ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

4 juli 2019 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Vrij verrichten van diensten – Richtlijn 2010/13/EU – Audiovisuele mediadiensten – Televisieomroep – Artikel 3, leden 1 en 2 – Vrijheid van ontvangst en doorgifte – Aanzetten tot haat op grond van nationaliteit – Door de lidstaat van ontvangst genomen maatregelen – Tijdelijke verplichting voor de aanbieders van mediadiensten en andere personen die via internet zenders of televisie-uitzendingen aanbieden om een bepaalde televisiezender op het grondgebied van die lidstaat uitsluitend aan te bieden of door te geven als onderdeel van betaalpakketten”

In zaak C‑622/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Vilniaus apygardos administracinis teismas (bestuursrechter in eerste aanleg Vilnius, Litouwen) bij beslissing van 26 oktober 2017, ingekomen bij het Hof op 3 november 2017, in de procedure

Baltic Media Alliance Ltd

tegen

Lietuvos radijo ir televizijos komisija,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend rechter van de Tweede kamer, T. von Danwitz, C. Vajda (rapporteur) en P. G. Xuereb, rechters,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: M. Aleksejev, hoofd van een administratieve eenheid,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 november 2018,

gelet op de opmerkingen van:

Baltic Media Alliance Ltd, vertegenwoordigd door R. Audzevičius, advokatas, en H. Stelmokaitis,

de Lietuvos radijo ir televizijos komisija, vertegenwoordigd door A. Iškauskas en J. Nikė, advokatai,

de Litouwse regering, vertegenwoordigd door K. Juodelytė, R. Dzikovič en D. Kriaučiūnas als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Steiblytė, G. Braun en S. L. Kalėda als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 februari 2019,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) (PB 2010, L 95, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Baltic Media Alliance Ltd (hierna „BMA”) en de Lietuvos radijo ir televizijos komisija (Litouwse commissie voor radio en televisie; hierna: „LRTK”) over een besluit van deze autoriteit van 18 mei 2016 (hierna: „besluit van 18 mei 2016”), waarbij de aanbieders van mediadiensten die hun activiteiten op Litouws grondgebied uitoefenen en andere personen die Litouwse consumenten via internet zenders of televisie-uitzendingen aanbieden, worden verplicht de zender NTV Mir Lithuania op Litouws grondgebied gedurende twaalf maanden na dit besluit uitsluitend als onderdeel van betaalpakketten te verspreiden of door te geven.

Toepasselijke bepalingen

Europees Verdrag inzake grensoverschrijdende televisie

3

Het op 5 mei 1989 te Straatsburg ondertekende Europees Verdrag inzake grensoverschrijdende televisie bepaalt in artikel 4 („Vrijheid van ontvangst en doorgifte”):

„De partijen waarborgen de vrijheid van meningsuiting en de informatievrijheid overeenkomstig artikel 10 van het op 4 november 1950 te Rome getekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden alsmede de vrijheid van ontvangst en verzetten zich niet tegen de doorgifte op hun grondgebied van programma’s die stroken met de bepalingen van het onderhavige verdrag.”

Unierecht

Richtlijn 89/552

4

In de vierde, negende, tiende en vijftiende overweging van richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten (PB 1989, L 298, blz. 23) stond:

„Overwegende dat de Raad van Europa het Europees Verdrag inzake grensoverschrijdende televisie heeft vastgesteld;

[...]

Overwegende dat de wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen in de lidstaten met betrekking tot de werkzaamheden van televisie-omroeporganisaties en kabelbedrijven verschillen vertonen waarvan sommige een belemmering kunnen zijn voor het vrije verkeer van televisie-uitzendingen in de Gemeenschap en de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt kunnen vervalsen;

Overwegende dat al deze beperkingen van de vrijheid om omroepdiensten te verrichten in de Gemeenschap op grond van het Verdrag moeten worden opgeheven;

[...]

Overwegende dat de verplichting voor de lidstaat van uitzending toe te zien op de naleving van het nationale recht, zoals dit door deze richtlijn is gecoördineerd, voldoende is om, voor wat het gemeenschapsrecht betreft, het vrije verkeer van uitzendingen te waarborgen, zonder tweede controle op dezelfde gronden in elke lidstaat van ontvangst; dat de lidstaat van ontvangst bij uitzondering en onder bepaalde voorwaarden de doorgifte van televisie-uitzendingen echter voorlopig mag schorsen”.

5

Artikel 2, lid 2, van deze richtlijn bepaalde:

„De lidstaten waarborgen de vrijheid van ontvangst en belemmeren niet de doorgifte op hun grondgebied van televisie-uitzendingen uit andere lidstaten om redenen die binnen de door deze richtlijn gecoördineerde gebieden vallen. De lidstaten mogen de doorgifte van televisie-uitzendingen voorlopig schorsen indien:

[...]”

Richtlijn 97/36

6

Richtlijn 97/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997 tot wijziging van richtlijn 89/552 (PB 1997, L 202, blz. 60) heeft artikel 2 van richtlijn 89/552 gewijzigd en een nieuw artikel 2 bis in richtlijn 89/552 ingevoegd, dat in de leden 1 en 2 bepaalde:

„1.   De lidstaten waarborgen de vrijheid van ontvangst en belemmeren niet de doorgifte op hun grondgebied van televisie-uitzendingen uit andere lidstaten om redenen die binnen de door deze richtlijn gecoördineerde gebieden vallen.

2.   De lidstaten mogen tijdelijk van lid 1 afwijken wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:

[...]”

Richtlijn 2010/13

7

Richtlijn 2010/13 heeft richtlijn 89/552, zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007 (PB 2007, L 332, blz. 27), gecodificeerd en vervangen. De overwegingen 1, 4, 5, 8, 26, 35, 36, 41, 43, 54 en 104 van richtlijn 2010/13 luiden:

„(1)

[Richtlijn 89/552] is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd [...]. Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze richtlijn te worden overgegaan.

[...]

(4)

In het licht van nieuwe transmissietechnologieën voor audiovisuele mediadiensten moet een wettelijk kader inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten rekening houden met de effecten van structurele veranderingen, de verbreiding van informatie‑ en communicatietechnologieën (ICT) en technologische ontwikkelingen op businessmodellen, in het bijzonder de financiering van commerciële omroep, en moet worden gezorgd voor optimale concurrentievoorwaarden en rechtszekerheid voor Europese informatietechnologie en Europese mediabedrijven en ‑diensten, alsmede voor eerbiediging van de culturele en taalkundige verscheidenheid.

(5)

Audiovisuele mediadiensten zijn zowel culturele als economische diensten. Het toenemende belang ervan voor de samenleving, de democratie – met name ten aanzien van het waarborgen van informatievrijheid, meningsverscheidenheid en mediapluriformiteit –, het onderwijs en de cultuur rechtvaardigt de toepassing van bijzondere voorschriften voor deze diensten.

[...]

(8)

Het is voor een afdoende toepassing van deze richtlijn van essentieel belang dat erop wordt toegezien dat geen maatregelen worden genomen die het vrije verkeer van of de handel in radio‑ en televisie-uitzendingen in gevaar brengen of die het ontstaan van machtsposities bevorderen waardoor het pluralisme en de vrijheid van informatie op de televisie en in de nieuwsmedia in het algemeen worden beperkt.

[...]

(26)

Natuurlijke personen of rechtspersonen die uitsluitend programma’s doorgeven waarvoor derden de redactionele verantwoordelijkheid dragen, dienen van de definitie van aanbieder van mediadiensten te worden uitgesloten.

[...]

(35)

Het vaststellen van een reeks praktische criteria is bedoeld om door middel van een uitputtende procedure te bepalen dat slechts één lidstaat voor een omroeporganisatie bevoegd is ten aanzien van een aanbieder van mediadiensten in verband met deze richtlijn. Gezien de jurisprudentie van het Hof [...] en teneinde gevallen van een bevoegdheidsvacuüm te voorkomen, is het niettemin wenselijk het vestigingscriterium in de zin van de artikelen 49 tot en met 55 [VWEU] te vermelden als het uiteindelijke criterium om de bevoegdheid van de lidstaat vast te stellen.

(36)

De verplichting voor de lidstaat van uitzending toe te zien op de naleving van het nationale recht, zoals dit door deze richtlijn is gecoördineerd, is voldoende om, voor wat het recht van de Unie betreft, het vrije verkeer van uitzendingen te waarborgen, zonder tweede controle op dezelfde gronden in elke lidstaat van ontvangst. De lidstaat van ontvangst mag bij uitzondering en onder bepaalde voorwaarden de doorgifte van televisie-uitzendingen echter voorlopig schorsen.

[...]

(41)

De lidstaten moeten op de door deze richtlijn gecoördineerde gebieden meer gedetailleerde of strengere maatregelen kunnen toepassen op aanbieders van mediadiensten die onder hun bevoegdheid vallen, er evenwel op toeziend dat deze maatregelen in overeenstemming zijn met de algemene beginselen van het recht van de Unie. Voor gevallen waarin een onder de bevoegdheid van een lidstaat vallende omroeporganisatie een televisie-uitzending aanbiedt die volledig of hoofdzakelijk op het grondgebied van een andere lidstaat is gericht, vormt de eis dat lidstaten met elkaar samenwerken en, voor gevallen van omzeiling, een codificatie van de rechtspraak van het Hof van Justitie [...], gecombineerd met een doeltreffendere procedure, een passende oplossing, waarbij rekening wordt gehouden met de bedenkingen van de lidstaten zonder de juiste toepassing van het land-van-oorsprongbeginsel ter discussie te stellen. Het begrip ‚regels van algemeen publiek belang’ is door het Hof van Justitie ontwikkeld in zijn rechtspraak betreffende de artikelen 43 en 49 [EG] (thans 49 en 56 [VWEU]), en omvat onder meer regels inzake consumentenbescherming, bescherming van minderjarigen en cultuurbeleid. De verzoekende lidstaat moet ervoor zorgen dat de specifieke nationale regels ter zake objectief noodzakelijk zijn, op niet-discriminerende wijze worden toegepast, geschikt zijn om de beoogde doelstellingen te verwezenlijken en zich beperken tot hetgeen noodzakelijk is om deze te verwezenlijken.

[...]

(43)

Krachtens deze richtlijn mogen de lidstaten niettemin, onverminderd de toepassing van het land-van-oorsprongbeginsel, maatregelen nemen die het vrije verkeer van televisie-uitzendingen beperken, doch enkel onder bepaalde voorwaarden en overeenkomstig de in deze richtlijn vastgelegde procedure. Het Hof van Justitie heeft steeds gesteld dat elke beperking van de vrijheid van dienstverrichting, zoals elke afwijking van een van de grondbeginselen van het Verdrag, restrictief moet worden uitgelegd [...].

[...]

(54)

Het staat de lidstaten vrij ten aanzien van audiovisuele mediadiensten die uit derde landen komen en die niet aan de in artikel 2 vervatte voorwaarden beantwoorden, de door hen passend geachte maatregelen te nemen, mits zij daarbij echter het recht van de Unie en de internationale verplichtingen van de Unie eerbiedigen.

[...]

(104)

Aangezien de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk het realiseren van een ruimte zonder binnengrenzen voor audiovisuele mediadiensten waarbij tegelijk een hoog beschermingsniveau wordt gewaarborgd wat betreft doelstellingen van algemeen belang, in het bijzonder de bescherming van minderjarigen en de menselijke waardigheid, en de bevordering van de rechten van personen met een handicap, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang en de gevolgen van deze richtlijn beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 [VEU] neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. [...]”

8

Artikel 1 van richtlijn 2010/13, dat onderdeel is van hoofdstuk I daarvan, met als opschrift „Definities”, bepaalt in lid 1, onder a) en c) tot en met f):

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)

‚audiovisuele mediadienst’:

i)

een dienst in de zin van de artikelen 56 en 57 [VWEU] die valt onder de redactionele verantwoordelijkheid van een aanbieder van mediadiensten, met als hoofddoel de levering aan het algemene publiek van programma’s ter informatie, vermaak of educatie via elektronische-communicatienetwerken in de zin van artikel 2, onder a), van richtlijn 2002/21/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en ‑diensten (kaderrichtlijn) (PB 2002, L 108, blz. 33)]. Bedoelde audiovisuele mediadiensten zijn hetzij televisie-uitzendingen als gedefinieerd in punt e) van dit lid hetzij audiovisuele mediadiensten op aanvraag als gedefinieerd in punt g) van dit lid;

[...]

[...]

c)

‚redactionele verantwoordelijkheid’: het uitoefenen van effectieve controle over de keuze van programma’s en de organisatie ervan in hetzij een chronologisch schema, in het geval van televisie-uitzendingen, hetzij een catalogus, in het geval van audiovisuele mediadiensten op aanvraag. Redactionele verantwoordelijkheid behelst niet noodzakelijkerwijs een wettelijke aansprakelijkheid voor de inhoud of de aangeboden diensten krachtens het nationale recht;

d)

‚aanbieder van mediadiensten’: de natuurlijke of rechtspersoon die de redactionele verantwoordelijkheid draagt voor de keuze van de audiovisuele inhoud van de audiovisuele mediadienst en die bepaalt hoe deze wordt georganiseerd;

e)

‚televisieomroep’ of ‚televisie-uitzending’: (d.w.z. een lineaire audiovisuele mediadienst) een door een aanbieder van mediadiensten aangeboden audiovisuele mediadienst voor het gelijktijdig bekijken van programma’s op basis van een programmaschema;

f)

‚omroeporganisatie’: een aanbieder van mediadiensten die televisie-uitzendingen aanbiedt.”

9

Artikel 2, leden 1 tot en met 3, van richtlijn 2010/13 luidt:

„1.   Elke lidstaat ziet erop toe dat alle audiovisuele mediadiensten, uitgezonden door onder zijn bevoegdheid vallende aanbieders van mediadiensten, voldoen aan de regels van het rechtsstelsel dat van toepassing is op audiovisuele mediadiensten die bestemd zijn voor het publiek in die lidstaat.

2.   In deze richtlijn wordt onder aanbieders van mediadiensten die onder de bevoegdheid van een lidstaat vallen, verstaan:

a)

die welke overeenkomstig lid 3 in die lidstaat gevestigd zijn; [...]

[...]

3.   In deze richtlijn wordt een aanbieder van mediadiensten geacht in een lidstaat gevestigd te zijn in de volgende gevallen:

a)

de aanbieder van mediadiensten heeft zijn hoofdkantoor in die lidstaat en de redactionele beslissingen betreffende de audiovisuele mediadienst worden in die lidstaat genomen;

b)

indien een aanbieder van mediadiensten zijn hoofdkantoor in een lidstaat heeft, maar de redactionele beslissingen betreffende de audiovisuele mediadiensten in een andere lidstaat worden genomen, wordt die aanbieder van mediadiensten geacht gevestigd te zijn in de lidstaat waar een aanzienlijk deel van het bij de activiteiten van de audiovisuele mediadienst betrokken personeel werkzaam is. Indien in elk van die lidstaten een aanzienlijk deel van het bij de activiteiten van de audiovisuele mediadienst betrokken personeel werkzaam is, wordt de aanbieder van mediadiensten geacht gevestigd te zijn in de lidstaat waar hij zijn hoofdkantoor heeft. Indien in geen van die lidstaten een aanzienlijk deel van het bij de activiteiten van de audiovisuele mediadienst betrokken personeel werkzaam is, wordt de aanbieder van mediadiensten geacht gevestigd te zijn in de lidstaat waar hij het eerst met zijn activiteiten is begonnen overeenkomstig het recht van die lidstaat, mits hij een duurzame en reële band met de economie van die lidstaat onderhoudt;

c)

indien een aanbieder van mediadiensten zijn hoofdkantoor in een lidstaat heeft, terwijl beslissingen betreffende de audiovisuele mediadienst in een derde land worden genomen, of andersom, wordt hij geacht gevestigd te zijn in de betrokken lidstaat, mits een aanzienlijk deel van het bij de activiteiten van de audiovisuele mediadienst betrokken personeel in die lidstaat werkzaam is.”

10

Artikel 3, leden 1 en 2, van deze richtlijn bepaalt:

„1.   De lidstaten waarborgen de vrijheid van ontvangst en belemmeren niet de doorgifte op hun grondgebied van audiovisuele mediadiensten uit andere lidstaten om redenen die binnen de door deze richtlijn gecoördineerde gebieden vallen.

2.   Met betrekking tot televisie-uitzendingen mogen de lidstaten tijdelijk afwijken van lid 1 wanneer de volgende voorwaarden vervuld zijn:

a)

een televisie-uitzending uit een andere lidstaat vormt een duidelijke, belangrijke en ernstige inbreuk op artikel 27, lid 1 of 2, en/of op artikel 6;

b)

de omroeporganisatie heeft in de voorafgaande twaalf maanden al minstens tweemaal inbreuk op de onder a) bedoelde bepaling(en) gemaakt;

c)

de betrokken lidstaat heeft de omroeporganisatie en de Commissie schriftelijk kennis gegeven van de vermeende inbreuken en van de maatregelen die [h]ij voornemens is te nemen indien een dergelijke inbreuk herhaald zou worden;

d)

overleg met de uitzendende lidstaat en de Commissie heeft niet binnen 15 dagen vanaf de onder c) bedoelde kennisgeving tot een minnelijke schikking geleid, en de vermeende inbreuk duurt voort.

De Commissie beslist binnen twee maanden na de kennisgeving van de door de lidstaat genomen maatregelen over de vraag of die maatregelen verenigbaar zijn met het recht van de Unie. Is de beslissing negatief, dan moet de lidstaat de maatregelen onverwijld beëindigen.”

11

Artikel 4, leden 2 tot en met 5, van deze richtlijn bepaalt:

„2.   In het geval dat een lidstaat:

a)

op grond van de hem door lid 1 geboden vrijheid strengere of meer gedetailleerde regels van algemeen publiek belang heeft aangenomen, en tevens

b)

van oordeel is dat een onder de bevoegdheid van een andere lidstaat vallende omroeporganisatie een televisie-uitzending aanbiedt die volledig of hoofdzakelijk op zijn grondgebied is gericht,

kan hij contact opnemen met de bevoegde lidstaat teneinde een wederzijds aanvaardbare oplossing voor ondervonden problemen mogelijk te maken. Indien de bevoegde lidstaat daartoe een met redenen omkleed verzoek van de eerstbedoelde lidstaat ontvangt, verzoekt hij de omroeporganisatie de desbetreffende regels van algemeen publiek belang na te leven. De bevoegde lidstaat licht de eerstbedoelde lidstaat binnen de twee maanden in over het gevolg dat aan zijn verzoek is gegeven. Beide lidstaten mogen het bij artikel 29 ingestelde contactcomité vragen de zaak te onderzoeken.

3.   De eerstbedoelde lidstaat kan passende maatregelen tegen de betrokken omroeporganisatie nemen indien hij van oordeel is dat:

a)

het resultaat van de toepassing van lid 2 niet bevredigend is, en tevens

b)

de betrokken omroeporganisatie zich in de bevoegde lidstaat heeft gevestigd om de strengere voorschriften op de gebieden die door deze richtlijn worden gecoördineerd en die op haar van toepassing zouden zijn indien zij in de eerstbedoelde lidstaat zou zijn gevestigd te omzeilen.

Dergelijke maatregelen zijn objectief noodzakelijk, worden op niet-discriminerende wijze genomen, zijn geschikt om de beoogde doelstellingen te verwezenlijken en beperken zich tot hetgeen noodzakelijk is om deze te verwezenlijken.

4.   Een lidstaat mag slechts maatregelen uit hoofde van lid 3 nemen indien alle volgende voorwaarden vervuld zijn:

a)

hij heeft de Commissie en de lidstaat waarin de omroeporganisatie gevestigd is, in kennis gesteld van zijn voornemen om dergelijke maatregelen te nemen, met opgave van de redenen waarop hij zijn beoordeling heeft gebaseerd, en

b)

de Commissie heeft besloten dat de maatregelen verenigbaar zijn met het recht van de Unie, en in het bijzonder dat de beoordeling van de lidstaat die de in de leden 2 en 3 bedoelde maatregelen neemt, gegrond is.

5.   De Commissie neemt binnen drie maanden na de in lid 4, onder a), bedoelde kennisgeving een besluit. Indien de Commissie besluit dat de maatregelen onverenigbaar zijn met het recht van de Unie, ziet de lidstaat in kwestie ervan af de voorgestelde maatregelen te nemen.”

12

Artikel 6 van deze richtlijn luidt:

„De lidstaten zorgen er met passende middelen voor dat de audiovisuele mediadiensten die door onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van mediadiensten worden aangeboden, niet aanzetten tot haat op grond van ras, geslacht, godsdienst of nationaliteit.”

Litouws recht

13

Artikel 19, lid 1, punt 3, van de Lietuvos Respublikos visuomenės informavimo įstatymas (Litouwse wet op de informatievoorziening aan het publiek) van 2 juli 2006 (Žin., 2006, nr. 82‑3254), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „wet op de informatievoorziening aan het publiek”), waarbij artikel 6 van richtlijn 2010/13 is omgezet, bepaalt:

„Het is verboden in de media materiaal te verspreiden

[...]

3)

dat als oorlogspropaganda dient, aanzet tot oorlog of haat, spot of minachting, of dat discriminatie, geweld of mishandeling van bepaalde groepen of daartoe behorende personen op grond van leeftijd, geslacht, seksuele geaardheid, etnische afkomst, ras, nationaliteit, staatsburgerschap, taal, herkomst, sociale status, overtuigingen, geloof, meningen of godsdienst bevordert; [...]”

14

Artikel 33, leden 11 en 12, van deze wet bepaalt:

„11.   De organisaties die televisiezenders doorgeven en andere personen die de Litouwse consumenten via internet televisiezenders en/of ‑uitzendingen aanbieden en die zenderpakketten samenstellen die worden doorgegeven en/of via internet worden verspreid, dienen de door de [LRTK] vastgestelde voorschriften inzake de samenstelling van pakketten te respecteren en het recht van de consumenten op onpartijdige informatie, een verscheidenheid aan meningen, culturen en talen, en een passende bescherming van minderheden tegen de negatieve effecten van informatievoorziening aan het publiek te waarborgen. Gedurende een periode van twaalf maanden vanaf de datum waarop het in lid 12, punt 1, van dit artikel bedoelde besluit wordt genomen, mogen televisiezenders waarop materiaal is openbaar gemaakt dat onder het uitzendverbod van artikel 19, lid 1, punt 3, van de [wet op de informatievoorziening aan het publiek] valt, uitsluitend als onderdeel van betaalpakketten worden doorgegeven en/of via internet worden verspreid, waarbij in dit geval geen enkele vorm van subsidiëring, steun of financiële tegemoetkoming voor deze pakketten is toegestaan en de prijs van deze pakketten niet lager mag zijn dan de door de aanbieder gemaakte kosten voor het verwerven van de zenders waarmee deze pakketten zijn samengesteld, het doorgeven ervan en/of het verspreiden ervan via internet.

12.   Wanneer de [LRTK] vaststelt dat onder het uitzendverbod van artikel 19, lid 1, punten 1, 2 en 3, van de [onderhavige wet] vallend materiaal is openbaar gemaakt, uitgezonden en verspreid hetzij op een televisiezender die is doorgegeven en/of via internet is verspreid vanuit een lidstaat van de Europese Unie of lidstaten van de Europese Economische Ruimte of andere Europese staten die het [Europees Verdrag inzake grensoverschrijdende televisie] hebben geratificeerd, hetzij in uitzendingen van die zender:

1)

stelt zij een besluit vast waarbij wordt bepaald dat de betrokken televisiezender uitsluitend mag worden verspreid als onderdeel van betaalpakketten en doet zij hiervan mededeling aan de televisieomroeporganisaties en andere personen die televisiezenders en/of ‑uitzendingen via internet aanbieden aan de Litouwse consumenten;

2)

treft zij onverwijld de in artikel 341 van de onderhavige wet bedoelde maatregelen om ervoor te zorgen dat de verspreiding van televisiezenders en/of ‑uitzendingen aan de vereisten van die wet voldoet.

[...]”

15

Artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2010/13 is omgezet bij artikel 341, leden 1 en 3, van de wet op de informatievoorziening aan het publiek. Artikel 341, lid 1, van deze wet bepaalt dat de vrijheid van ontvangst van met name uit de lidstaten afkomstige audiovisuele mediadiensten in Litouwen wordt gewaarborgd. Artikel 341, lid 3, van deze wet bepaalt dat deze vrijheid „voorlopig geschorst” kan worden wanneer is voldaan aan vier voorwaarden die overeenkomen met de in artikel 3, lid 2, van richtlijn 2010/13 genoemde voorwaarden.

16

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat een basispakket een geheel aan televisiezenders is dat wordt samengesteld en tegen een vast bedrag aan consumenten wordt aangeboden door een omroeporganisatie of een andere persoon die deze consumenten tegen een vast bedrag televisiezenders of –uitzendingen aanbiedt op internet. Een betaalpakket is een geheel aan zenders dat aan de consumenten wordt aangeboden tegen betaling van een extra vergoeding die niet is inbegrepen in de prijs voor het basispakket.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

17

BMA, een in het Verenigd Koninkrijk geregistreerde vennootschap, heeft een vergunning van de Office of Communications (toezichthoudende instantie voor de media, telecommunicatie en postdiensten, Verenigd Koninkrijk) voor het aanbieden van de televisiezender NTV Mir Lithuania.

18

De LRTK heeft, overeenkomstig artikel 33, lid 11 en lid 12, punt 1, van de wet op de informatievoorziening aan het publiek, het besluit van 18 mei 2016 genomen. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat een op 15 april 2016 op de zender NTV Mir Lithuania getoond programma, genaamd „Ypatingas įvykis. Tyrimas” (Bijzondere gebeurtenissen – voor u onderzocht), materiaal bevatte dat aanzette tot haat op grond van nationaliteit, hetgeen uit hoofde van artikel 19, lid 1, punt 3, van de genoemde wet verboden is.

19

Op 22 juni 2016 heeft de LRTK een nieuw besluit tot wijziging van haar besluit van 18 mei 2016 genomen. Daarbij heeft deze commissie de verplichting om de zender NTV Mir Lithuania uitsluitend te verspreiden als onderdeel van betaalpakketten ingetrokken en besloten een procedure in te stellen om deze zender tijdelijk te schorsen overeenkomstig artikel 341, lid 3, van de wet op de informatievoorziening aan het publiek. In dit verband heeft deze commissie BMA kennisgegeven van de in haar besluit van 18 mei 2016 geconstateerde inbreuk en van de maatregelen die zij voornemens was te nemen indien een dergelijke inbreuk zou worden herhaald. De LRTK heeft tevens de Office of Communications kennisgegeven van de betrokken inbreuk.

20

Op dezelfde dag heeft BMA bij de Vilniaus apygardos administracinis teismas (bestuursrechter in eerste aanleg Vilnius, Litouwen) een verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de LRTK van 18 mei 2016 ingediend. In dit verband heeft BMA onder meer aangevoerd dat dit besluit in strijd met artikel 3, lid 2, van richtlijn 2010/13 was genomen. Volgens deze vennootschap belemmerde het bestreden besluit de doorgifte van een televisiezender uit een lidstaat. De gronden voor die belemmering en de gevolgde procedure om tot dit besluit te komen, hadden derhalve met deze bepaling in overeenstemming moeten zijn. Dit is echter niet het geval geweest.

21

Daarop heeft de Vilniaus apygardos administracinis teismas de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Is het bepaalde in artikel 3, leden 1 en 2, van [richtlijn 2010/13] alleen van toepassing op gevallen waarin een lidstaat van ontvangst de verspreiding en/of doorgifte van televisie-uitzendingen beoogt te schorsen, of geldt dit ook voor andere maatregelen van een lidstaat van ontvangst die de vrije ontvangst en de doorgifte van audiovisuele mediadiensten op enige wijze belemmeren?

2)

Moeten overweging 8 en artikel 3, leden 1 en 2, van [richtlijn 2010/13] aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat van ontvangst – wanneer deze heeft vastgesteld dat materiaal als bedoeld in artikel 6 van deze richtlijn is openbaar gemaakt, uitgezonden en verspreid op een televisiezender die vanuit een lidstaat van de Europese Unie is doorgegeven en/of via internet verspreid – zonder dat aan de voorwaarden van artikel 3, lid 2, van deze richtlijn is voldaan een besluit neemt als bedoeld in artikel 33, lid 11 en lid 12, punt 1, van de [wet op de informatievoorziening aan het publiek], dat wil zeggen een besluit waarbij aan op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst opererende omroeporganisaties en andere personen die televisie-uitzendingen aanbieden via internet, tijdelijk de verplichting wordt opgelegd om de betrokken zender nog uitsluitend als onderdeel van programmapakketten die alleen tegen extra betaling beschikbaar zijn door te geven en/of via internet te verspreiden?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Ontvankelijkheid

22

De LRTK en de Litouwse regering stellen dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is.

23

In de eerste plaats stellen zij dat de gestelde vragen van hypothetische aard zijn. Het hoofdgeding is immers zonder voorwerp geraakt omdat de LRTK precies op de dag waarop BMA bij de verwijzende rechter een verzoek heeft ingediend, haar besluit van 18 mei 2016 heeft gewijzigd, de verplichting om de zender NTV Mir Lithuania nog uitsluitend als onderdeel van betaalpakketten te verspreiden heeft ingetrokken, en een schorsingsprocedure is begonnen op grond van artikel 3, lid 2, van richtlijn 2010/13. BMA heeft er geen belang meer bij dat de onrechtmatigheid van dit besluit in rechte wordt vastgesteld.

24

In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat de in artikel 267 VWEU neergelegde procedure volgens vaste rechtspraak een instrument van samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties is waarmee het Hof die rechterlijke instanties de gegevens voor de uitlegging van het Unierecht verschaft die zij nodig hebben om het bij hen aanhangige geding te beslechten (zie onder meer arrest van 6 september 2016, Petruhhin, C‑182/15, EU:C:2016:630, punt 18).

25

Voorts volgt uit deze rechtspraak dat het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof stelt te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van een Unierechtelijke regel, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 10 december 2018, Wightman e.a., C‑621/18, EU:C:2018:999, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26

Bijgevolg worden vragen die het Unierecht betreffen vermoed relevant te zijn. Het Hof kan slechts weigeren op een door een nationale rechterlijke instantie gestelde prejudiciële vraag te antwoorden wanneer de gevraagde uitlegging van een regel van Unierecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 10 december 2018, Wightman e.a., C‑621/18, EU:C:2018:999, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27

Voorts moet eraan worden herinnerd dat de reden voor de prejudiciële verwijzing volgens vaste rechtspraak niet het formuleren van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken is, maar de behoefte aan werkelijke beslechting van een geschil (arrest van 10 december 2018, Wightman e.a., C‑621/18, EU:C:2018:999, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28

In casu heeft de verwijzende rechter in de verwijzingsbeslissing aangegeven dat hij, ondanks de wijziging van het besluit van 18 mei 2016, waarbij de LRTK de door BMA betwiste maatregelen heeft ingetrokken, moet beslissen over de vraag of de LRTK met dit besluit de rechten van BMA heeft geschonden en of dit besluit op het moment dat het werd genomen rechtmatig was.

29

Dienaangaande stelt BMA dat het besluit van 18 mei 2016 van 23 mei 2016 tot en met 27 juni 2016 van kracht is geweest en in die periode voor haar schadelijke gevolgen heeft gehad, en dat de LRTK door dit besluit te wijzigen niet de onrechtmatigheid van dat besluit heeft erkend en niet de reeds teweeggebrachte gevolgen ervan ongedaan heeft gemaakt. BMA geeft bovendien aan dat indien de onrechtmatigheid van het besluit van 18 mei 2016 wordt vastgesteld met name wordt voorkomen dat de gestelde onrechtmatigheid zich in de toekomst opnieuw voordoet.

30

Nu de intrekking door de LRTK van de door BMA betwiste maatregelen op de dag dat het beroep in het hoofdgeding is ingesteld voor BMA niet bevredigend is, blijkt dat er wel degelijk sprake is van een geschil bij de verwijzende rechter.

31

Tegen deze achtergrond blijkt niet duidelijk dat het hoofdgeding zonder voorwerp is geraakt, waardoor de prejudiciële vragen geen verband zouden houden met een reëel geschil of met het voorwerp van het geding, of betrekking zouden hebben op een hypothetisch probleem.

32

In de tweede plaats stelt de Litouwse regering dat een maatregel waarbij de verplichting wordt opgelegd om een televisiezender gedurende twaalf maanden uitsluitend als onderdeel van betaalpakketten te verspreiden, zoals aan de orde in het hoofdgeding, de toegankelijkheid van die zender op het nationale grondgebied beperkt, zonder evenwel de doorgifte van een audiovisuele mediadienst te schorsen. Een dergelijke maatregel valt daarom buiten de werkingssfeer van artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2010/13 en is een autonome maatregel die op grond van het nationale recht wordt genomen, zodat de uitlegging van de bepalingen van deze richtlijn niet noodzakelijk is.

33

Dienaangaande moet worden vastgesteld dat dit argument geen betrekking heeft op de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing, maar juist de kern van het hoofdgeding raakt en in het bijzonder voorwerp is van de eerste gestelde vraag (zie naar analogie arrest van 4 oktober 1991, Society for the Protection of Unborn Children Ireland, C‑159/90, EU:C:1991:378, punt 15).

34

Gelet op het voorgaande moet het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk worden geacht.

Ten gronde

Opmerkingen vooraf

35

In de eerste plaats moet het betoog van de LRTK en de Litouwse regering worden onderzocht dat een televisiezender zoals die in het hoofdgeding, waarvan de programma’s worden geproduceerd in een derde land, niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2010/13 valt en bijgevolg geen vrijheid van ontvangst en doorgifte geniet zoals neergelegd in deze richtlijn.

36

De Litouwse regering betoogt in wezen dat de programma’s van de zender NTV Mir Lithuania door een in Rusland gevestigde vennootschap worden geproduceerd en dat BMA, dat in het Verenigd Koninkrijk is gevestigd, zich beperkt tot enkel de verspreiding van deze zender op Litouws grondgebied, waarbij het geen enkele redactionele verantwoordelijkheid draagt voor de inhoud daarvan.

37

Dienaangaande moet worden opgemerkt dat richtlijn 2010/13, zoals blijkt uit overweging 35 daarvan, een reeks praktische criteria vaststelt aan de hand waarvan wordt bepaald welke lidstaat voor een omroeporganisatie bevoegd is ten aanzien van een aanbieder van mediadiensten in verband met deze richtlijn.

38

Volgens artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2010/13 zijn de aanbieders van mediadiensten in de zin van artikel 1, lid 1, onder d), van deze richtlijn die onder de bevoegdheid van een lidstaat vallen, die welke overeenkomstig artikel 2, lid 3, in die lidstaat gevestigd zijn.

39

Ten eerste is het begrip „aanbieder van mediadiensten” in artikel 1, lid 1, onder d), van richtlijn 2010/13 gedefinieerd als de natuurlijke of rechtspersoon die de redactionele verantwoordelijkheid draagt voor de keuze van de audiovisuele inhoud van de audiovisuele mediadienst en die bepaalt hoe deze wordt georganiseerd.

40

Het begrip „redactionele verantwoordelijkheid” is in artikel 1, lid 1, onder c), van die richtlijn gedefinieerd als „het uitoefenen van effectieve controle over de keuze van programma’s en de organisatie ervan in hetzij een chronologisch schema, in het geval van televisie-uitzendingen, hetzij een catalogus, in het geval van audiovisuele mediadiensten op aanvraag”. Het uitoefenen van deze controle, dat leidt tot het nemen van redactionele beslissingen, en het dragen van de redactionele verantwoordelijkheid die daaruit voortvloeit, zijn eigenschappen van de aanbieder van mediadiensten, zoals gedefinieerd in artikel 1, lid 1, onder d), van deze richtlijn.

41

Derhalve draagt een in een lidstaat gevestigde natuurlijke of rechtspersoon de redactionele verantwoordelijkheid, in de zin van artikel 1, lid 1, onder c), van richtlijn 2010/13, voor de programma’s van een aangeboden televisiezender indien hij de programma’s van die zender kiest en in een chronologisch schema organiseert. In dat geval is hij dus een aanbieder van mediadiensten in de zin van artikel 1, lid 1, onder d), van die richtlijn.

42

Daarentegen zijn natuurlijke personen of rechtspersonen die uitsluitend programma’s doorgeven waarvoor derden de redactionele verantwoordelijkheid dragen, van de definitie van aanbieder van mediadiensten uitgesloten, zoals blijkt uit overweging 26 van richtlijn 2010/13.

43

Wat de verschillende factoren waarmee rekening moet worden gehouden betreft, kan het feit dat de regulerende autoriteit van een lidstaat aan de betrokken persoon een vergunning heeft verstrekt, er weliswaar op wijzen dat deze persoon de redactionele verantwoordelijkheid draagt voor de programma’s van de aangeboden zender, maar mag dit feit, zoals de advocaat-generaal in punt 40 van zijn conclusie heeft opgemerkt, niet doorslaggevend zijn, nu de Uniewetgever de afgifte van vergunningen of administratieve machtigingen voor het aanbieden van audiovisuele mediadiensten niet in richtlijn 2010/13 heeft geharmoniseerd. Bovendien moet worden nagegaan of de betrokken persoon de mogelijkheid heeft om als laatste te beslissen over het audiovisuele aanbod als zodanig, wat veronderstelt dat hij over voldoende middelen en mensen beschikt om een dergelijke verantwoordelijkheid te kunnen dragen, zoals de advocaat-generaal in de punten 43 tot en met 45 van zijn conclusie heeft opgemerkt.

44

Ten tweede benoemt artikel 2, lid 3, onder a) tot en met c), van richtlijn 2010/13 de gevallen waarin een aanbieder van mediadiensten wordt geacht in een lidstaat te zijn gevestigd en bijgevolg binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt.

45

Uit artikel 2, lid 3, onder a), van richtlijn 2010/13 blijkt dat een aanbieder van mediadiensten wordt geacht in een lidstaat gevestigd te zijn wanneer die aanbieder zijn hoofdkantoor in die lidstaat heeft en „de redactionele beslissingen betreffende de audiovisuele mediadienst in die lidstaat worden genomen”.

46

Hieruit volgt dat, om te bepalen of een natuurlijke of rechtspersoon op grond van artikel 2, lid 3, onder a), van richtlijn 2010/13 binnen de werkingssfeer van die richtlijn valt, niet alleen moet worden nagegaan of de betrokken persoon die de redactionele verantwoordelijkheid voor de aangeboden audiovisuele mediadiensten draagt, zijn hoofdkantoor in een lidstaat heeft, maar ook of de redactionele beslissingen betreffende die diensten in die lidstaat worden genomen.

47

Hoewel dat een feitelijke vraag is die door de verwijzende rechter moet worden beoordeeld, kan het Hof deze rechter echter de uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht verschaffen die deze voor de beslechting van het aan hem voorgelegde geschil nodig heeft.

48

Voor de beoordeling van de in punt 46 van dit arrest bedoelde vraag, is het van belang om te weten of de in punt 40 van dit arrest bedoelde redactionele beslissingen betreffende de audiovisuele mediadiensten worden genomen in de lidstaat waar de betrokken aanbieder van de mediadiensten zijn hoofdkantoor heeft.

49

In dit verband moet worden opgemerkt dat de plaats waar deze redactionele beslissingen betreffende de audiovisuele mediadiensten worden genomen ook van belang is voor de toepassing van de in artikel 2, lid 3, onder b) en c), van richtlijn 2010/13 bedoelde praktische criteria.

50

Dienaangaande blijkt uit de eerste zin van artikel 2, lid 3, onder b), van richtlijn 2010/13 dat „indien een aanbieder van mediadiensten zijn hoofdkantoor in een lidstaat heeft, maar de redactionele beslissingen betreffende de audiovisuele mediadiensten in een andere lidstaat worden genomen, [...] die aanbieder van mediadiensten [wordt] geacht gevestigd te zijn in de lidstaat waar een aanzienlijk deel van het bij de activiteiten van de audiovisuele mediadienst betrokken personeel werkzaam is”. Voorts bepaalt artikel 2, lid 3, onder c), van die richtlijn dat „indien een aanbieder van mediadiensten zijn hoofdkantoor in een lidstaat heeft, terwijl beslissingen betreffende de audiovisuele mediadienst in een derde land worden genomen, of andersom, [...] hij [wordt] geacht gevestigd te zijn in de betrokken lidstaat, mits een aanzienlijk deel van het bij de activiteiten van de audiovisuele mediadienst betrokken personeel in die lidstaat werkzaam is”.

51

Bovendien zijn de plaats van het hoofdkantoor van de aanbieder van mediadiensten en de plaats waar het bij die diensten betrokken personeel werkzaam is ook van belang voor de toepassing van deze bepalingen, zoals blijkt uit de bewoordingen van artikel 2, lid 3, onder b), en artikel 2, lid 3, onder c), van richtlijn 2010/13.

52

Uit het onderzoek in de punten 38 tot en met 51 van dit arrest volgt dat het dragen van de redactionele verantwoordelijkheid voor audiovisuele mediadiensten een kenmerk is van een aanbieder van die diensten in de zin van artikel 1, lid 1, onder d), van richtlijn 2010/13. Verder zijn de plaats waar de aanbieder van mediadiensten zijn hoofdkantoor heeft, de plaats waar de redactionele beslissingen betreffende die diensten worden genomen, en in voorkomend geval ook de plaats waar het bij de activiteiten van die diensten betrokken personeel werkzaam is, relevante criteria om na te gaan of die aanbieder overeenkomstig artikel 2, lid 3, van die richtlijn is gevestigd in een lidstaat, zodat de diensten die hij aanbiedt binnen de werkingssfeer van richtlijn 2010/13 vallen. Het feit dat de programma’s van een televisiezender die op het grondgebied van een lidstaat worden verspreid, mogelijkerwijs in een derde land worden geproduceerd, is daarvoor daarentegen niet van belang.

53

In de tweede plaats moet het betoog van de Litouwse regering worden onderzocht dat de Litouwse regelgeving moet worden toegepast aangezien de zender NTV Mir Lithuania uitsluitend op Litouws grondgebied is gericht en BMA zich in een andere lidstaat dan de Republiek Litouwen heeft gevestigd om deze regelgeving te omzeilen.

54

Dienaangaande volstaat het op te merken dat artikel 4, leden 2 tot en met 5, van richtlijn 2010/13 voorziet in een bijzondere procedure voor de gevallen waarin een omroeporganisatie die onder de bevoegdheid van een lidstaat valt, een televisie-uitzending aanbiedt die volledig of hoofdzakelijk op het grondgebied van een andere lidstaat is gericht. Met inachtneming van de voorwaarden en de in deze bepaling neergelegde procedure, kan de lidstaat van ontvangst die omroeporganisatie immers onderwerpen aan zijn regels van algemeen publiek belang of andere strengere voorschriften op de gebieden die door deze richtlijn worden gecoördineerd.

55

In casu staat echter vast dat de LRTK voor het nemen van het besluit van 18 mei 2016 geen gebruik heeft gemaakt van deze procedure.

56

Uit het voorgaande volgt dat noch het feit dat de programma’s van de zender NTV Mir Lithuania mogelijkerwijs in een derde land worden geproduceerd noch het feit dat deze zender, waarvan de aanbieder in een andere lidstaat is gevestigd, uitsluitend op Litouws grondgebied is gericht, nu de Republiek Litouwen de in richtlijn 2010/13 neergelegde bijzondere procedure niet heeft gevolgd, ertoe leidt dat de Republiek Litouwen niet is gehouden om deze richtlijn toe te passen.

Eerste vraag

57

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2010/13 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling van toepassing is op een door een lidstaat genomen maatregel van openbare orde, bestaande in de verplichting voor de aanbieders van mediadiensten waarvan de uitzendingen op het grondgebied van die lidstaat zijn gericht en voor andere personen die de consumenten van die lidstaat televisiezenders of ‑uitzendingen aanbieden op internet om een bepaalde televisiezender uit een andere lidstaat gedurende twaalf maanden uitsluitend op het grondgebied van die lidstaat te verspreiden of door te geven als onderdeel van betaalpakketten.

58

Het antwoord van het Hof op deze vraag berust op de aanname dat BMA, waarop de in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregelen zijn gericht, een aanbieder van mediadiensten is die in een andere lidstaat dan de Republiek Litouwen is gevestigd, namelijk het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, en op grond van de artikelen 1 en 2 van richtlijn 2010/13 binnen de werkingssfeer van die richtlijn valt, wat de verwijzende rechter aan de hand van de in de punten 37 tot en met 52 van dit arrest genoemde aanwijzingen dient na te gaan.

59

Voor zover de andere personen die de Litouwse consumenten televisiezenders of ‑uitzendingen aanbieden op internet geen „aanbieder van mediadiensten” zijn in de zin van artikel 1, lid 1, onder d), van richtlijn 2010/13, vallen zij echter niet binnen de werkingssfeer van artikel 3, leden 1 en 2, van die richtlijn.

60

Bovendien moet worden opgemerkt dat een in Litouwen gevestigde aanbieder van mediadiensten onder de bevoegdheid van die lidstaat valt, zoals blijkt uit artikel 2 van richtlijn 2010/13, zodat artikel 3, leden 1 en 2, van deze richtlijn niet op hem van toepassing is.

61

Om op de eerste vraag te antwoorden, zij eraan herinnerd dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 2010/13 bepaalt dat de lidstaten de vrijheid van ontvangst waarborgen en de doorgifte op hun grondgebied van audiovisuele mediadiensten uit andere lidstaten niet belemmeren om redenen die binnen de door deze richtlijn gecoördineerde gebieden vallen, waaronder maatregelen tegen het aanzetten tot haat, zoals bedoeld in artikel 6 van deze richtlijn. Met betrekking tot televisie-uitzendingen staat artikel 3, lid 2, van deze richtlijn de lidstaten echter toe tijdelijk af te wijken van lid 1, mits aan een aantal materiële en procedurele voorwaarden is voldaan.

62

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat er onenigheid is tussen BMA enerzijds en de LRTK en de Litouwse regering anderzijds over de reikwijdte van artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2010/13. BMA stelt dat deze bepaling van toepassing is op iedere beperking door een lidstaat van de vrijheid van ontvangst en doorgifte van televisie-uitzendingen, waarbij beperking moet worden opgevat in de zin van het begrip beperking in artikel 56 VWEU, maar de LRTK en de Litouwse regering zijn van mening dat de genoemde bepaling uitsluitend van toepassing is op de volledige schorsing van de vrijheid van ontvangst en doorgifte van televisie-uitzendingen.

63

Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen en de doelstellingen ervan, maar ook met de context ervan en met het Unierecht in zijn geheel. Ook de ontstaansgeschiedenis van een bepaling van Unierecht kan relevante gegevens voor de uitlegging van die bepaling bevatten (zie onder meer arrest van 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, C‑583/11 P, EU:C:2013:625, punt 50).

64

Wat in de eerste plaats de bewoordingen van artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2010/13 betreft, kan niet enkel op basis daarvan worden vastgesteld op welke soort maatregelen deze bepaling van toepassing is.

65

Wat in de tweede plaats de context van artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2010/13 en de doelstellingen daarvan betreft, moet in navolging van de advocaat-generaal in punt 59 van zijn conclusie worden opgemerkt dat het in artikel 56 VWEU gewaarborgde vrij verrichten van diensten weliswaar in deze richtlijn wordt ingevuld op het gebied van audiovisuele mediadiensten door, zoals volgt uit overweging 104, „een ruimte zonder binnengrenzen” voor deze diensten in te stellen, maar dat tegelijkertijd, zoals blijkt uit overweging 5, rekening wordt gehouden met de culturele en economische aard van die diensten en het belang ervan voor de democratie, het onderwijs en de cultuur, wat de toepassing van bijzondere voorschriften voor deze diensten rechtvaardigt.

66

Bovendien volgde uit de negende en de tiende overweging van richtlijn 89/552 dat de belemmeringen die de Uniewetgever heeft willen opheffen, voortvloeiden uit de dispariteit van de bepalingen van de lidstaten betreffende de uitzending en de distributie van televisieprogramma’s. De door deze richtlijn gecoördineerde gebieden waren enkel gecoördineerd ter zake van de televisieomroep stricto sensu, zoals die in artikel 1, onder a), van die richtlijn was omschreven (zie in die zin arrest van 22 september 2011, Mesopotamia Broadcast en Roj TV, C‑244/10 en C‑245/10, EU:C:2011:607, punten 31 en 32).

67

Uit de overwegingen 1 en 4 van richtlijn 2010/13 vloeit voort dat zij richtlijn 89/552 codificeert in het licht van de nieuwe transmissietechnologieën voor audiovisuele mediadiensten. Hieruit volgt dat de door richtlijn 2010/13 gecoördineerde gebieden enkel gecoördineerd zijn ter zake van het aanbieden van mediadiensten stricto sensu.

68

Wat in de derde plaats de ontstaansgeschiedenis van artikel 3 van richtlijn 2010/13 betreft, zij eraan herinnerd dat de eerste versie van artikel 2, lid 2, eerste alinea, tweede volzin, van richtlijn 89/552 de mogelijkheid voor de lidstaten noemde om de doorgifte van televisie-uitzendingen voorlopig te „schorsen”, mits aan de aldaar genoemde voorwaarden was voldaan. Hoewel de Uniewetgever bij de wijziging van richtlijn 89/552 door richtlijn 97/36 een nieuw artikel 2 bis heeft opgenomen, dat in lid 2, eerste alinea, eerste volzin, de oorspronkelijke bewoordingen van artikel 2, lid 2, eerste alinea, tweede volzin, van deze richtlijn in wezen heeft overgenomen, waarbij het werkwoord „schorsen” is vervangen door het werkwoord „afwijken”, blijkt echter, zoals de advocaat-generaal in punt 57 van zijn conclusie heeft opgemerkt, uit niets in de motivering van richtlijn 97/36 dat de Uniewetgever met deze wijziging de aard van de betrokken maatregelen wilde wijzigen. De vijftiende overweging van richtlijn 89/552 noemt daarentegen ondanks deze wijziging nog steeds de mogelijkheid voor de lidstaat van ontvangst om „de doorgifte van televisie-uitzendingen voorlopig te schorsen”, wat nu in overweging 36 van richtlijn 2010/13 wordt genoemd.

69

Voorts moet hieraan worden toegevoegd dat het Europees Verdrag inzake grensoverschrijdende televisie, dat tegelijkertijd met richtlijn 89/552 is opgesteld en waarnaar in de vierde overweging van die richtlijn wordt verwezen, in artikel 4, dat overeenstemt met artikel 3, lid 1, van richtlijn 2010/13, bepaalt dat de partijen bij dit verdrag „de vrijheid van ontvangst waarborgen” en „zich niet verzetten tegen de doorgifte” op hun grondgebied van diensten die binnen de werkingssfeer van dat verdrag vallen en stroken met de bepalingen daarvan.

70

Het feit dat de Uniewetgever de bewoordingen van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2010/13 heeft gebaseerd op artikel 4 van het Europees Verdrag inzake grensoverschrijdende televisie suggereert dat de begrippen „vrijheid van ontvangst” en „belemmeren” in de context van deze richtlijn een specifieke betekenis hebben, die restrictiever is dan het in artikel 56 VWEU genoemde begrip „beperking op het vrij verrichten van diensten”.

71

In dit verband moet worden opgemerkt dat het Hof met betrekking tot richtlijn 89/552, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/36, waarvan artikel 2 bis, leden 1 en 2, in wezen overeenkomt met artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2010/13, heeft geoordeeld dat richtlijn 89/552 het beginsel bevatte dat de lidstaat van ontvangst de toezichtfunctie van de lidstaat van uitzending erkent ten aanzien van de audiovisuele mediadiensten van de aanbieders die onder zijn bevoegdheid vallen (zie in die zin arrest van 22 september 2011, Mesopotamia Broadcast en Roj TV, C‑244/10 en C‑245/10, EU:C:2011:607, punt 35).

72

Dienaangaande heeft het Hof erop gewezen dat het toezicht op de naleving van het op audiovisuele mediadiensten toepasselijke recht van de lidstaat van uitzending en van de bepalingen van richtlijn 89/552, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/36, enkel toekomt aan de lidstaat waarvan deze diensten afkomstig zijn, en dat de lidstaat van ontvangst niet gerechtigd is dienaangaande zijn eigen toezicht uit te oefenen om redenen die binnen de door deze richtlijn gecoördineerde gebieden vallen (zie in die zin arrest van 22 september 2011, Mesopotamia Broadcast en Roj TV, C‑244/10 en C‑245/10, EU:C:2011:607, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

73

Richtlijn 2010/13 staat echter in beginsel niet in de weg aan de toepassing van een nationale regeling die een algemeen belang op het oog heeft, zonder evenwel de televisie-uitzendingen te onderwerpen aan een tweede controle naast die welke de lidstaat van uitzending dient te verrichten (zie in die zin arrest van 9 juli 1997, De Agostini en TV‑Shop, C‑34/95–C‑36/95, EU:C:1997:344, punt 34).

74

Uit het arrest van 9 juli 1997, De Agostini en TV‑Shop (C‑34/95–C‑36/95, EU:C:1997:344), vloeit voort dat een nationale maatregel die een algemeen belang nastreeft en bepaalde aspecten van de verspreiding of de distributie van audiovisuele mediadiensten regelt, niet valt onder artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2010/13, tenzij die maatregel de televisie-uitzendingen onderwerpt aan een tweede controle naast die welke de lidstaat van uitzending dient te verrichten.

75

In punt 50 van het arrest van 22 september 2011, Mesopotamia Broadcast en Roj TV (C‑244/10 en C‑245/10, EU:C:2011:607), heeft het Hof geoordeeld dat richtlijn 89/552, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/36, niet van toepassing is op regelingen van een lidstaat die niet specifiek betrekking hebben op de uitzending en de distributie van programma’s, en die algemeen de openbare orde op het oog hebben, doch het eigenlijke doorgeven op zijn grondgebied van uit een andere lidstaat afkomstige televisie-uitzendingen niet beletten.

76

Evenwel mag punt 50 van het arrest van 22 september 2011, Mesopotamia Broadcast en Roj TV (C‑244/10 en C‑245/10, EU:C:2011:607), niet aldus worden uitgelegd dat een nationale maatregel een belemmering zou zijn in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2010/13, op grond dat de regeling waarop zij is gebaseerd enkele aspecten inzake de uitzending en de distributie van audiovisuele mediadiensten regelt, zoals de voorwaarden waaronder deze diensten worden uitgezonden of gedistribueerd.

77

Een nationale maatregel die algemeen de openbare orde op het oog heeft en die regels bevat omtrent de voorwaarden voor de verspreiding van een televisiezender onder de consumenten van de lidstaat van ontvangst, vormt geen dergelijke belemmering, aangezien dergelijke voorwaarden de eigenlijke doorgifte van die zender niet belemmeren. Een dergelijke maatregel onderwerpt de uitzending van de betrokken zender immers niet aan een tweede controle naast die welke de lidstaat van uitzending dient te verrichten.

78

Met betrekking tot de in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregel volgt ten eerste uit de opmerkingen van de LRTK en de Litouwse regering dat de nationale wetgever met de vaststelling van artikel 33, lid 11, en lid 12, punt 1, van de wet op de informatievoorziening aan het publiek, op grond waarvan het besluit van 18 mei 2016 is genomen, het hoofd wilde bieden aan de actieve verspreiding van materiaal dat de Litouwse Staat in een kwaad daglicht stelt en zijn status als staat ondermijnt teneinde, gelet op de bijzonder belangrijke invloed van televisie op de vorming van de publieke opinie, de Litouwse informatieruimte te beschermen en het algemeen belang om correct te worden geïnformeerd te waarborgen en veilig te stellen. Het in deze bepaling bedoelde materiaal is het materiaal dat onder het in artikel 19 van deze wet bedoelde verbod valt, waaronder materiaal dat aanzet tot het omverwerpen van de Litouwse constitutionele orde, afbreuk doet aan de soevereiniteit van de Republiek Litouwen, aan haar territoriale integriteit en haar politieke onafhankelijkheid, als oorlogspropaganda dient, aanzet tot oorlog of haat, spot of minachting, of dat discriminatie, geweld of mishandeling van bepaalde groepen of daartoe behorende personen op grond van onder meer nationaliteit bevordert.

79

De LRTK heeft in haar bij het Hof ingediende opmerkingen aangegeven dat het besluit van 18 mei 2016 is vastgesteld op grond dat een van de op de zender NTV Mir Lithuania uitgezonden programma’s valse informatie bevatte die aanzette tot vijandelijkheid en haat op grond van nationaliteit jegens de Baltische staten, betreffende de medewerking van de Litouwers en Letten aan de Holocaust en het zogenaamd nationalistische en neonazistische binnenlandse beleid van de Baltische staten dat een bedreiging vormt voor de Russische nationale minderheid die op hun grondgebied woont. Dit programma richtte zich volgens de LRTK doelbewust op de Russischtalige minderheid in Litouwen en beoogde, via verschillende propagandatechnieken, de mening van deze maatschappelijke groep over het binnenlandse en buitenlandse beleid van de Republiek Litouwen, de Republiek Estland en de Republiek Letland op een negatieve en suggestieve manier te beïnvloeden, de verschillen en de polarisering van de samenleving te accentueren, en de nadruk te leggen op de door de westerse landen gecreëerde spanningen in de Oost-Europese regio en op de slachtofferrol van de Russische Federatie.

80

Uit de gegevens waarover het Hof beschikt blijkt niet dat deze constateringen worden betwist, wat de verwijzende rechter evenwel dient na te gaan. Op grond hiervan dient een maatregel zoals die in het hoofdgeding te worden beschouwd als een maatregel die algemeen de openbare orde op het oog heeft.

81

De LRTK en de Litouwse regering hebben in hun schriftelijke opmerkingen ten tweede aangegeven dat het besluit van 18 mei 2016, waarbij aanbieders van mediadiensten waarvan de uitzendingen op Litouws grondgebied zijn gericht en andere personen die de consumenten in Litouwen televisiezenders of ‑uitzendingen aanbieden op internet, worden verplicht om de zender NTV Mir Lithuania gedurende twaalf maanden uitsluitend als onderdeel van betaalpakketten te verspreiden of door te geven, enkel de voorwaarden voor de verspreiding van deze zender onder Litouwse consumenten regelt. Daarnaast is in het hoofdgeding onbetwist dat het besluit van 18 mei 2016 de doorgifte van die zender op Litouws grondgebied niet schorst of verbiedt, omdat die zender in weerwil van dit besluit nog steeds legaal op dat grondgebied kan worden uitgezonden en de Litouwse consumenten de zender nog steeds kunnen bekijken, mits zij kiezen voor een betaalpakket.

82

Derhalve belemmert een maatregel zoals aan de orde in het hoofdgeding niet de eigenlijke doorgifte op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst van televisie-uitzendingen uit een andere lidstaat van de televisiezender waarop deze maatregel betrekking heeft.

83

Bijgevolg is artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2010/13 niet op een dergelijke maatregel van toepassing.

84

Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2010/13 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling niet van toepassing is op een door een lidstaat genomen maatregel van openbare orde, bestaande in de verplichting voor de aanbieders van mediadiensten waarvan de uitzendingen op het grondgebied van die lidstaat zijn gericht en voor andere personen die de consumenten van die lidstaat televisiezenders of ‑uitzendingen aanbieden op internet, om een bepaalde televisiezender uit een andere lidstaat gedurende twaalf maanden uitsluitend op het grondgebied van die lidstaat te verspreiden of door te geven als onderdeel van betaalpakketten, zonder dat de eigenlijke doorgifte op het grondgebied van die eerste lidstaat van televisie-uitzendingen van die zender wordt belemmerd.

Tweede vraag

85

Gelet op het antwoord op de eerste vraag, hoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

Kosten

86

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling niet van toepassing is op een door een lidstaat genomen maatregel van openbare orde, bestaande in de verplichting voor de aanbieders van mediadiensten waarvan de uitzendingen op het grondgebied van die lidstaat zijn gericht en voor andere personen die de consumenten van die lidstaat televisiezenders of ‑uitzendingen aanbieden op internet, om een bepaalde televisiezender uit een andere lidstaat gedurende twaalf maanden uitsluitend op het grondgebied van die lidstaat te verspreiden of door te geven als onderdeel van betaalpakketten, zonder dat de eigenlijke doorgifte op het grondgebied van die eerste lidstaat van televisie-uitzendingen van die zender wordt belemmerd.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Litouws.