BESCHIKKING VAN HET HOF (Eerste kamer)
26 april 2022 (*)
„Verzoek tot uitlegging – Kennelijke niet-ontvankelijkheid”
In zaak C‑395/17 INT,
betreffende een verzoek tot uitlegging van het arrest van 31 oktober 2019, Commissie/Nederland (C‑395/17, EU:C:2019:918), dat op 29 oktober 2021 is ingediend krachtens artikel 43 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 158 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof,
Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en P. Huurnink als gemachtigden,
geeft
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, I. Ziemele, T. von Danwitz (rapporteur), P. G. Xuereb en A. Kumin, rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: A. Calot Escobar,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om uitspraak te doen bij met redenen omklede beschikking, overeenkomstig artikel 159 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Hof,
de navolgende
Beschikking
1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 29 oktober 2021, heeft het Koninkrijk der Nederlanden verzocht om uitlegging van de punten 77 en 101 tot en met 104 van het arrest van 31 oktober 2019, Commissie/Nederland (C‑395/17, EU:C:2019:918; hierna: „arrest waarvan om uitlegging wordt verzocht”), alsmede van punt 1 van het dictum van dat arrest.
Toepasselijke bepalingen
2 De bepalingen van het Unierecht, in de versie die van toepassing is op het geding dat heeft geleid tot het arrest waarvan om uitlegging wordt verzocht, zijn opgenomen in de punten 3 tot en met 35 van dat arrest.
3 Artikel 11 van verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB 2000, L 130, blz. 1) bepaalde:
„Elke te late boeking op de in artikel 9, lid 1, bedoelde rekening verplicht de betrokken lidstaat tot het betalen van rente tegen de op de vervaldag op de geldmarkt van deze lidstaat geldende rentevoet voor kortetermijnfinanciering, vermeerderd met twee punten. Deze rente wordt met 0,25 punt per maand vertraging verhoogd. De aldus verhoogde rente geldt voor de gehele periode van de vertraging.”
Arrest waarvan om uitlegging wordt verzocht
4 De punten 77 en 101 tot en met 104 van het arrest waarvan om uitlegging wordt verzocht, luiden als volgt:
„77 In het licht van deze overwegingen moet in de eerste plaats worden onderzocht of het Koninkrijk der Nederlanden krachtens de verplichtingen die uit hoofde van artikel 4, lid 3, VEU op hem rusten als lidstaat, jegens de [Europese] Unie aansprakelijk is voor de mogelijkerwijze, in strijd met de [besluiten 91/482/EEG van de Raad van 25 juli 1991 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap (PB 1991, L 263, blz. 1) en 2001/822/EG van de Raad van 27 november 2001 betreffende de associatie van de LGO met de Europese Gemeenschap (‚LGO-besluit’) (PB 2001, L 314, blz. 1, met rectificatie in PB 2002, L 64, blz. 39)], door de autoriteiten van Curaçao en Aruba afgegeven EUR.1-certificaten, in de tweede plaats of het Koninkrijk op grond van die bepaling gehouden is het bedrag, in voorkomend geval vermeerderd met vertragingsrente, van het eventueel daaruit voortvloeiende verlies aan eigen middelen van de Unie te compenseren en, zo ja, in de derde plaats, of de aan het Koninkrijk der Nederlanden verweten niet-nakoming gegrond is.
[...]
101 Wat meer in het bijzonder de vraag betreft of het bedrag van een dergelijk verlies aan eigen middelen in voorkomend geval moet worden verhoogd met vertragingsrente, hoeft er slechts op te worden gewezen dat de compensatie van alleen het bedrag aan douanerechten dat niet kon worden geïnd, niet volstaat om de onrechtmatige gevolgen van de onregelmatige afgifte van een EUR.1-certificaat ongedaan te maken.
102 Deze uitlegging komt niet ter discussie te staan met het door het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk [van Groot-Brittannië en Noord-Ierland] aan het rechtszekerheidsbeginsel ontleende argument waarmee zij aanvoeren dat geen sprake kan zijn van een dergelijke compensatieverplichting zonder een desbetreffende uitdrukkelijke bepaling in het Unierecht. De verplichting tot compensatie van het verlies aan eigen middelen dat het gevolg is van een onregelmatige afgifte van EUR.1-certificaten, is immers slechts een specifieke uitdrukking van de uit het beginsel van loyale samenwerking voortvloeiende verplichting volgens welke de lidstaten alle nodige maatregelen moeten nemen om een schending van het Unierecht te beëindigen en de onrechtmatige gevolgen ervan ongedaan te maken. Zoals uit de in punt 98 van dit arrest in herinnering geroepen vaste rechtspraak volgt, strekt deze laatste verplichting zich uit tot alle onrechtmatige gevolgen van een schending van dit recht, en met name tot de gevolgen van financiële aard, zoals die welke in de onderhavige zaak aan de orde zijn.
103 Vertragingsrente loopt evenwel vanaf de datum van het verzoek aan de betrokken lidstaat om dit verlies aan eigen middelen te compenseren.
104 Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat de lidstaat die jegens de Unie aansprakelijk is voor een onregelmatige afgifte van EUR.1-certificaten door een tot deze lidstaat behorend land en gebied overzee (LGO), krachtens het beginsel van loyale samenwerking gehouden is om een eventueel verlies aan eigen middelen te compenseren, in voorkomend geval vermeerderd met vertragingsrente.”
5 In punt 1 van het dictum van dat arrest heeft het Hof het volgende verklaard:
„Het Koninkrijk der Nederlanden is de krachtens artikel 4, lid 3, VEU op hem rustende verplichtingen niet nagekomen door het verlies aan eigen middelen niet te compenseren dat is ontstaan wegens de onregelmatige afgifte door de autoriteiten van Curaçao en Aruba van certificaten inzake goederenverkeer EUR.1 in strijd met besluit 91/482/EEG van de Raad van 25 juli 1991 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap en vervolgens besluit 2001/822/EG van de Raad van 27 november 2001 betreffende de associatie van de LGO met de Europese Gemeenschap, voor respectievelijk de invoer van melkpoeder en rijst uit Curaçao in de periode 1997‑2000 en de invoer van gries en griesmeel uit Aruba in de periode 2002‑2003.”
Vorderingen en argumenten van het Koninkrijk der Nederlanden
6 Het Koninkrijk der Nederlanden verzoekt het Hof:
– voor recht te verklaren dat de punten 77 en 101 tot en met 104 van het arrest waarvan om uitlegging wordt verzocht en punt 1 van het dictum van dat arrest aldus moeten worden uitgelegd dat het in artikel 11 van verordening nr. 1150/2000 geregelde punitieve element, namelijk de verhoging van de basisrente met twee punten en de variabele rente van 0,25 punt per maand vertraging, niet van toepassing is op de berekening van de door het Koninkrijk der Nederlanden verschuldigde vertragingsrente, en
– de Europese Commissie te verwijzen in de kosten.
7 Ter ondersteuning van zijn verzoek merkt het Koninkrijk der Nederlanden op dat in het arrest waarvan om uitlegging wordt verzocht, zijn financiële aansprakelijkheid voor het verlies aan eigen middelen dat is ontstaan wegens de onregelmatige afgifte van EUR.1-certificaten door een tot deze lidstaat behorend LGO, zoals bedoeld in punt 1 van het dictum van dat arrest, uitsluitend is gebaseerd op het in artikel 4, lid 3, VEU vastgelegde beginsel van loyale samenwerking.
8 Hoewel er volgens die lidstaat geen Unierechtelijke bepaling bestaat die specifiek geldt voor de berekening en de betaling van vertragingsrente in een dergelijke situatie, betoogt hij dat artikel 11 van verordening nr. 1150/2000, anders dan de Commissie heeft gesteld in de briefwisseling na de uitspraak van dat arrest, in het onderhavige geval niet de juiste rechtsgrondslag voor de berekening van de vertragingsrente is. Volgens die lidstaat moet die berekening worden gebaseerd op andere bepalingen van het Unierecht.
Ontvankelijkheid van het verzoek
9 Artikel 159 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt onder andere dat wanneer een verzoek tot uitlegging geheel of gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, het Hof te allen tijde, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, het verzoek geheel of gedeeltelijk kan afwijzen bij met redenen omklede beschikking.
10 Deze bepaling dient in de onderhavige zaak te worden toegepast.
11 In artikel 158, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering is bepaald dat overeenkomstig artikel 43 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, het Hof, wanneer onduidelijkheid bestaat over de betekenis en de strekking van een arrest of een beschikking, tot taak heeft dit uit te leggen op verzoek van een van de partijen of van een instelling van de Unie die haar belang ter zake aannemelijk maakt.
12 Het is vaste rechtspraak dat, gelet op het in die bepalingen geformuleerde vereiste dat „onduidelijkheid bestaat over de betekenis en de strekking van een arrest”, een verzoek tot uitlegging van een arrest slechts ontvankelijk is wanneer het betrekking heeft op het dictum van het betrokken arrest, in samenhang met de belangrijkste overwegingen, en strekt tot het ophelderen van eventuele duisterheden of onduidelijkheden in de betekenis en de strekking van het arrest zelf voor juist dat geval dat bij het arrest werd beslecht [zie in die zin beschikkingen van 3 september 2020, Commissie/Griekenland (Tsipouro), C‑91/18 INT, niet gepubliceerd, EU:C:2020:654, punt 8, en 11 februari 2021, Wallapop/EUIPO, C‑763/18 P-INT, niet gepubliceerd, EU:C:2021:109, punt 6].
13 Hieruit volgt dat een verzoek tot uitlegging niet-ontvankelijk is wanneer het betrekking heeft op punten die in dat arrest niet zijn beslecht (beschikking van 11 februari 2021, Wallapop/EUIPO, C‑763/18 P-INT, niet gepubliceerd, EU:C:2021:109, punt 7 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
14 In casu moet worden vastgesteld dat het onderhavige verzoek tot uitlegging kennelijk niet aan deze vereisten voldoet, aangezien het betrekking heeft op een kwestie die niet is beslecht in het arrest waarvan om uitlegging wordt verzocht.
15 In dit verband moet meteen worden opgemerkt dat het bij het Hof ingestelde beroep wegens niet-nakoming in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, geen betrekking had op de regels volgens welke eventuele vertragingsrente in voorkomend geval moet worden berekend.
16 Uit punt 1 van dat arrest blijkt immers dat dit beroep uitsluitend strekte tot vaststelling dat het Koninkrijk der Nederlanden was tekortgeschoten in zijn verplichting om het verlies aan eigen middelen te compenseren dat was ontstaan wegens de onregelmatige afgifte, tijdens de in punt 1 van het dictum van dat arrest genoemde perioden, van EUR.1‑certificaten door een LGO dat tot deze lidstaat behoort. In het bijzonder had dat beroep niet tot doel het Hof te verzoeken om het in voorkomend geval te compenseren exacte bedrag vast te stellen of de eventuele vertragingsrente te bepalen.
17 Bijgevolg heeft het Hof zich in de punten 101 tot en met 104 van het arrest waarvan om uitlegging wordt verzocht, ertoe beperkt te oordelen dat een lidstaat die jegens de Unie aansprakelijk is voor de onregelmatige afgifte van EUR.1‑certificaten door een LGO dat tot die lidstaat behoort, overeenkomstig het in artikel 4, lid 3, VEU vastgestelde beginsel van loyale samenwerking gehouden is om een eventueel verlies aan eigen middelen te compenseren, in voorkomend geval vermeerderd met vertragingsrente.
18 Het Hof heeft weliswaar gepreciseerd dat die rente pas begint te lopen vanaf de datum waarop de betrokken lidstaat werd verzocht om compensatie, maar heeft zich niet uitgesproken over de regels volgens welke dergelijke vertragingsrente moet worden berekend, noch over de Unierechtelijke bepalingen die op een dergelijke berekening van toepassing zijn. Aangezien in het arrest waarvan om uitlegging wordt verzocht niet is ingegaan op de kwestie waarover het onderhavige verzoek tot uitlegging verduidelijking wenst, bevat het dus geen element dat het voorwerp van de gevraagde uitlegging kan zijn.
19 Gelet op het voorgaande moet het verzoek tot uitlegging kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.
Kosten
20 Volgens artikel 137 van het Reglement voor de procesvoering wordt ten aanzien van de proceskosten beslist in de beschikking waardoor een einde komt aan het geding. Aangezien de onderhavige beschikking in deze zaak is vastgesteld voordat het verzoek tot uitlegging is betekend aan de andere partijen in de procedure en dus voordat deze kosten hebben kunnen maken, moet worden geoordeeld dat het Koninkrijk der Nederlanden zijn eigen kosten zal dragen.
Het Hof (Eerste kamer) beschikt:
1) Het verzoek tot uitlegging wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
2) Het Koninkrijk der Nederlanden draagt zijn eigen kosten.
Luxemburg, 26 april 2022.
De griffier |
De president van de Eerste kamer |
A. Calot Escobar |
A. Arabadjiev |
* Procestaal: Nederlands.