2.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 330/2


Hogere voorziening ingesteld op 31 mei 2017 door Cryo-Save AG tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 23 maart 2017 in zaak T-239/15, Cryo-Save AG/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

(Zaak C-327/17 P)

(2017/C 330/03)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Cryo-Save AG (vertegenwoordiger: C. Onken, advocate)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, MedSkin Solutions Dr. Suwelack AG

Conclusies

vernietiging van het arrest van het Gerecht van 23 maart 2017 in zaak T-239/15;

verwijzing van verweerder in eerste aanleg in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante voert één middel aan, namelijk schending van artikel 64, lid 1, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (1), regel 50, lid 1, van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het Gemeenschapsmerk (2), gelezen in samenhang met artikel 56, lid 2, van verordening nr. 207/2009, de regels 37 en 39 van verordening nr. 2868/95 en artikel 76, lid 1, van verordening nr. 207/2009, doordat het Gerecht het eerste middel van verzoekster, thans rekwirante, niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Met haar eerste middel heeft verzoekster, thans rekwirante, als grief aangevoerd dat de vordering tot vervallenverklaring van haar Uniemerk niet-ontvankelijk was. Ter onderbouwing van dat middel heeft zij aangevoerd dat de vordering in strijd met artikel 56, lid 2, van verordening nr. 207/2009 en regel 37, onder b), iv), van verordening nr. 2868/95 ontoereikend gestaafd was.

Het Gerecht heeft geoordeeld dat het eerste middel van verzoekster, thans rekwirante, niet-ontvankelijk was, aangezien verzoekster, thans rekwirante, in de procedure voor de kamer van beroep geen niet-naleving van de vormvereisten van artikel 56, lid 2, van verordening nr. 207/2009 juncto regel 37, onder b), iv), van verordening nr. 2868/95 had aangevoerd, de beoordeling van het beroep beperkt was tot het onderzoek van het normale gebruik en de kamer van beroep de vraag of de vordering tot vervallenverklaring rechtmatig was, derhalve niet behoefde te onderzoeken. Het onderzoek van het eerste middel door het Gerecht komt volgens de zienswijze van het Gerecht erop neer dat het feitelijke en juridische kader van de zaak zoals die bij de kamer van beroep aanhangig is gemaakt, zou worden verruimd.

Daartegen brengt verzoekster, thans rekwirante, in dat de ontvankelijkheid van een vordering tot vervallenverklaring een voorwaarde voor afdoening van de zaak ten gronde vormt, die door de verwerende partij in elk stadium van de procedure ambtshalve dient te worden onderzocht (artikel 76, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 207/2009, regel 39, lid 1, regel 40, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 2868/95, artikel 64, lid 1, van verordening nr. 207/2009 en regel 50, lid 1, van verordening nr. 2868/95). Het is dus niet van belang of verzoekster, thans rekwirante, zich voor de kamer van beroep al dan niet specifiek op de ontvankelijkheid van de vordering tot vervallenverklaring heeft beroepen.

Bovendien heeft de nietigheidsafdeling van verwerende partij de ontvankelijkheid van de vordering tot vervallenverklaring ambtshalve onderzocht en uitdrukkelijk geoordeeld dat was voldaan aan de voorwaarden van artikel 56, lid 2, van verordening nr. 207/2009 en regel 37 van verordening nr. 2868/95. De in de rechtspraak van het Gerecht erkende beginsel van functionele continuïteit vereist dat de beslissing van de nietigheidsafdeling, inclusief de beoordeling van de ontvankelijkheid van de vordering tot vervallenverklaring, door de kamer van beroep integraal wordt getoetst. Ter ondersteuning van haar standpunt beroept verzoekster zich onder meer op de rechtspraak van het Gerecht die voortvloeit uit de arresten van 23 september 2003, Kleencare (T-308/01, EU:T:2003:241, punten 24-26, 28, 29 en 32 (3)), en 1 februari 2005, Hooligan (T-57/03, EU:T:2005:29, punten 22 en 25 (4)).

Ten slotte heeft verzoekster, thans rekwirante, zowel in de procedure voor de nietigheidsafdeling als in de procedure voor de kamer van beroep, de ontvankelijkheid van de vordering tot vervallenverklaring zij het in andere bewoordingen ten stelligste betwist.

Om de drie hierboven uiteengezette redenen was de vraag of de vordering tot vervallenverklaring ontvankelijk was, deel van het feitelijke en juridische kader van de procedure voor de kamer van beroep. Het onderzoek door het Gerecht of de vordering tot vervallenverklaring ontvankelijk was, gaat dit kader niet te buiten. In dit opzicht verschilt een grief inzake de niet-ontvankelijkheid van een vordering tot vervallenverklaring van het aanvoeren van nieuwe gronden van verval of nietigheid in voorkomend geval van een te laat ingediend verzoek om het bewijs van het normale gebruik van een ouder merk.


(1)  PB L 78, blz. 1.

(2)  PB L 303, blz. 1.

(3)  ECLI:EU:T:2003:241.

(4)  ECLI:EU:T:2005:29.