18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/23 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 30 mei 2017 — Mahmud Ibrahim e.a./Bundesrepublik Deutschland
(Zaak C-318/17)
(2017/C 309/29)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesverwaltungsgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Mahmud Ibrahim, Fadwa Ibrahim, Bushra Ibrahim, Mohammad Ibrahim, wettelijk vertegenwoordigd door zijn ouders Fadwa en Mahmud Ibrahim, Ahmad Ibrahim, wettelijk vertegenwoordigd door zijn ouders Fadwa en Mahmud Ibrahim
Verwerende partij: Bundesrepublik Deutschland
Prejudiciële vragen
1) |
Verzet de overgangsbepaling in artikel 52, eerste alinea, van richtlijn 2013/32/EU (1) zich tegen de toepassing van een nationale regeling ter omzetting van de — ten opzichte van de vorige regeling — verruimde machtiging in artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU, volgens welke een verzoek tot internationale bescherming niet-ontvankelijk is wanneer aan de verzoeker in een andere lidstaat subsidiaire bescherming is verleend, voor zover de nationale regeling bij ontstentenis van een nationale overgangsregeling ook toepasselijk is op vóór 20 juli 2015 ingediende verzoeken? Staat de overgangsbepaling in artikel 52, eerste alinea, van richtlijn 2013/32/EU de lidstaten in het bijzonder toe om de verruimde machtiging van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU met terugwerkende kracht om te zetten, waardoor ook asielverzoeken die vóór de omzetting van deze verruimde machtiging in nationaal recht zijn ingediend maar waarover op het tijdstip van omzetting nog geen definitieve uitspraak is gedaan niet-ontvankelijk zijn? |
2) |
Geeft artikel 33 van richtlijn 2013/32/EU de lidstaten het recht om te kiezen of zij een asielverzoek niet-ontvankelijk verklaren op grond dat een andere lidstaat internationaal verantwoordelijk is (Dublin-verordening) dan wel op grond van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU? |
3) |
Voor het geval dat de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: verzet het Unierecht zich ertegen dat een lidstaat, in het kader van de uitvoering van de bij artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU verleende machtiging, een verzoek tot internationale bescherming niet-ontvankelijk verklaart op grond dat in een andere lidstaat subsidiaire bescherming is verleend, wanneer
|
4) |
Voor het geval dat de derde vraag, onder b), bevestigend moet worden beantwoord: geldt dit ook wanneer personen met een subsidiaire beschermingsstatus geen bestaansondersteunende voorzieningen genieten of slechts voorzieningen die duidelijk beperkter zijn dan die welke in andere lidstaten worden geboden, maar deze personen in dit opzicht niet anders worden behandeld dan de onderdanen van deze lidstaat? |
5) |
Voor het geval dat de tweede vraag ontkennend moet worden beantwoord:
|
(1) Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB L 180, blz. 60).