ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

22 december 2017 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Procedures van overlevering tussen de lidstaten – Voorwaarden voor tenuitvoerlegging – Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging – Artikel 4 bis, lid 1, zoals voortvloeiend uit kaderbesluit 2009/299/JBZ – Bevel dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf – Begrip ‚proces dat tot de beslissing heeft geleid’ – Strekking – Persoon die onherroepelijk tot een vrijheidsstraf is veroordeeld na een proces dat in zijn aanwezigheid is gevoerd – Straf waarvan de tenuitvoerlegging nadien ten dele en onder bepaalde voorwaarden is opgeschort – Later proces dat tot de herroeping van de opschorting wegens niet-naleving van de voorwaarden heeft geleid – Herroepingsproces dat in afwezigheid van de betrokkene is gevoerd”

In zaak C‑571/17 PPU,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank Amsterdam (Nederland) bij beslissing van 28 september 2017, ingekomen bij het Hof op diezelfde dag, in de procedure betreffende de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen

Samet Ardic

wijst

HET HOF (Vijfde kamer)

samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresident, E. Levits, A. Borg Barthet, M. Berger en F. Biltgen (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 november 2017,

gelet op de opmerkingen van:

het Openbaar Ministerie, vertegenwoordigd door K. van der Schaft en U. E. A. Weitzel als gemachtigden,

Samet Ardic, vertegenwoordigd door T. O. M. Dieben, L. J. Woltring en J. W. Ebbink, advocaten,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. Langer en M. K. Bulterman als gemachtigden,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en M. Hellmann als gemachtigden,

Ierland, vertegenwoordigd door G. Hodge als gemachtigde, bijgestaan door G. Mullan, BL,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Troosters en S. Grünheid als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 december 2017,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit 2002/584”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging in Nederland van een Europees aanhoudingsbevel dat door de Staatsanwaltschaft Stuttgart (parket van Stuttgart, Duitsland) is uitgevaardigd tegen Samet Ardic met het oog op de tenuitvoerlegging van twee vrijheidsstraffen in Duitsland.

Toepasselijke bepalingen

Internationaal recht

3

In artikel 6 („Recht op een eerlijk proces”) van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”) is het volgende bepaald:

„1.   Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. [...]

2.   Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.

3.   Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:

a.

onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;

b.

te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging;

c.

zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen;

d.

de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge;

e.

zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt.”

Unierecht

Handvest

4

De artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) maken deel uit van titel VI ervan, met het opschrift „Rechtspleging”.

5

Artikel 47 van het Handvest („Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht”) is als volgt verwoord:

„Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.

Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.

[...]”

6

In de toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17) is ten aanzien van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest verduidelijkt dat deze bepaling correspondeert met artikel 6, lid 1, van het EVRM.

7

Artikel 48 van het Handvest („Vermoeden van onschuld en de rechten van de verdediging”) luidt:

„1.   Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.

2.   Aan eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt de eerbiediging van de rechten van de verdediging gegarandeerd.”

8

In de in punt 6 van het onderhavige arrest vermelde toelichtingen is in dat verband het volgende verduidelijkt:

„Artikel 48 is hetzelfde als artikel 6, leden 2 en 3, van het EVRM [...]

[...]

Overeenkomstig artikel 52, lid 3, heeft dit recht dezelfde inhoud en reikwijdte als het recht dat door het EVRM wordt gewaarborgd.”

9

Artikel 52 van het Handvest („Reikwijdte en uitlegging van de gewaarborgde rechten en beginselen”) bepaalt:

„[...]

3.   Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het [EVRM], zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.

[...]

7.   De toelichting, die is opgesteld om richting te geven aan de uitlegging van dit Handvest, wordt door de rechterlijke instanties van de Unie en van de lidstaten naar behoren in acht genomen.”

Kaderbesluiten 2002/584 en 2009/299

10

Artikel 1 van kaderbesluit 2002/584 („Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel”) voorziet in het volgende:

„1.   Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

2.   De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

3.   Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [EU] wordt aangetast.”

11

In de artikelen 3, 4 en 4 bis van dat kaderbesluit zijn op uitputtende wijze de gronden tot verplichte en facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel vermeld.

12

Kaderbesluit 2009/299 bepaalt nader op welke gronden de uitvoerende rechterlijke autoriteit van een lidstaat kan weigeren het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen wanneer de betrokkene niet in persoon is verschenen op zijn proces.

13

Artikel 1 van kaderbesluit 2009/299 („Doelstellingen en werkingssfeer”) luidt:

„1.   Doelstellingen van dit kaderbesluit zijn de procedurele rechten van personen tegen wie een strafprocedure loopt, te versterken, de justitiële samenwerking in strafzaken te faciliteren, in het bijzonder het bevorderen van de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen tussen de lidstaten.

2.   Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen die zijn neergelegd in artikel 6 van het Verdrag, inclusief de rechten van de verdediging van personen tegen wie een strafprocedure loopt, en alle verplichtingen die in dat verband op de gerechtelijke autoriteiten rusten, worden aangetast.

3.   Dit kaderbesluit stelt gemeenschappelijke regels vast voor de erkenning en/of tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen in een lidstaat (de uitvoerende lidstaat) die in een andere lidstaat (de uitvaardigende of beslissingslidstaat) zijn uitgevaardigd na een proces waarbij de betrokkene niet aanwezig was [...].”

14

Artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584, dat is ingevoegd bij artikel 2 van kaderbesluit 2009/299, heeft als opschrift „Beslissingen gegeven na een proces waarop de betrokkene niet in persoon is verschenen”. Lid 1 daarvan is als volgt verwoord:

„De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel ook weigeren, indien de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, tenzij in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat, overeenkomstig nadere in het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat bepaalde procedurevoorschriften:

a)

de betrokkene tijdig

i)

persoonlijk is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid of anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van dat proces, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces;

en

ii)

ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kan worden gegeven wanneer hij niet op het proces verschijnt;

of dat

b)

de betrokkene op de hoogte was van het voorgenomen proces, een zelf gekozen of van overheidswege toegewezen raadsman heeft gemachtigd zijn verdediging op het proces te voeren, en op het proces ook werkelijk door die raadsman is verdedigd;

of dat

c)

de betrokkene nadat de beslissing aan hem was betekend en hij uitdrukkelijk was geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarop hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing:

i)

uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat hij de beslissing niet betwist;

of

ii)

niet binnen de voorgeschreven termijn verzet of hoger beroep heeft aangetekend;

of dat

d)

de beslissing niet persoonlijk aan de betrokkene is betekend, maar:

i)

hem na overlevering onverwijld persoonlijk zal worden betekend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarop hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing;

en

ii)

dat de betrokkene wordt geïnformeerd over de termijn waarover hij beschikt om verzet of hoger beroep aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende Europees aanhoudingsbevel.”

15

Artikel 8, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 heeft de volgende inhoud:

„In het Europees aanhoudingsbevel worden overeenkomstig het als bijlage bij dit kaderbesluit gevoegde model de navolgende gegevens vermeld:

a)

de identiteit en de nationaliteit van de gezochte persoon;

b)

de naam, het adres, het telefoon‑ en het faxnummer en het e‑mailadres van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit;

c)

de vermelding dat een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis, een aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing bestaat, zoals bedoeld in de artikelen 1 en 2;

d)

de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbaar feit, met name rekening houdend met artikel 2;

e)

een beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, met vermelding van onder meer het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit;

f)

de opgelegde straf, indien een onherroepelijk vonnis bestaat, of de in de uitvaardigende lidstaat voor het betrokken feit geldende strafmaat;

g)

indien mogelijk, andere gevolgen van het strafbaar feit.”

16

Artikel 15 van dit kaderbesluit („Beslissing over de overlevering”) bepaalt:

„1.   De uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist, binnen de termijnen en onder de voorwaarden die in dit kaderbesluit zijn gesteld, over de overlevering van de betrokkene.

2.   Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, verzoekt zij dringend om aanvullende gegevens, met name in verband met de artikelen 3 tot en met 5 en artikel 8 en kan zij een uiterste datum voor de ontvangst ervan vaststellen, rekening houdend met de noodzaak de in artikel 17 gestelde termijn in acht te nemen.

3.   De uitvaardigende rechterlijke autoriteit kan te allen tijde alle aanvullende dienstige inlichtingen aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit toezenden.”

Nationaal recht

Nederlands recht

17

Kaderbesluit 2002/584 is in Nederlands recht omgezet bij de Overleveringswet van 29 april 2004 (Stb. 2004, 195).

18

Artikel 12 van die wet luidt als volgt:

„Overlevering wordt niet toegestaan indien het Europees aanhoudingsbevel strekt tot tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis heeft geleid, tenzij in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat, overeenkomstig de procedurevoorschriften van uitvaardigende lidstaat:

a.

de verdachte tijdig en in persoon is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van de datum en plaats van de behandeling ter terechtzitting die tot de beslissing heeft geleid of anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van de datum en de plaats van de behandeling ter terechtzitting, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van de voorgenomen terechtzitting en ervan in kennis is gesteld dat een vonnis kan worden gewezen wanneer hij niet ter terechtzitting verschijnt; of

b.

de verdachte op de hoogte was van de behandeling ter terechtzitting en een door hem gekozen of een hem van overheidswege toegewezen advocaat heeft gemachtigd zijn verdediging te voeren en dat die advocaat ter terechtzitting zijn verdediging heeft gevoerd; of

c.

de verdachte nadat het vonnis aan hem was betekend en hij uitdrukkelijk was geïnformeerd over zijn recht op een verzetsprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn en tijdens welke de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, die kan leiden tot herziening van het oorspronkelijke vonnis:

1°.

uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat hij het vonnis niet betwist; of

2°.

niet binnen de voorgeschreven termijn verzet of hoger beroep heeft aangetekend; of

d.

het vonnis niet in persoon aan de verdachte is betekend, maar:

1°.

hem na zijn overlevering onverwijld in persoon zal worden betekend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetsprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, die kan leiden tot herziening van het oorspronkelijke vonnis en

2°.

hij wordt geïnformeerd over de termijn waarbinnen hij verzet of hoger beroep dient aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende Europees aanhoudingsbevel.”

Duits recht

19

§ 56a van het Strafgesetzbuch (wetboek van strafrecht; hierna: „StGB”) bepaalt:

„1.   Het gerecht bepaalt de duur van de proeftijd. Deze proeftijd mag niet langer dan vijf jaar en niet korter dan twee jaar zijn.

2.   De proeftijd gaat in wanneer het besluit tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de straf kracht van gewijsde heeft gekregen. De proeftijd kan naderhand tot de minimumduur worden verkort of vóór het verstrijken ervan tot de maximumduur worden verlengd.”

20

§ 56b StGB luidt:

„1.   Het gerecht kan de veroordeelde met het oog op genoegdoening voor het ontstane onrecht voorwaarden opleggen. Daarbij mogen aan de veroordeelde geen onredelijke eisen worden gesteld.

2.   Het gerecht kan de veroordeelde opdragen de door het feit veroorzaakte schade naar beste vermogen te herstellen, een geldbedrag aan een instelling van algemeen nut te betalen wanneer dit gelet op het feit en de persoon van de dader passend is of anders diensten van algemeen nut te verrichten, of een geldbedrag in de staatskas te storten.

[...]”

21

§ 56c StGB is als volgt verwoord:

„1.   Indien de veroordeelde behoefte heeft aan deze begeleiding, kan het gerecht hem voor de duur van de proeftijd instructies geven om te voorkomen dat hij opnieuw strafbare feiten pleegt. Daarbij mogen aan de veroordeelde geen onredelijke eisen worden gesteld.

2.   Het gerecht kan de veroordeelde meer bepaald de instructie geven dat hij voorschriften moet naleven betreffende zijn verblijf, opleiding, werk of vrijetijdsbesteding of het beheer van zijn financiële situatie, dat hij zich op bepaalde tijdstippen bij het gerecht of elders dient te melden, dat hij geen contact mag leggen met het slachtoffer of met bepaalde personen of personen van een bepaalde groep die hem de gelegenheid of een drijfveer voor verdere strafbare feiten zouden kunnen geven, althans niet met hen mag omgaan of hen tewerkstellen, opleiden of onderbrengen, dat hij bepaalde voorwerpen die hem de gelegenheid of een drijfveer voor verdere strafbare feiten zouden kunnen geven niet in bezit mag hebben, bij zich mag hebben of in bewaring mag geven of dat hij onderhoudsverplichtingen moet nakomen.

[...]”

22

In § 56d StGB is het volgende opgenomen:

„1.   Het gerecht plaatst de veroordeelde voor de duur van de proeftijd of een deel daarvan onder het toezicht en de leiding van een reclasseringsambtenaar wanneer dat passend is om hem van het plegen van strafbare feiten af te houden.

2.   Het gerecht zal een instructie als bedoeld in het eerste lid in de regel geven wanneer het de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van meer dan negen maanden opschort en de veroordeelde de leeftijd van 27 jaar nog niet heeft bereikt.

3.   De reclasseringsambtenaar staat de veroordeelde met raad en daad bij. Hij ziet er in overleg met het gerecht op toe dat de voorwaarden en instructies alsmede de voorstellen en toezeggingen worden nagekomen en brengt met door het gerecht vast te stellen tussenpozen verslag uit over de leefwijze van de veroordeelde. In geval van zware of aanhoudende overtredingen van de voorwaarden, instructies, voorstellen of toezeggingen deelt de reclasseringsambtenaar dit aan het gerecht mee.

[...]”

23

Onder het opschrift „Herroeping van de opschorting van de tenuitvoerlegging van de straf” bepaalt § 56f StGB het volgende:

„1.   Het gerecht herroept de opschorting van de tenuitvoerlegging van de straf wanneer de veroordeelde gedurende de proeftijd een strafbaar feit pleegt en daarmee aantoont dat de verwachting die aan de opschorting van de tenuitvoerlegging van de straf ten gronde lag niet vervuld is, wanneer hij de instructies zwaar en aanhoudend overtreedt of volhardt in het zich onttrekken aan het toezicht en de leiding van de reclasseringsambtenaar en daardoor grond tot zorg is dat hij opnieuw strafbare feiten zal plegen, of wanneer hij de voorwaarden zwaar of aanhoudend overtreedt. [...]

2.   Het gerecht ziet echter van herroeping af wanneer het volstaat dat nadere voorwaarden worden gesteld of nadere instructies worden gegeven, met name dat de veroordeelde onder toezicht van een reclasseringsambtenaar wordt geplaatst, of wanneer het volstaat dat de proeftijd of het toezicht wordt verlengd. In het tweede geval mag de proeftijd niet met meer dan de helft van de aanvankelijk vastgestelde proeftijd worden verlengd.

[...]”

24

§ 57 StGB („Opschorting van de tenuitvoerlegging van het strafrestant van een tijdelijke vrijheidsstraf”) luidt:

„1.   Het gerecht schort de tenuitvoerlegging van het strafrestant van een tijdelijke vrijheidsstraf met oplegging van een proeftijd op wanneer twee derde van de opgelegde straf is ondergaan, met dien verstande dat ten minste twee maanden straf moeten zijn ondergaan, wanneer de openbare veiligheid zich hier niet tegen verzet en wanneer de veroordeelde hiermee instemt. Bij deze beslissing wordt in het bijzonder rekening gehouden met de persoon van de veroordeelde, zijn antecedenten, de omstandigheden waaronder het feit is begaan, het gewicht van de rechtsbelangen die bij recidive op het spel staan, het gedrag van de veroordeelde tijdens de detentie, zijn levensomstandigheden en de effecten die van de opschorting worden verwacht.

2.   Wanneer de helft van een tijdelijke vrijheidsstraf is ondergaan, met dien verstande dat ten minste zes maanden straf moeten zijn ondergaan, kan het gerecht de tenuitvoerlegging van het strafrestant opschorten wanneer de veroordeelde niet eerder een vrijheidsstraf heeft uitgezeten en deze vrijheidsstraf niet langer dan twee jaar duurt, dan wel wanneer uit een algehele beoordeling van het strafbare feit, de persoon van de veroordeelde en de wijze waarop hij zich tijdens de strafdetentie heeft ontwikkeld, blijkt dat sprake is van bijzondere omstandigheden en aan de overige voorwaarden van het eerste lid is voldaan.

3.   § 56a tot en met § 56e zijn van overeenkomstige toepassing; de proeftijd mag, zelfs wanneer die achteraf wordt verkort, niet korter zijn dan de duur van het strafrestant. Indien de veroordeelde ten minste één jaar van zijn straf heeft ondergaan voordat de tenuitvoerlegging van het restant met oplegging van een proeftijd wordt opgeschort, plaatst het gerecht hem voor de duur van de proeftijd of een deel daarvan onder het toezicht of de leiding van een reclasseringsambtenaar.

4.   Wanneer een vrijheidsstraf door strafverrekening is uitgezeten, geldt zij als ondergaan in de zin van het eerste tot en met het derde lid.

5.   § 56f en § 56g zijn van overeenkomstige toepassing. Het gerecht herroept de opschorting van de tenuitvoerlegging van de straf ook dan wanneer de veroordeelde in het tijdvak tussen de veroordeling en de beslissing over de opschorting van de tenuitvoerlegging van de straf een strafbaar feit heeft gepleegd dat om feitelijke redenen niet door het gerecht in aanmerking kon worden genomen bij de beslissing over de opschorting van de tenuitvoerlegging van de straf en dat tot afwijzing van de opschorting van de tenuitvoerlegging van de straf zou hebben geleid indien het wel in aanmerking was genomen; onder veroordeling wordt verstaan de uitspraak waarin de onderliggende feitelijke vaststellingen voor het laatst konden worden getoetst.

6.   Het gerecht kan van de opschorting van de tenuitvoerlegging van het restant van een tijdelijke vrijheidsstraf met oplegging van een proeftijd afzien wanneer de veroordeelde ontoereikende of valse informatie verstrekt over de plaats waar zich voorwerpen bevinden die voorwerp zijn van een ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

[...]”

25

Onder het opschrift „Herstel in de vorige toestand wanneer het recht om te worden gehoord niet is verleend” bepaalt § 33a van de Strafprozeßordnung (wetboek van strafvordering; hierna: „StPO”) het volgende:

„Wanneer het gerecht in een beslissing het recht om te worden gehoord van een deelnemer aan de procedure op de voor de beslissing relevante wijze heeft geschonden en tegen de beslissing geen bezwaar of een ander rechtsmiddel openstaat, beslist het, voor zover de deelnemer daar nog nadeel van ondervindt, ambtshalve of op verzoek dat de procedure wordt hersteld in de toestand waarin zij zich voor de beslissing bevond. § 47 is van overeenkomstige toepassing.”

26

§ 35 StPO („Bekendmaking”) is als volgt verwoord:

„1.   Beslissingen die zijn gegeven in aanwezigheid van de persoon op wie zij betrekking hebben, worden aan hem bekendgemaakt door de uitspraak ervan. Desgevraagd wordt een afschrift daarvan verstrekt.

2.   Andere beslissingen worden door betekening bekendgemaakt. Wanneer de bekendmaking van de beslissing geen termijn doet ingaan, volstaat een informele mededeling.

3.   Aan degene die zich niet op vrije voet bevindt, wordt het betekende stuk op verzoek voorgelezen.”

27

§ 37 StPO („Betekeningsprocedure”) luidt:

„1.   Op de procedure voor de betekeningen zijn de voorschriften van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering van overeenkomstige toepassing.

2.   Wanneer een aan een deelnemer aan de procedure te betekenen stuk aan meerdere tot ontvangst gerechtigde personen wordt uitgereikt, is de als laatste verrichte uitreiking bepalend voor de berekening van een termijn.

[...]”

28

§ 40 StPO („Openbare betekening”) is als volgt verwoord:

„1.   Wanneer een betekening aan een verdachte aan wie een oproeping tot verschijning voor de hoofdbehandeling ter terechtzitting nog niet is betekend, niet op de voorgeschreven wijze binnen Duitsland kan worden verricht en wanneer de voor betekening buiten Duitsland geldende voorschriften niet kunnen worden gevolgd of er geen uitzicht op bieden dat de betekening met goed gevolg kan worden verricht, is openbare betekening toegestaan. De betekening wordt geacht te zijn verricht, wanneer twee weken zijn verstreken na de bekendmaking ervan.

2.   Wanneer de oproeping voor de hoofdbehandeling ter terechtzitting de verdachte reeds is betekend, is openbare betekening aan hem toegestaan wanneer zij niet op de voorgeschreven wijze binnen Duitsland kan worden verricht.

3.   De openbare betekening is in een door de verdachte ingesteld hoger beroep reeds toegestaan, wanneer betekening op een adres waarop voor het laatst werd betekend of dat als laatste door de verdachte is meegedeeld, niet mogelijk is.”

29

§ 311 StPO („Onmiddellijk bezwaar”) bevat de volgende regeling:

„1.   Voor de gevallen van onmiddellijk bezwaar gelden de volgende bijzondere voorschriften.

2.   Het bezwaarschrift wordt binnen een week ingediend; de termijn vangt aan met de bekendmaking (§ 35) van de beslissing.

3.   Het gerecht is niet bevoegd tot wijziging van zijn beslissing waartegen het bezwaar is gericht. Het doet het bezwaar af wanneer het ten nadele van de indiener van het bezwaar feiten of verkregen bewijs gebruikt waarover hij nog niet is gehoord en wanneer het dit op grond van het achteraf gemaakte bezwaar gegrond acht.”

30

Onder het opschrift „Latere beslissing over de opschorting van de tenuitvoerlegging van een straf met oplegging van een proeftijd of de waarschuwing met voorbehoud ten aanzien van de strafoplegging” luidt § 453 StPO:

„1.   De latere beslissingen over een opschorting van de tenuitvoerlegging van een straf met oplegging van een proeftijd of een waarschuwing met voorbehoud ten aanzien van de strafoplegging (§ 56a‑§ 56g, § 58, § 59a en §59b StGB) worden door het gerecht bij beschikking vastgesteld zonder dat een mondelinge behandeling plaatsvindt. Het parket en de verdachte worden gehoord. § 246a, lid 2, en § 454, lid 2, vierde volzin, zijn van overeenkomstige toepassing. Wanneer het gerecht heeft te beslissen over de herroeping van de opschorting van de tenuitvoerlegging van een straf wegens overtreding van de voorwaarden of instructies, biedt het de verdachte de gelegenheid om mondeling te worden gehoord. Wanneer een reclasseringsambtenaar is benoemd, stelt het gerecht hem ervan in kennis wanneer een beslissing tot herroeping van de opschorting van de tenuitvoerlegging van een straf wordt overwogen; het gerecht stelt hem op de hoogte van hetgeen hem ter kennis is gekomen naar aanleiding van andere strafprocedures, wanneer dit gelet op het doel van de proeftijd passend lijkt.

2.   Tegen de beslissingen bedoeld in het eerste lid staat bezwaar open. Dit kan uitsluitend worden gebaseerd op de omstandigheid dat een bevel in strijd is met het recht of dat de proeftijd achteraf is verlengd. Tegen de herroeping van de opschorting van de tenuitvoerlegging, de kwijtschelding van een straf, de herroeping van de kwijtschelding, de veroordeling tot de voorwaardelijke straf en de vaststelling dat met een waarschuwing kan worden volstaan (§ 56f, § 56g en § 59b StGB), staat onmiddellijk bezwaar open.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

31

Volgens de verwijzingsbeslissing is bij de verwijzende rechter, in dit geval de rechtbank Amsterdam (Nederland), op 13 juni 2017 door de officier van justitie bij die rechtbank een vordering ingediend tot tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat op 9 mei 2017 was uitgevaardigd door de Staatsanwaltschaft Stuttgart.

32

Dit Europees aanhoudingsbevel strekt tot aanhouding en overlevering van Ardic, een in Nederland woonachtige Duits staatsburger, met het oog op de tenuitvoerlegging van twee vrijheidsstraffen in Duitsland, met elk een duur van één jaar en acht maanden, die zijn uitgesproken bij onherroepelijk geworden vonnissen van 4 maart 2009 en 10 november 2010 van respectievelijk het Amtsgericht Böblingen (rechter in eerste aanleg Böblingen, Duitsland) en het Amtsgericht Stuttgart‑Bad Cannstatt (rechter in eerste aanleg Stuttgart‑Bad Cannstatt, Duitsland), na een proces waarop de betrokkene in persoon is verschenen.

33

Volgens de verwijzingsbeslissing hebben de bevoegde Duitse rechters, nadat Ardic een deel van die twee straffen had uitgezeten, de opschorting van de tenuitvoerlegging van het restant daarvan uitgesproken. Bij beslissingen van 4 en 18 april 2013 van het Amtsgericht Stuttgart‑Bad Cannstatt is die opschorting evenwel herroepen en de tenuitvoerlegging van het strafrestant gelast, namelijk 338 en 340 dagen, op grond dat de betrokkene had volhard in het niet naleven van de gestelde voorwaarden en in het zich onttrekken aan het toezicht en de leiding van zijn reclasseringsambtenaar en aan het toezicht van het gerecht.

34

De verwijzende rechter leidt af uit hetgeen is vermeld in het Europees aanhoudingsbevel dat in de hoofdzaak aan de orde is, dat Ardic niet is verschenen op het proces dat tot die herroepingsbeslissingen heeft geleid.

35

In dat Europees aanhoudingsbevel is voorts nog vermeld dat de herroepingsbeslissingen die in de hoofdzaak aan de orde zijn alleen openbaar zijn betekend in de zin van § 40 StPO, zodat Ardic achteraf nog de mogelijkheid zal moeten worden geboden om ten aanzien van die beslissingen zijn recht om te worden gehoord uit te oefenen, zonder dat dit echter de uitvoerbaarheid ervan beïnvloedt.

36

Ardic heeft bevestigd dat hij niet is verschenen op de processen die hebben geleid tot de herroepingsbeslissingen die in de hoofdzaak aan de orde zijn. Voorts heeft hij verklaard dat hij, indien hij van de datum en plaats van die processen zou hebben geweten, daarop zou zijn verschenen om te trachten de Duitse rechter te overtuigen af te zien van die herroepingen.

37

Volgens de verwijzende rechter moeten de Duitse rechters de opschorting van de tenuitvoerlegging onder meer herroepen, wanneer de veroordeelde volhardt in het zich onttrekken aan het toezicht en de leiding van de reclasseringsambtenaar of in het niet naleven van de gestelde voorwaarden. Deze rechters moeten echter afzien van de herroeping van de opschorting van de tenuitvoerlegging wanneer, kort gezegd, het stellen van nadere voorwaarden of het verlengen van de proeftijd volstaat.

38

Uit de herroepingsbeslissingen die in de hoofdzaak aan de orde zijn, blijkt dat het Amtsgericht Stuttgart‑Bad Cannstatt heeft geconstateerd dat het stellen van nadere voorwaarden of het verlengen van de proeftijd niet volstond en dat herroeping van de opschorting van de tenuitvoerlegging in overeenstemming was met het evenredigheidsbeginsel.

39

De verwijzende rechter heeft daaruit opgemaakt dat de Duitse rechter bij het nemen van een herroepingsbeslissing beschikt over een beoordelingsmarge, die hem in staat stelt de situatie of de persoon van de betrokkene in aanmerking te nemen.

40

In die context wijst deze rechter erop dat het Hof in zijn arrest van 10 augustus 2017, Zdziaszek (C‑271/17 PPU, EU:C:2017:629), onderscheid heeft gemaakt tussen maatregelen die de maat van de opgelegde vrijheidsstraf wijzigen en maatregelen inzake de wijze van tenuitvoerlegging van een dergelijke straf. In punt 85 van dat arrest heeft het Hof namelijk verklaard dat artikel 6, lid 1, van het EVRM volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens niet van toepassing is op maatregelen inzake de wijze van tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, „met name die betreffende de voorlopige invrijheidsstelling”.

41

In het onderhavige geval hebben de herroepingsbeslissingen die in de hoofdzaak aan de orde zijn, de maat van de aan Ardic opgelegde vrijheidsstraffen niet gewijzigd, aangezien hij die straffen voor de volledige duur ervan zal moeten ondergaan, met aftrek van de tijd die hij al heeft uitgezeten.

42

Volgens de verwijzende rechter volgt inderdaad uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat kwesties inzake de tenuitvoerlegging van straffen geen betrekking hebben op het bepalen van de gegrondheid van een vervolging als bedoeld in artikel 6, lid 1, van het EVRM (EHRM, 17 september 2009, Enea tegen Italië, CE:ECHR:2009:0917JUD007491201, § 97, en 23 oktober 2012, Ciok tegen Polen, CE:ECHR:2012:1023DEC000049810, § 38).

43

Een en ander strookt met de rechtspraak van datzelfde Europees Hof voor de Rechten van de Mens over het begrip „veroordeeld” in de zin van artikel 7, lid 1, van het EVRM. Volgens die rechtspraak hangt dat begrip nauw samen met het begrip „bepalen van de gegrondheid van een [...] vervolging” als bedoeld in artikel 6, lid 1, van het EVRM. Volgens deze instantie vallen zaken die de tenuitvoerlegging van straffen betreffen evenmin onder een dergelijke veroordeling (EHRM, 10 juli 2003, Grava tegen Italië, CE:ECHR:2003:0710JUD004352298, § 51, en 23 oktober 2012, Giza tegen Polen, CE:ECHR:2012:1023DEC000199711, § 36).

44

De verwijzende rechter vervolgt met de opmerking dat in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 3 april 2012, Boulois tegen Luxemburg (CE:ECHR:2012:0403JUD003757504), waarnaar het Hof heeft verwezen in punt 85 van het arrest van 10 augustus 2017, Zdziaszek (C‑271/17 PPU, EU:C:2017:629), en ook in de andere arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens waarnaar dat laatste Hof heeft verwezen in § 87 van het arrest Boulois tegen Luxemburg, sprake was van gedetineerden die een procedure voerden over de toekenning van verlof om de gevangenis tijdelijk te verlaten, over de opheffing van het voorarrest, over de plaatsing in een extra beveiligde inrichting respectievelijk over het verlenen van amnestie.

45

De verwijzende rechter zet voorts nog uiteen dat de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens heeft geoordeeld dat een procedure over de herroeping van de opschorting van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of over de herroeping van een voorwaardelijke invrijheidsstelling niet binnen de werkingssfeer van artikel 6, lid 1, van het EVRM valt. In het kader van dergelijke procedures gaat het er immers niet om de burgerlijke rechten en verplichtingen vast te stellen noch wordt daarbij de gegrondheid van een vervolging bepaald (ECRM, 5 oktober 1967, X. tegen Bondsrepubliek Duitsland, CE:ECHR:1967:1005DEC000242865; 6 december 1977, X. tegen Zwitserland, CE:ECHR:1977:1206DEC000764876, en 9 mei 1994, Sampson tegen Cyprus, CE:ECHR:1994:0509DEC001977492).

46

De verwijzende rechter leidt daaruit af dat artikel 6, lid 1, van het EVRM niet van toepassing is op herroepingsbeslissingen als die in de hoofdzaak.

47

Dat betekent echter nog niet noodzakelijkerwijs dat deze beslissingen evenmin binnen de werkingssfeer van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 vallen.

48

Ten eerste zijn dergelijke beslissingen immers niet van dezelfde aard als die in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 10 augustus 2017, Zdziaszek (C‑271/17 PPU, EU:C:2017:629).

49

Ten tweede correspondeert artikel 47, tweede alinea, van het Handvest weliswaar met artikel 6, lid 1, van het EVRM, zodat de inhoud en reikwijdte van de door eerstgenoemde bepaling gewaarborgde rechten dezelfde zijn als die welke er door het EVRM aan worden toegekend, maar kan het Unierecht volgens artikel 52, lid 3, van het Handvest een ruimere bescherming bieden dan genoemd artikel 6, lid 1.

50

De verwijzende rechter wijst er in dat verband op dat artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584 volgens de rechtspraak van het Hof een hoog beschermingsniveau beoogt te waarborgen (arresten van 24 mei 2016, Dworzecki, C‑108/16 PPU, EU:C:2016:346, punt 37, en 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 58).

51

Bovendien zou kunnen worden betoogd dat een beslissing tot herroeping van een opschorting van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf vanwege de gevolgen daarvan voor zijn persoonlijke vrijheid, voor de veroordeelde van evenveel betekenis kan zijn als een „verzamelvonnis” waarbij de duur van opgelegde vrijheidsstraffen opnieuw wordt vastgesteld, zodat die persoon daarom zijn verdedigingsrechten zou moeten kunnen uitoefenen in een procedure die tot een herroeping van de opschorting kan leiden en waarin de rechter bij het nemen van die beslissing over een beoordelingsmarge beschikt (zie naar analogie arrest van 10 augustus 2017, Zdziaszek, C‑271/17 PPU, EU:C:2017:629, punt 88).

52

Hoewel punt 85 van het arrest van 10 augustus 2017, Zdziaszek (C‑271/17 PPU, EU:C:2017:629), erop lijkt te wijzen dat de beslissing tot herroeping van een opschorting van de tenuitvoerlegging niet binnen de werkingssfeer van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 valt, kan een dergelijke omstandigheid volgens de verwijzende rechter, gelet op bovenstaande overwegingen, uiteindelijk echter onvoldoende basis bieden voor een zelfstandig oordeel dat deze bepaling inderdaad niet van toepassing is in het onderhavige geval.

53

De rechtbank Amsterdam heeft de behandeling van de zaak dan ook geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Indien de opgeëiste persoon onherroepelijk in een in zijn aanwezigheid gevoerde procedure schuldig is bevonden en is veroordeeld tot een vrijheidsstraf waarvan de tenuitvoerlegging onder voorwaarden is opgeschort, is de latere procedure waarin de rechter buiten aanwezigheid van de opgeëiste persoon de herroeping van die opschorting gelast wegens het niet naleven van voorwaarden en het zich onttrekken aan het toezicht en de leiding van een reclasseringsambtenaar een ‚proces dat tot de beslissing heeft geleid’ als bedoeld in artikel 4 bis van kaderbesluit [2002/584]?”

Prejudiciële spoedprocedure

54

De verwijzende rechter heeft verzocht de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

55

Ter ondersteuning van dit verzoek wijst die rechter op het feit dat Ardic zich momenteel in Nederland in overleveringsdetentie bevindt in afwachting van de beslissing over de tenuitvoerlegging van het in de hoofdzaak aan de orde zijnde Europees aanhoudingsbevel, dat jegens hem is uitgevaardigd door de bevoegde autoriteiten van de Bondsrepubliek Duitsland.

56

De verwijzende rechter zet voorts uiteen dat hij hierover geen beslissing kan nemen zolang het Hof geen uitspraak heeft gedaan over het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing. Het antwoord van het Hof op de gestelde vraag heeft derhalve een directe en beslissende weerslag op de duur van de detentie van Ardic in Nederland met het oog op zijn eventuele overlevering ter uitvoering van het Europees aanhoudingsbevel dat in de hoofdzaak aan de orde is.

57

In de eerste plaats moet in dit verband worden vastgesteld dat de onderhavige prejudiciële verwijzing betrekking heeft op de uitlegging van kaderbesluit 2002/584, dat behoort tot de gebieden bedoeld in titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Behandeling volgens de prejudiciële spoedprocedure is voor deze verwijzing derhalve mogelijk.

58

In de tweede plaats moet, wat het criterium van spoedeisendheid betreft, volgens vaste rechtspraak van het Hof rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de betrokkene in de hoofdzaak thans zijn vrijheid is ontnomen en dat het van de uitkomst van de hoofdzaak afhangt of zijn detentie wordt voortgezet. Bovendien moet de situatie van de betrokkene worden beoordeeld zoals deze zich voordeed op de datum van het onderzoek van het verzoek om de prejudiciële verwijzing volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen (arresten van 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 45en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 10 augustus 2017, Zdziaszek, C‑271/17 PPU, EU:C:2017:629, punt 72en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59

In casu staat ten eerste vast dat aan Ardic op die datum zijn vrijheid was ontnomen. Ten tweede hangt het van de uitkomst van de hoofdzaak af of diens detentie wordt voortgezet, daar de maatregel tot zijn bewaring, blijkens de door de verwijzende rechter verstrekte verduidelijkingen, was gelast in het kader van de tenuitvoerlegging van het betrokken Europees aanhoudingsbevel.

60

In die omstandigheden heeft de Vijfde kamer van het Hof op 12 oktober 2017, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, beslist tot inwilliging van het verzoek van de verwijzende rechter om de onderhavige prejudiciële verwijzing volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen.

Prejudiciële vraag

61

Vooraf moet erop worden gewezen dat Ardic in de onderhavige zaak weliswaar in persoon is verschenen op de processen die hebben geleid tot de vonnissen waarbij hij onherroepelijk is veroordeeld tot vrijheidsstraffen, maar dat vaststaat dat de latere beslissingen tot herroeping van de opschorting van de tenuitvoerlegging die in de hoofdzaak aan de orde zijn, bij verstek zijn vastgesteld.

62

In die omstandigheden moet de vraag van de verwijzende rechter aldus worden opgevat dat hij daarmee in essentie wenst te vernemen of in een geval waarin, zoals in de hoofdzaak, de betrokkene in persoon is verschenen op het strafproces dat heeft geleid tot de rechterlijke beslissing waarbij hij onherroepelijk schuldig is verklaard aan het plegen van een strafbaar feit en hem daarvoor een vrijheidsstraf is opgelegd waarvan de tenuitvoerlegging nadien ten dele is opgeschort op voorwaarde van de naleving van bepaalde voorwaarden, het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat daaronder ook een later proces tot herroeping van die opschorting van de tenuitvoerlegging wegens schending van genoemde voorwaarden tijdens de proeftijd valt.

63

Om op die vraag te antwoorden moet er in de eerste plaats aan worden herinnerd dat het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 binnen de Unie autonoom en uniform moet worden uitgelegd, los van de kwalificaties en de materiële en formele regels, die in strafzaken naar hun aard verschillen per lidstaat (zie in die zin arrest van 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punten 65, 67 en 76).

64

In de tweede plaats heeft het Hof reeds de gelegenheid gehad om te oordelen dat dit begrip moet worden geacht te duiden op de procedure die heeft geleid tot de rechterlijke beslissing waarbij de persoon om wiens overlevering wordt verzocht in het kader van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel, onherroepelijk is veroordeeld (arrest van 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, point 74).

65

Het Hof heeft beslist dat dit begrip in een geval waarin de strafprocedure meerdere instanties heeft omvat die hebben geleid tot opeenvolgende beslissingen, verwijst naar de laatste instantie van die procedure waarin een rechter, na de zaak in feite en in rechte te hebben onderzocht, definitief uitspraak heeft gedaan over de schuld van de betrokkene en deze heeft veroordeeld tot een vrijheidsstraf (zie in die zin arrest van 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punten 81, 83, 89, 90 en 98).

66

Het Hof heeft nog gepreciseerd dat dit begrip zich ook uitstrekt tot een later proces na afloop waarvan een rechterlijke beslissing wordt gegeven die de maat van een of meerdere eerder uitgesproken straffen onherroepelijk wijzigt, voor zover de autoriteit die deze beslissing heeft vastgesteld, in dit verband over een zekere mate van beoordelingsbevoegdheid beschikte (zie in die zin arrest van 10 augustus 2017, Zdziaszek, C‑271/17 PPU, EU:C:2017:629, punten 83, 90 en 96).

67

Uit een en ander volgt dat artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het daarin bedoelde begrip „beslissing” verwijst naar de rechterlijke beslissing of beslissingen die betrekking heeft of hebben op de strafrechtelijke veroordeling van de betrokkene, dat wil zeggen, waarbij na een onderzoek in feite en in rechte onherroepelijk uitspraak wordt gedaan over de schuld van laatstgenoemde en, in voorkomend geval, over de hem op te leggen vrijheidsstraf.

68

In de onderhavige zaak moet worden bepaald of een beslissing tot herroeping van een opschorting van de tenuitvoerlegging van een voorheen opgelegde vrijheidsstraf, voor de toepassing van die bepaling gelijk kan worden gesteld met een beslissing als in het vorige punt omschreven.

69

In dat verband moet eraan worden herinnerd dat kaderbesluit 2002/584 met de instelling van een vereenvoudigde en efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, tot doel heeft om de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen tot de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die, overeenkomstig het beginsel van wederzijds vertrouwen, tussen de lidstaten moet bestaan (zie in die zin arresten van 26 februari 2013, Melloni, C‑399/11, EU:C:2013:107, punten 36 en 37, en 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punten 75 en 76).

70

Hiertoe is in artikel 1, lid 2, van dat kaderbesluit de regel neergelegd dat de lidstaten zich ertoe verbinden om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van ditzelfde kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen. De uitvoerende rechterlijke autoriteiten mogen dus – behoudens in uitzonderlijke omstandigheden – slechts weigeren een dergelijk bevel ten uitvoer te leggen in de exhaustief in kaderbesluit 2002/584 opgesomde gevallen van weigering van tenuitvoerlegging, en aan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel mogen enkel de in dat kaderbesluit limitatief genoemde voorwaarden worden verbonden. De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel is dus de regel en de weigering van de tenuitvoerlegging is de uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd (arrest van 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 50en aldaar aangehaalde rechtspraak).

71

Wat meer bepaald artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584 betreft, dat is ingevoegd bij artikel 2 van kaderbesluit 2009/299, moet worden vastgesteld dat dit beoogt de mogelijkheid tot weigering om het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen te beperken door een nauwkeurige en uniforme opsomming te geven van de voorwaarden waaronder de erkenning en de tenuitvoerlegging van een beslissing die is gegeven na een proces waarop de betrokkene niet in persoon is verschenen, niet mogen worden geweigerd (arrest van 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 53en aldaar aangehaalde rechtspraak).

72

Krachtens die bepaling moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer leggen, ondanks de afwezigheid van de betrokkene op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, zodra is bevestigd dat sprake is van een van de omstandigheden als bedoeld in artikel 4 bis, lid 1, onder a), b), c) of d), van dat kaderbesluit (arrest van 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 55).

73

Deze bepaling beoogt dus de justitiële samenwerking in strafzaken te bevorderen door harmonisatie van de tenuitvoerleggingsvoorwaarden van Europese aanhoudingsbevelen ter uitvoering van bij verstek gegeven beslissingen, wat de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen tussen de lidstaten zal faciliteren. Tegelijkertijd versterkt deze bepaling de procedurele rechten van personen tegen wie een strafprocedure loopt, door voor hen een hoog beschermingsniveau te waarborgen door middel van de volledige eerbiediging van hun rechten van de verdediging, die voortvloeien uit het recht op een eerlijk proces dat onder meer is neergelegd in artikel 6 van het EVRM (zie in die zin arresten van 26 februari 2013, Melloni, C‑399/11, EU:C:2013:107, punt 51, en van 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punten 5860).

74

Met het oog daarop ziet het Hof erop toe dat artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 wordt uitgelegd en toegepast op een wijze die met de vereisten van artikel 6 van het EVRM en de daarop betrekking hebbende rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens strookt (zie in die zin arresten van 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punten 7880, en 10 augustus 2017, Zdziaszek, C‑271/17 PPU, EU:C:2017:629, punten 8789).

75

Hoewel de onherroepelijke rechterlijke beslissing waarbij de betrokkene wordt veroordeeld, met inbegrip van die tot vaststelling van de vrijheidsstraf die de betrokkene moet ondergaan, duidelijk onder artikel 6 van het EVRM valt, volgt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat die bepaling daarentegen niet van toepassing is op kwesties inzake de tenuitvoerlegging of de toepassing van een dergelijke vrijheidsstraf (zie in die zin EHRM, 3 april 2012, Boulois tegen Luxemburg, CE:ECHR:2012:0403JUD003757504, § 87; 25 november 2014, Vasilescu tegen België, CE:ECHR:2014:1125JUD006468212, § 121, en 2 juni 2015, Pacula tegen België, CE:ECHR:2015:0602DEC006849512, § 47).

76

Dat is slechts anders wanneer na een beslissing waarin uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en de betrokkene tot een vrijheidsstraf is veroordeeld, een nieuwe rechterlijke beslissing wordt gegeven waarbij de aard of de maat van de eerder uitgesproken straf wordt gewijzigd, hetgeen het geval is wanneer een gevangenisstraf wordt vervangen door uitzetting (EHRM, 15 december 2009, Gurguchiani tegen Spanje, CE:ECHR:2009:1215JUD001601206, §§ 40, 47 en 48) of wanneer de duur van de voorheen opgelegde detentie wordt verlengd (EHRM, 9 oktober 2003, Ezeh en Connors tegen Verenigd Koninkrijk, CE:ECHR:2003:1009JUD003966598).

77

In het licht van het bovenstaande moet dus worden geoordeeld dat het in artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 voorkomende begrip „beslissing” voor de doelstellingen van dat artikel niet ziet op een beslissing inzake de tenuitvoerlegging of toepassing van een eerder uitgesproken vrijheidsstraf, behalve wanneer die beslissing ertoe strekt of tot gevolg heeft dat de aard of maat van die straf wordt gewijzigd en de autoriteit die deze beslissing heeft gegeven, op dat punt over een zekere mate van beoordelingsbevoegdheid beschikte (zie in die zin arresten van 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punten 7880, en 10 augustus 2017, Zdziaszek, C‑271/17 PPU, EU:C:2017:629, punten 85, 90 en 96).

78

Wat meer bepaald de beslissingen tot herroeping van de opschorting van de tenuitvoerlegging van eerder uitgesproken vrijheidsstraffen betreft, zoals die in de hoofdzaak, blijkt uit de aan het Hof ter beschikking staande stukken dat deze laatste beslissingen in casu geen invloed hebben gehad op de aard of de maat van de vrijheidsstraffen die zijn opgelegd bij de eerdere vonnissen waarbij de betrokkene onherroepelijk is veroordeeld, die de grondslag vormen voor het Europees aanhoudingsbevel dat de Duitse autoriteiten in Nederland ten uitvoer willen laten leggen.

79

De procedures die tot bedoelde herroepingsbeslissingen hebben geleid, hadden immers geen betrekking op een nieuw inhoudelijk onderzoek van de zaak, maar louter op de gevolgen die vanuit het oogpunt van de toepassing van de aanvankelijk opgelegde straffen, waarvan de tenuitvoerlegging nadien ten dele was opgeschort op voorwaarde van de naleving van bepaalde voorwaarden, moesten worden verbonden aan de omstandigheid dat de veroordeelde zich tijdens de proeftijd niet aan die voorwaarden had gehouden.

80

In dat kader hoefde de bevoegde rechter volgens de relevante nationale regelgeving slechts te bepalen of een dergelijke omstandigheid het rechtvaardigde dat de veroordeelde de aanvankelijk vastgestelde vrijheidsstraffen waarvan de tenuitvoerlegging nadien ten dele was opgeschort, daadwerkelijk geheel of ten dele moest ondergaan. Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 71 van zijn conclusie, had die rechter op dat punt weliswaar een zekere mate van beoordelingsbevoegdheid, maar die had geen betrekking op de maat of de aard van de aan de betrokkene opgelegde straffen. Die had alleen betrekking op de vraag of de opschortingen van de tenuitvoerlegging moesten worden herroepen of konden worden gehandhaafd, in voorkomend geval vergezeld van aanvullende voorwaarden.

81

De beslissingen tot herroeping van de opschorting van de tenuitvoerlegging als aan de orde in de hoofdzaak, hebben immers uitsluitend tot gevolg dat de betrokkene in het uiterste geval alsnog het restant van de hem aanvankelijk opgelegde straf volledig moet ondergaan. Wanneer de opschorting van de tenuitvoerlegging volledig wordt herroepen, zoals in de hoofdzaak, sorteert de veroordeling opnieuw al haar gevolgen en is de bepaling van de maat van het strafrestant dat nog ten uitvoer moet worden gelegd, zuiver een rekensom, waarbij de reeds volbrachte dagen in gevangenschap simpelweg worden afgetrokken van de totale duur die is uitgesproken in het vonnis waarbij de betrokkene onherroepelijk is veroordeeld.

82

In die omstandigheden, en afgaand op hetgeen is uiteengezet in punt 77 van dit arrest, vallen beslissingen tot herroeping van de opschorting van de tenuitvoerlegging als aan de orde in de hoofdzaak, niet onder artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, aangezien die beslissingen de straffen die zijn opgelegd bij beslissingen waarbij de betrokkene onherroepelijk is veroordeeld, onverlet laten wat betreft hun aard en maat.

83

Hoewel niet kan worden betwist dat de herroeping van een opschorting van de tenuitvoerlegging de situatie van de betrokkene nadelig kan beïnvloeden, doet dat er niet aan af dat de betrokkene niet onkundig kon zijn van de gevolgen die de niet-naleving van de voorwaarden waarvan die opschorting van de tenuitvoerlegging afhankelijk was gesteld, kon hebben.

84

In casu is bovendien juist het feit dat de betrokkene, in strijd met een van de voorwaarden waarvan de opschorting van de tenuitvoerlegging uitdrukkelijk afhankelijk was gesteld, het Duitse grondgebied heeft verlaten, de reden waarom de bevoegde Duitse autoriteiten de gegevens over de inleiding van de procedures met het oog op een mogelijke herroeping van de voorheen verleende opschortingen van de tenuitvoerlegging niet aan hem in persoon konden betekenen en derhalve ook de reden waarom de in de hoofdzaak aan de orde zijnde herroepingsbeslissingen, in zijn afwezigheid zijn vastgesteld.

85

Niettemin is de betrokkene zelfs in het geval waarin hij als veroordeelde voorwerp is van een beslissing tot herroeping van een opschorting van de tenuitvoerlegging na een proces waarop hij niet is verschenen, zoals in de hoofdzaak, niet zonder rechten, aangezien uit de relevante nationale regelgeving blijkt dat hij onder meer de mogelijkheid heeft om achteraf door de rechter te worden gehoord en laatstgenoemde verplicht is om te bepalen of er in het licht van dat gehoor aanleiding is om de beslissing tot herroeping van de opschorting van de tenuitvoerlegging te wijzigen.

86

Hoe dan ook is het uniform toe te passen relevante criterium in het kader van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, dat van de aard van de daarin bedoelde „beslissing”, zoals volgt uit de punten 75 tot en met 77 van het onderhavige arrest.

87

Zoals reeds is uiteengezet in punt 70 van dit arrest, zou een ruimere uitlegging van het begrip „beslissing” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 dan die in punt 77 van dit arrest, bovendien afbreuk kunnen doen aan de doeltreffendheid van het stelsel van het Europees aanhoudingsbevel.

88

Daaraan moet nog worden toegevoegd dat de uitlegging die het Hof in dat punt 77 heeft gegeven, alleen inhoudt dat een beslissing die uitsluitend betrekking heeft op de tenuitvoerlegging of de toepassing van een na een strafprocedure onherroepelijk opgelegde vrijheidsstraf en die geen invloed heeft op de schuldigverklaring of de aard of de maat van die straf, niet binnen de werkingssfeer van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 valt, zodat de afwezigheid van de betrokkene op het proces dat tot die beslissing heeft geleid, geen geldige reden kan vormen voor de weigering om het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

89

Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in de punten 76 en 77 van zijn conclusie en zoals overigens ook uitdrukkelijk voortvloeit uit artikel 1, lid 2, van kaderbesluit 2009/299, houdt die uitlegging echter geenszins in dat de lidstaten zouden zijn ontslagen van hun verplichting om de grondrechten en fundamentele rechtsbeginselen als neergelegd in artikel 6 VEU te eerbiedigen, daaronder begrepen de rechten van de verdediging van de personen tegen wie een strafprocedure loopt, of van de verplichting om die rechten en beginselen te doen eerbiedigen door hun rechterlijke autoriteiten.

90

Een dergelijke verplichting sterkt juist de hoge mate van vertrouwen die moet heersen tussen de lidstaten en derhalve het beginsel van wederzijdse erkenning waarop het stelsel van het Europees aanhoudingsbevel berust. Dat beginsel is namelijk gebaseerd op het wederzijdse vertrouwen van de lidstaten dat hun respectieve nationale rechtsordes in staat zijn een effectieve en gelijkwaardige bescherming te bieden van de op Unieniveau erkende grondrechten (zie in die zin arresten van 30 mei 2013, F., C‑168/13 PPU, EU:C:2013:358, punten 49 en 50, en 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punten 77 en 78).

91

In die context en vanuit de optiek van een doeltreffende justitiële samenwerking in strafzaken moeten de uitvaardigende en de uitvoerende rechterlijke autoriteiten ten volle gebruikmaken van de instrumenten in met name artikel 8, lid 1, en artikel 15 van kaderbesluit 2002/584, om zo het aan die samenwerking ten grondslag liggende wederzijdse vertrouwen te bevorderen.

92

Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat in een geval waarin de betrokkene in persoon is verschenen op het strafproces dat heeft geleid tot de rechterlijke beslissing waarbij hij onherroepelijk schuldig is verklaard aan het plegen van een strafbaar feit en hem daarvoor een vrijheidsstraf is opgelegd waarvan de tenuitvoerlegging nadien ten dele is opgeschort op voorwaarde van de naleving van bepaalde voorwaarden, het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat dit zich niet uitstrekt tot een later proces tot herroeping van die opschorting van de tenuitvoerlegging wegens schending van genoemde voorwaarden tijdens de proeftijd, voor zover de herroepingsbeslissing die na dat proces is vastgesteld noch de aard noch de maat van de aanvankelijk uitgesproken straf wijzigt.

Kosten

93

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

 

In een geval waarin de betrokkene in persoon is verschenen op het strafproces dat heeft geleid tot de rechterlijke beslissing waarbij hij onherroepelijk schuldig is verklaard aan het plegen van een strafbaar feit en hem daarvoor een vrijheidsstraf is opgelegd waarvan de tenuitvoerlegging nadien ten dele is opgeschort op voorwaarde van de naleving van bepaalde voorwaarden, moet het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid ” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, aldus worden uitgelegd dat dit zich niet uitstrekt tot een later proces tot herroeping van die opschorting van de tenuitvoerlegging wegens schending van genoemde voorwaarden tijdens de proeftijd, voor zover de herroepingsbeslissing die na dat proces is vastgesteld noch de aard noch de maat van de aanvankelijk uitgesproken straf wijzigt.

 

Da Cruz Vilaça

Levits

Borg Barthet

Berger

Biltgen

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 22 december 2017.

De griffier

A. Calot Escobar

De president van de Vijfde kamer

J. L. da Cruz Vilaça


( *1 ) Procestaal: Nederlands.