ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

4 oktober 2018 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Artikel 15 – Verwijzing naar een gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen – Toepassingsgebied – Artikel 19 – Aanhangigheid”

In zaak C‑478/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunal Cluj (rechter in tweede aanleg Cluj, Roemenië) bij beslissing van 17 juli 2017, ingekomen bij het Hof op 9 augustus 2017, in de procedure

IQ

tegen

JP

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresident, E. Levits, A. Borg Barthet (rapporteur), M. Berger en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Roemeense regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door R. H. Radu, C.‑M. Florescu en R. Mangu, vervolgens door C.‑R. Canţăr, C.‑M. Florescu en R. Mangu, als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin en D. Calciu als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 juli 2018,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 15 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen IQ en JP over onder meer de uitoefening van het ouderlijk gezag over hun drie kinderen na hun echtscheiding.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

In de overwegingen 12 en 13 van verordening nr. 2201/2003 staat te lezen:

„(12)

De in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid zijn zodanig opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid. Dit betekent dat de bevoegdheid in de eerste plaats bij de gerechten van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind moet berusten, behalve in bepaalde gevallen waarin het kind van verblijfplaats is veranderd of wanneer er een overeenkomst bestaat tussen de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen.

(13)

In het belang van het kind biedt de onderhavige verordening het bevoegde gerecht de mogelijkheid om in uitzonderlijke gevallen en onder bepaalde voorwaarden de zaak naar het gerecht van een andere lidstaat te verwijzen indien dat gerecht beter in staat is om de zaak te behandelen. […]”

4

Artikel 1, met als opschrift „Toepassingsgebied”, van die verordening bepaalt in lid 1:

„Deze verordening is, ongeacht de aard van het gerecht, van toepassing op burgerlijke zaken betreffende:

[…]

b)

de toekenning, de uitoefening, de overdracht, de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid.”

5

In artikel 2, punt 1, van dezelfde verordening staat te lezen:

„In deze verordening wordt verstaan onder:

‚gerecht’: alle autoriteiten in de lidstaten die bevoegd zijn ter zake van de aangelegenheden die overeenkomstig artikel 1 binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen”.

6

Hoofdstuk II, afdeling 1, van dezelfde verordening bevat de bevoegdheidsregels ter zake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk. In die afdeling 1 bepaalt artikel 3, met als opschrift „Algemene bevoegdheid”, van verordening nr. 2201/2003 in lid 1:

„Ter zake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat:

a)

op het grondgebied waarvan:

[…]

de verweerder zijn gewone verblijfplaats heeft; […]

[…]”

7

Hoofdstuk II, afdeling 2, van die verordening bevat in de artikelen 8 tot en met 15 een geheel van bevoegdheidsregels ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid.

8

Artikel 8, met als opschrift „Algemene bevoegdheid”, van die verordening luidt:

„1.   Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.

2.   Het bepaalde in lid 1 geldt onder voorbehoud van de artikelen 9, 10 en 12.”

9

Artikel 12, met als opschrift „Prorogatie van rechtsmacht”, van dezelfde verordening bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.   De gerechten van een lidstaat zijn, in de uitoefening van hun bevoegdheid op grond van artikel [3] ter zake van een verzoek om echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk, bevoegd voor elke met dit verzoek samenhangende kwestie inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, indien:

a)

ten minste één van de echtgenoten de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind draagt;

en

b)

de bevoegdheid van deze gerechten uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze door de echtgenoten en door de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, is aanvaard op het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt en door het belang van het kind wordt gerechtvaardigd.

2.   De overeenkomstig lid 1 uitgeoefende bevoegdheid neemt een einde zodra:

a)

de beslissing houdende toewijzing of afwijzing van het verzoek om echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk definitief is geworden; hetzij

b)

ingeval op het onder a) bedoelde tijdstip nog een procedure betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid aanhangig is, een beslissing in die procedure definitief is geworden; hetzij

c)

de onder a) en b) bedoelde procedures om een andere reden zijn beëindigd.”

10

In artikel 15, met als opschrift „Verwijzing naar een gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen”, van verordening nr. 2201/2003 staat te lezen:

„1.   De gerechten van een lidstaat die bevoegd zijn om ten gronde over een zaak te beslissen, kunnen bij wijze van uitzondering, indien naar hun inzicht een gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft beter in staat is de zaak of een specifiek onderdeel daarvan te behandelen, in het belang van het kind:

a)

de behandeling van de zaak of het betrokken onderdeel daarvan aanhouden en de partijen uitnodigen om overeenkomstig lid 4 een daartoe strekkend verzoek te richten aan het gerecht van die andere lidstaat; of

b)

het gerecht van een andere lidstaat verzoeken zijn bevoegdheid overeenkomstig lid 5 uit te oefenen.

2.   Lid 1 is van toepassing:

a)

op verzoek van een van de partijen, of

b)

op initiatief van het gerecht, of

c)

op verzoek van het gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft, overeenkomstig lid 3.

Verwijzing op initiatief van het gerecht of op verzoek van het gerecht van een andere lidstaat kan echter slechts plaatsvinden indien zulks door ten minste een van de partijen wordt aanvaard.

3.   Het kind wordt geacht in de zin van lid 1 een bijzondere band met een lidstaat te hebben indien:

a)

het kind na de aanhangigmaking van een zaak bij het in lid 1 bedoelde gerecht zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft verkregen; of

b)

het kind voordien zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat had; of

c)

het kind onderdaan van die lidstaat is; of

d)

een van de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft; of

e)

het geschil betrekking heeft op maatregelen ter bescherming van het kind die verband houden met het beheer, de instandhouding van of de beschikking over bestanddelen van het vermogen van het kind die zich op het grondgebied van die lidstaat bevinden.

4.   Het gerecht van de lidstaat dat bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen stelt een termijn vast waarbinnen de zaak overeenkomstig lid 1 bij de gerechten van de andere lidstaat aanhangig moet worden gemaakt.

Wordt de zaak niet binnen deze termijn aanhangig gemaakt, dan blijft het gerecht waarbij de zaak aanvankelijk aanhangig is gemaakt de bevoegdheid overeenkomstig de artikelen 8 tot en met 14 uitoefenen.

5.   De gerechten van de andere lidstaat kunnen, wanneer dit, gelet op de specifieke omstandigheden van de zaak, in het belang van het kind is, binnen zes weken nadat de zaak op grond van lid 1, onder a) of b), bij hen aanhangig is gemaakt, de bevoegdheid aanvaarden. Het gerecht waarbij de zaak het eerst was aangebracht, ziet in dit geval af van het uitoefenen van zijn bevoegdheid. In het andere geval blijft het gerecht waarbij de zaak het eerst was aangebracht, zijn bevoegdheid overeenkomstig de artikelen 8 tot en met 14 uitoefenen.

6.   Voor de toepassing van dit artikel zijn de gerechten gehouden hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van de overeenkomstig artikel 53 aangewezen centrale autoriteiten, samen te werken.”

11

Afdeling 3, met als opschrift „Gemeenschappelijke bepalingen”, van hoofdstuk II van die verordening bevat onder meer artikel 19 dat, onder het opschrift „Aanhangigheid en onderling samenhangende procedures”, bepaalt in de leden 2 en 3:

„2.   Wanneer bij gerechten van verschillende lidstaten procedures betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind aanhangig zijn welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.

3.   Wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat, verwijst het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, partijen naar dat gerecht.

In dit geval kan de partij die de procedure aanhangig heeft gemaakt bij het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, die vordering aanhangig maken bij het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht.”

Roemeens recht

12

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat artikel 448, lid 1, punt 1, van de Codul de procedură civilă român (Roemeens wetboek van burgerlijke rechtsvordering) bepaalt dat de in eerste aanleg gewezen vonnissen met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid uitvoerbaar zijn. Daarnaast kunnen de in eerste aanleg gewezen gerechtelijke vonnissen met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid volgens het Roemeense procesrecht alleen worden vernietigd wanneer het hoger beroep wordt aanvaard.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

13

Uit het huwelijk van JP en IQ zijn drie kinderen geboren, die sinds 2012 met hun moeder IQ in het Verenigd Koninkrijk wonen.

14

Op 26 november 2014 heeft IQ bij de Judecătorie Cluj-Napoca (rechter in eerste aanleg Cluj-Napoca, Roemenië) een vordering tot echtscheiding ingesteld tegen haar echtgenoot, JP, die woonachtig is in Florești (Roemenië). IQ heeft de Judecătorie Cluj-Napoca tevens verzocht de exclusieve uitoefening van het ouderlijk gezag over de drie uit het huwelijk voortgekomen kinderen aan haar toe te kennen, haar de huisvesting van de kinderen toe te vertrouwen en JP te veroordelen alimentatie te betalen voor het levensonderhoud en de opvoeding van de kinderen.

15

JP heeft een vordering in reconventie ingediend, waarbij hij heeft verzocht de echtscheiding met onderlinge toestemming uit te spreken of, subsidiair, met gedeelde schuld, te bepalen dat het ouderlijk gezag over de drie uit het huwelijk voortgekomen kinderen gezamenlijk zal worden uitgeoefend en een omgangsregeling met de kinderen vast te stellen.

16

Ter terechtzitting van 28 september 2015 heeft de Judecătorie Cluj-Napoca haar internationale bevoegdheid getoetst en zich bevoegd verklaard tot kennisneming van de zaak. Aangezien partijen een echtscheiding met onderlinge toestemming waren overeengekomen, heeft dit gerecht vastgesteld dat was voldaan aan de voorwaarden om op deze vordering uitspraak te doen. Het gerecht heeft derhalve de echtscheiding met onderlinge toestemming uitgesproken en de bijkomende vorderingen gesplitst van de vorderingen betreffende de echtscheiding, ten aanzien waarvan het de behandeling heeft voortgezet door een datum voor de terechtzitting vast te stellen ten behoeve van de bewijsvoering.

17

Bij civiel vonnis heeft de Judecătorie Cluj-Napoca de vordering van IQ en de vordering in reconventie van JP gedeeltelijk toegewezen, beslist dat het ouderlijk gezag over de drie uit het huwelijk voortgekomen kinderen gezamenlijk wordt uitgeoefend, de verblijfplaats van de kinderen vastgesteld op die van IQ, de alimentatie berekend die JP aan de kinderen verschuldigd is en een omgangsregeling van de vader met de kinderen vastgesteld.

18

Op 7 september 2016 hebben IQ en JP hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis bij de Tribunal Cluj (rechter in tweede aanleg Cluj, Roemenië).

19

Voor deze rechter vordert IQ dat haar de exclusieve uitoefening van het ouderlijk gezag wordt toegekend en dat de omgangsregeling van de vader met de kinderen wordt beperkt. JP vordert dan weer dat deze regeling wordt uitgebreid.

20

Op 26 december 2016 heeft IQ de High Court of Justice of England and Wales, Family Division (family court), Birmingham (familierechter in eerste aanleg Birmingham, Verenigd Koninkrijk) verzocht JP een contactverbod op te leggen. Op 3 januari 2017 heeft zij dit gerecht tevens verzocht om een uitspraak over het gezag over de kinderen en de manier waarop JP zijn bezoekrecht kon uitoefenen.

21

Dit gerecht heeft diezelfde dag nog een voorlopige maatregel opgelegd waarbij de vader het gezag over de kinderen is ontzegd totdat er definitief uitspraak in de zaak was gedaan. Voorts heeft dit gerecht op 2 februari 2017 de verwijzende rechter verzocht de zaak uit handen te geven, gezien het feit dat met toestemming van de ouders was bepaald dat de kinderen hun verblijfplaats in het Verenigd Koninkrijk hebben.

22

Bij beschikking van 6 juli 2017 heeft de High Court of Justice of England and Wales, Family Division (family court), Birmingham, het Roemeense gerecht verzocht om de zaak op grond van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 naar hem te verwijzen aangezien de drie betrokken kinderen in elk geval sinds 2013, en gedurende de gehele procedure voor de Roemeense gerechten, hun gewone verblijfplaats in het Verenigd Koninkrijk hadden, waardoor hij een gerecht was dat in de zin van die bepaling beter in staat was de zaak te behandelen.

23

De verwijzende rechter merkt op dat het gerecht dat is verzocht de zaak te verwijzen, in casu de zaak in hoger beroep behandelt en dat er in eerste aanleg al een vonnis is gewezen.

24

Voor de verwijzende rechter rijst de vraag welk gevolg aan dat vonnis moet worden verbonden, aangezien dat ingevolge artikel 448, lid 1, punt 1, van het Roemeense wetboek van burgerlijke rechtsvordering in beginsel uitvoerbaar bij voorraad is, in die zin dat JP, zolang dit vonnis niet is vernietigd, de tenuitvoerlegging ervan kan verlangen.

25

Indien de verwijzende rechter de zaak op grond van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 moet verwijzen naar de High Court of Justice of England and Wales, Family Division (family court), Birmingham, kan hij echter geen uitspraak doen over het door IQ en JP bij hem ingestelde hoger beroep, zodat het in eerste aanleg gewezen vonnis overeenkomstig het Roemeense wetboek van burgerlijke rechtsvordering blijft bestaan.

26

In deze omstandigheden heeft de Tribunal Cluj de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Verwijst de uitdrukking ‚de gerechten van een lidstaat die bevoegd zijn om ten gronde over een zaak te beslissen’ in artikel 15 [van verordening nr. 2201/2003] zowel naar gerechten die de zaak in eerste aanleg behandelen als naar beroepsinstanties? Vastgesteld moet worden of de zaak op grond van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 kan worden verwezen naar een gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen indien het bevoegde gerecht dat is verzocht de zaak te verwijzen naar een gerecht dat hiertoe beter in staat is, een beroepsinstantie is, terwijl het gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen een gerecht van eerste aanleg is.

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, welk gevolg moet het bevoegde gerecht dat de zaak verwijst naar een gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen, verbinden aan het vonnis dat in eerste aanleg is gewezen?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

27

Vooraf moet worden opgemerkt dat de situatie in het hoofdgeding zich kenmerkt door de omstandigheid dat de twee gerechten, in Roemenië en in het Verenigd Koninkrijk, hun bevoegdheid aan verordening nr. 2201/2003 ontlenen.

28

Uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt immers dat de Roemeense gerechten hun bevoegdheid hebben getoetst en zich bevoegd hebben verklaard op grond van artikel 12, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, van die verordening, terwijl het gerecht in het Verenigd Koninkrijk, waarbij de zaak het laatst is aangebracht, ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd is op grond van artikel 8 van verordening nr. 2201/2003, aangezien de drie kinderen hun gewone verblijfplaats in het Verenigd Koninkrijk hebben, waar zij sinds 2012 met hun moeder wonen.

29

Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 47 van zijn conclusie moet derhalve, teneinde op de prejudiciële vragen te kunnen antwoorden, worden onderzocht of artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op een situatie waarin de gerechten van de twee betrokken lidstaten bevoegd zijn om op grond van de artikelen 8 en 12 van deze verordening ten gronde over de zaak te beslissen.

30

In dat verband zij eraan herinnerd dat artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 de gerechten van een lidstaat die bevoegd zijn om ten gronde over een zaak te beslissen de mogelijkheid biedt om deze zaak of een specifiek onderdeel daarvan te verwijzen naar een gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft, indien dat gerecht beter in staat is om de zaak of het onderdeel in kwestie te behandelen, en dat door het belang van het kind wordt gerechtvaardigd.

31

Dit artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 behoort tot hoofdstuk II, afdeling 2, waarin een geheel van bevoegdheidsregels voor zaken op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid is opgenomen. Genoemd artikel voorziet in een bijzondere bevoegdheidsregel, die afwijkt van de in artikel 8 van de verordening neergelegde algemene bevoegdheidsregel volgens welke de gerechten van de gewone verblijfplaats van het kind bevoegd zijn om ten gronde over die zaken te beslissen (arrest van 27 oktober 2016, D., C‑428/15, EU:C:2016:819, punt 29).

32

Volgens artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 kan een zaak derhalve naar een gerecht van een andere lidstaat dan die van het normalerwijs bevoegde gerecht worden verwezen, mits, zoals blijkt uit overweging 13 van de verordening, aan specifieke voorwaarden is voldaan en daartoe slechts in uitzonderlijke gevallen wordt overgegaan (arrest van 27 oktober 2016, D., C‑428/15, EU:C:2016:819, punt 47).

33

Hieruit volgt dat artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 het gerecht dat normalerwijs bevoegd is om ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid uitspraak te doen, hetzij op grond van de algemene regel in artikel 8, lid 1, van deze verordening, hetzij door prorogatie van rechtsmacht op grond van artikel 12 van die verordening, de mogelijkheid biedt zijn bevoegdheid voor de bij dat gerecht aanhangig gemaakte zaak in haar geheel of voor een specifiek onderdeel daarvan over te dragen aan een gerecht dat normalerwijs niet bevoegd is, maar dat in die situatie moet worden beschouwd als „beter in staat” die zaak te behandelen.

34

Om te bepalen welk gerecht beter in staat is om de zaak te behandelen dient met name het gerecht van een andere lidstaat waarmee het betrokken kind een „bijzondere band” heeft, te worden aangewezen (zie in die zin arrest van 27 oktober 2016, D., C‑428/15, EU:C:2016:819, punt 50).

35

Of in een bepaalde zaak sprake is van een dergelijke band, dient volgens de rechtspraak van het Hof te worden aangetoond aan de hand van de factoren die uitputtend zijn opgesomd in artikel 15, lid 3, onder a) tot en met e), van verordening nr. 2201/2003. Zaken waarin die factoren niet aanwezig zijn, zijn bijgevolg van meet af aan van de verwijzingsregeling uitgesloten (arrest van 27 oktober 2016, D., C‑428/15, EU:C:2016:819, punt 51).

36

In de situatie die in het hoofdgeding aan de orde is, waarin de kinderen hun gewone verblijfplaats in het Verenigd Koninkrijk hadden en nog steeds hebben, de lidstaat waarmee een bijzondere band dient te worden aangetoond, moet worden vastgesteld dat geen van de in deze bepaling opgesomde factoren aanwezig is.

37

Meer bepaald heeft de factor in artikel 15, lid 3, onder b), van verordening nr. 2201/2003, die inhoudt dat „het kind voordien zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat had”, noodzakelijkerwijs betrekking op een situatie waarin het kind zijn verblijfplaats heeft gehad in de lidstaat waarmee het bestaan van een bijzondere band dient te worden aangetoond, maar zijn gewone verblijfplaats daar niet meer heeft.

38

Daarnaast vormen al de in artikel 15, lid 3, van deze verordening opgesomde factoren – zo niet uitdrukkelijk, dan toch minstens in wezen – aanwijzingen voor de nauwe verbondenheid die bestaat tussen het bij de zaak betrokken kind en een andere lidstaat dan die van het gerecht dat op grond van artikel 8, lid 1, of artikel 12 van die verordening bevoegd is de zaak te behandelen (zie naar analogie arrest van 27 oktober 2016, D., C‑428/15, EU:C:2016:819, punt 52).

39

Hieruit volgt dat het in artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 bedoelde gerecht van een andere lidstaat waarmee het betrokken kind een bijzondere band heeft en dat beter in staat is de zaak te behandelen, niet het gerecht kan zijn dat normalerwijs bevoegd is om op grond van de artikelen 8 en 12 van die verordening ten gronde over de zaak te beslissen.

40

Gelet op een en ander moet artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op een situatie waarin de gerechten van de twee lidstaten bevoegd zijn om op grond van de artikelen 8 en 12 van die verordening ten gronde over de zaak te beslissen.

41

Een andere uitlegging zou ten eerste indruisen tegen de wil van de Uniewetgever als in herinnering gebracht in punt 32 van het onderhavige arrest en als duidelijk uitgedrukt in overweging 13 van verordening nr. 2201/2003 en in de bewoordingen van artikel 15 van deze verordening zelf, waarin aan de verwijzingsregeling in deze bepaling een uitzonderlijk karakter is toegekend.

42

Voorts dient in herinnering te worden gebracht dat verordening nr. 2201/2003 in de hoofdstukken II en III in het bijzonder regels inzake de bevoegdheid en inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen ter zake van ouderlijke verantwoordelijkheid kent, die de rechtszekerheid moeten waarborgen (zie in die zin arrest van 13 oktober 2016, Mikołajczyk, C‑294/15, EU:C:2016:772, punt 33en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43

Indien artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 zo werd uitgelegd dat een zaak op grond daarvan kan worden verwezen, ook al is niet aan de voorwaarden voor toepassing van die bepaling voldaan, zou dit afbreuk doen aan de in deze verordening vastgestelde regels inzake de bevoegdheidsverdeling, en derhalve aan de door de Uniewetgever nagestreefde doelstelling van rechtszekerheid.

44

Ten slotte leidt een dergelijke uitlegging in een situatie als die in het hoofdgeding ertoe dat artikel 19, lid 2, van die verordening, dat beoogt een oplossing aan te reiken voor situaties waarin gerechten in verschillende lidstaten ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd zijn, elke zin wordt ontnomen.

45

In deze bepaling staat immers te lezen dat wanneer bij gerechten van verschillende lidstaten procedures betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind aanhangig zijn welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak ambtshalve aanhoudt totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.

46

In casu blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat aan de voorwaarden voor toepassing van die bepaling is voldaan. Derhalve staat het aan de High Court of Justice of England and Wales, Family Division (family court), Birmingham, waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak ambtshalve aan te houden totdat de bevoegdheid van het verwijzende gerecht, waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.

47

Zoals vermeld in punt 28 van het onderhavige arrest heeft de verwijzende rechter zijn bevoegdheid getoetst en zich op grond van artikel 12 van verordening nr. 2201/2003 bevoegd verklaard. Niettemin staat het nog aan dit gerecht na te gaan of zijn bevoegdheid geen einde heeft genomen overeenkomstig lid 2 van dat artikel.

48

Aangezien artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op een situatie als die in het hoofdgeding, zoals is opgemerkt in punt 40 van het onderhavige arrest, hoeft niet te worden geantwoord op de vragen over de uitlegging van de voorwaarden voor toepassing van dit artikel.

49

Gelet op een en ander moet worden geoordeeld dat artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op een situatie als die in het hoofdgeding, waarin de twee gerechten waarbij de zaak is aangebracht op grond van artikel 12 respectievelijk artikel 8 van die verordening bevoegd zijn om ten gronde over de zaak te beslissen.

Kosten

50

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 15 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op een situatie als die in het hoofdgeding, waarin de twee gerechten waarbij de zaak is aangebracht op grond van artikel 12 respectievelijk artikel 8 van die verordening bevoegd zijn om ten gronde over de zaak te beslissen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Roemeens.