ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

24 januari 2019 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Sociale zekerheid – Verordening (EU) nr. 1231/2010 – Toepasselijke wetgeving – A1-verklaring – Artikel 1 – Uitbreiding van het voordeel van de A1-verklaring tot derdelanders die legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven – Legaal verblijf – Begrip”

In zaak C‑477/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door Centrale Raad van Beroep (Nederland) bij beslissing van 4 augustus 2017, ingekomen bij het Hof op 8 augustus 2017, in de procedure

Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank

tegen

D. Balandin,

I. Lukachenko,

Holiday on Ice Services BV,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, vicepresident van het Hof, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, J.‑C. Bonichot, E. Regan (rapporteur), C. G. Fernlund en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: N. Wahl,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 juli 2018,

gelet op de opmerkingen van:

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, vertegenwoordigd door H. van der Most als gemachtigde,

Holiday on Ice Services BV, I. Lukachenko en D. Balandin, vertegenwoordigd door F. J. Webbink, advocaat,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Noort, M. Bulterman en J. Langer als gemachtigden,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en J. Pavliš als gemachtigden,

de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas en C. David als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. van Beek en D. Martin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 september 2018,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1 van verordening (EU) nr. 1231/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot uitbreiding van verordening (EG) nr. 883/2004 en verordening (EG) nr. 987/2009 tot onderdanen van derde landen die enkel door hun nationaliteit nog niet onder deze verordeningen vallen (PB 2010, L 344, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: „Svb”) en anderzijds D. Balandin, I. Lukachenko en Holiday on Ice Services BV, voorheen Stage Entertainment Touring Services BV (hierna: „HOI”), over de weigering van de Svb om aan Balandin en Lukachenko, in hun hoedanigheid van door HOI tewerkgestelde derdelanders, een verklaring af te geven op grond van artikel 19, lid 2, van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2009, L 284, blz. 1) (hierna: „A1-verklaring”).

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Verordening nr. 1231/2010

3

De overwegingen 6 tot en met 8, 10 en 11 van verordening nr. 1231/2010 luiden:

„(6)

Verordening (EG) nr. 883/2004 [van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1, met rectificatie in PB 2004, L 200, blz. 1)] en verordening [nr. 987/2009] moderniseren en vereenvoudigen in aanzienlijke mate de coördinatieregels, zowel voor de verzekerden als voor de organen van de sociale zekerheid. Wat deze organen betreft, is het doel van de gemoderniseerde coördinatieregels de verwerking van de gegevens betreffende de rechten van de verzekerden op prestaties te versnellen en te vergemakkelijken, en de administratiekosten daarvan te beperken.

(7)

De bevordering van een hoog niveau van sociale bescherming en de verbetering van de levensstandaard en van de kwaliteit van het bestaan in de lidstaten zijn doelstellingen van de Unie.

(8)

Om te voorkomen dat werkgevers en nationale socialezekerheidsorganen complexe juridische en administratieve situaties van een beperkte groep personen moeten regelen, dient er één enkel juridisch coördinatie-instrument dat [verordening nr. 883/2004] en [verordening nr. 987/2009] combineert, te worden gebruikt zodat ten volle van de voordelen van de modernisering en vereenvoudiging op het terrein van de sociale zekerheid kan worden genoten.

[...]

(10)

De toepassing van [verordening nr. 883/2004] en [verordening nr. 987/2009] op onderdanen van derde landen die enkel door hun nationaliteit nog niet onder die verordeningen vallen, mag de betrokkenen geen recht verlenen op toegang tot, verblijf of vestiging in, noch op toegang tot de arbeidsmarkt in een lidstaat. De toepassing van [verordening nr. 883/2004] en [verordening nr. 987/2009] dient dan ook geen afbreuk te doen aan het recht van de lidstaten om een vergunning voor toegang, verblijf, vestiging of arbeid in de betrokken lidstaat te weigeren, in te trekken of niet te verlengen overeenkomstig het uniale recht.

(11)

[Verordening nr. 883/2004] en [verordening nr. 987/2009] dienen krachtens de onderhavige verordening slechts van toepassing te zijn indien de betrokkene reeds legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft. Legaal verblijf dient dus een voorwaarde te zijn voor de toepassing van die verordeningen.”

4

Artikel 1 van deze verordening bepaalt:

„[Verordening nr. 883/2004] en [verordening nr. 987/2009] zijn van toepassing op de onderdanen van derde landen die alleen door hun nationaliteit nog niet onder die verordeningen vallen, alsmede op hun gezinsleden en nabestaanden, mits zij legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven en zich in een situatie bevinden die niet in alle opzichten geheel in de interne sfeer van een enkele lidstaat ligt.”

Verordening nr. 883/2004

5

Artikel 1, onder j) en k), van verordening nr. 883/2004, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 465/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 (PB 2012, L 149, blz. 4) (hierna: „verordening nr. 883/2004”), is als volgt verwoord:

„Voor de toepassing van deze verordening:

[...]

j)

wordt onder ‚woonplaats’ verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen;

k)

wordt onder ‚verblijfplaats’ verstaan de tijdelijke verblijfplaats”.

6

Artikel 13, lid 1, van deze verordening bepaalt:

„Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:

a)

de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht, of

b)

indien hij niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont:

i)

de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, indien hij in dienst is van één onderneming of werkgever, of

ii)

de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de ondernemingen of de werkgevers zich bevindt, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie in slechts één lidstaat hebben, of

iii)

de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, niet zijnde de lidstaat waar hij woont, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie hebben in twee lidstaten, waarvan één de lidstaat is waar de betrokkene woont, of

iv)

de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers, waarvan ten minste twee hun zetel of domicilie in verschillende lidstaten hebben, niet zijnde de lidstaat waar de betrokkene woont.”

Verordening nr. 987/2009

7

In artikel 16, leden 1 en 2, van verordening nr. 987/2009 is het volgende geregeld:

„1.   Degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht, stelt het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats, daarvan in kennis.

2.   Het aangewezen orgaan van de woonplaats stelt onverwijld de op de betrokkene toepasselijke wetgeving vast, met inachtneming van artikel 13 van [verordening nr. 883/2004] en artikel 14 van [onderhavige verordening]. Deze aanvankelijke vaststelling heeft een voorlopig karakter. Het orgaan brengt de aangewezen organen van elke lidstaat waar werkzaamheden worden verricht op de hoogte van zijn voorlopige vaststelling.”

8

Artikel 19, lid 2, van deze verordening bepaalt:

„Op verzoek van de betrokkene of de werkgever verstrekt het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving op grond van een bepaling van titel II van [verordening nr. 883/2004] van toepassing is, een verklaring dat die wetgeving van toepassing is en vermeldt het eventueel tot welke datum en onder welke voorwaarden.”

Richtlijn 2011/98

9

In artikel 2 van richtlijn 2011/98/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende één enkele aanvraagprocedure voor een gecombineerde vergunning voor onderdanen van derde landen om te verblijven en te werken op het grondgebied van een lidstaat, alsmede inzake een gemeenschappelijk pakket rechten voor werknemers uit derde landen die legaal in een lidstaat verblijven (PB 2011, L 343, blz. 1), dat het opschrift „Definities” draagt, is het volgende geregeld:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

b)

,werknemer uit een derde land’: een onderdaan van een derde land die tot het grondgebied van een lidstaat is toegelaten, aldaar legaal verblijft en er, in het kader van een arbeidsrelatie in loondienst, mag werken overeenkomstig het nationale recht of de nationale praktijk;

[...]”

10

In artikel 3 van deze richtlijn, „Toepassingsgebied”, is bepaald:

„1.   Deze richtlijn is van toepassing op:

[...]

b)

onderdanen van derde landen die overeenkomstig het recht van de Unie of het nationale recht zijn toegelaten tot een lidstaat voor andere doeleinden dan werk, die mogen werken en die beschikken over een verblijfsvergunning overeenkomstig verordening (EG) nr. 1030/2002 [van de Raad van 13 juni 2002 betreffende de invoering van een uniform model voor verblijfstitels voor onderdanen van derde landen (PB 2002, L 157, blz. 1)]; en

c)

onderdanen van derde landen die overeenkomstig het recht van de Unie of het nationale recht zijn toegelaten tot een lidstaat met het oog op werk.

2.   Deze richtlijn is niet van toepassing op onderdanen van derde landen:

[...]

i)

die langdurig ingezetene zijn overeenkomstig richtlijn 2003/109/EG [van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PB 2004, L 16, blz. 44)];

[...]

3.   De lidstaten mogen besluiten dat hoofdstuk II niet van toepassing is op onderdanen van derde landen die toestemming hebben gekregen om voor een periode van ten hoogste zes maanden op het grondgebied van een lidstaat te werken [...].

[...]”

11

In artikel 12 van dezelfde richtlijn, met als opschrift „Recht op gelijke behandeling”, is het volgende opgenomen:

„1.   Werknemers uit derde landen als bedoeld in artikel 3, lid 1, onder b) en c), worden in de lidstaten waar zij verblijven op dezelfde manier behandeld als nationale onderdanen, op het vlak van:

[...]

e)

de takken van de sociale zekerheid als omschreven in [verordening nr. 883/2004];

[...]

2.   De lidstaten mogen beperkingen stellen aan de gelijke behandeling:

[...]

b)

door de rechten die in lid 1, onder e), aan werknemers uit derde landen worden toegekend, te beperken, waarbij zij deze rechten evenwel niet mogen beperken voor werknemers uit derde landen die in loondienst zijn of ten minste gedurende zes maanden in loondienst zijn geweest en die als werkloos geregistreerd staan.

Tevens kunnen de lidstaten besluiten dat lid 1, onder e), waar het om gezinsbijslagen gaat, niet van toepassing is op onderdanen van derde landen die toestemming hebben voor een periode van ten hoogste zes maanden op hun grondgebied te werken, op onderdanen van derde landen die voor studiedoeleinden zijn toegelaten en op onderdanen van derde landen die mogen werken omdat ze een visum bezitten;

[...]”

Nederlands recht

12

De beleidsregel van de Svb met betrekking tot de onderdanen van landen buiten de Europese Unie (SB2124) is als volgt verwoord:

„De personele werkingssfeer van [verordening nr. 883/2004] is in beginsel beperkt tot de onderdanen van lidstaten van de EU, landen van de [Europese Economische Ruimte (EER)] en Zwitserland. Onderdanen van derde landen vallen uitsluitend onder de personele werkingssfeer van die verordening als zij erkend zijn als vluchteling of in de hoedanigheid van gezinslid of nabestaande. In [verordening nr. 1231/2010] is echter bepaald dat op onderdanen van derde landen die uitsluitend wegens hun nationaliteit niet onder [verordening nr. 883/2004] vallen, die laatste verordening niettemin van toepassing is als deze onderdanen legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven en zich rechtmatig binnen de Unie verplaatsen.

Het begrip legaal verblijf is niet gedefinieerd in [verordening nr. 1231/2010]. Het beleid van de [Svb] is om legaal verblijf in Nederland aan te nemen indien dit verblijf rechtmatig is in de zin van artikel 8 [van de Vreemdelingenwet 2000], met dien verstande dat de [Svb] geen legaal verblijf aanneemt indien de vreemdeling in Nederland verblijft in afwachting van een aanvraag om eerste toelating.

Uit de titel, considerans en bepalingen van [verordening nr. 1231/2010] volgt dat onderdanen van derde landen op dezelfde wijze als gemeenschapsonderdanen moeten voldoen aan het verplaatsingscriterium zoals omschreven in [de beleidsregel van de Svb met betrekking tot het verplaatsingscriterium (SB2120)].

[...]”

13

Volgens de beleidsregel van de Svb met betrekking tot het verplaatsingscriterium (SB2120) is verordening nr. 883/2004 van toepassing op personen van wie de situatie aanknopingspunten met meerdere lidstaten heeft. Zij vindt geen toepassing in zuiver nationale situaties of wanneer de situatie van een persoon uitsluitend aanknopingspunten heeft met een derde staat en één enkele lidstaat.

14

Volgens de beleidsregel van de Svb met betrekking tot de territoriale werkingssfeer (SB2135) is de toepassing van verordening nr. 883/2004 in beginsel slechts aan de orde als een persoon op het grondgebied van de Europese Unie woont en werkt. Uit de rechtspraak van het Hof zou echter blijken dat deze verordening eveneens van toepassing kan zijn wanneer een persoon binnen de personele werkingssfeer ervan valt, maar buiten het grondgebied van de Europese Unie woont of werkt.

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

15

Balandin en Lukachenko zijn derdelanders die zijn tewerkgesteld door HOI, een onderneming die statutair in Amsterdam (Nederland) is gevestigd en kantoor houdt in Utrecht (Nederland). Zij organiseert elk jaar van oktober tot mei ijsshows in verschillende landen, onder andere in bepaalde lidstaten.

16

Alle werknemers van HOI bevinden zich gedurende enkele weken in Nederland om ter voorbereiding op de shows te trainen. Een deel van de schaatsers verzorgt daarna een aantal optredens in Nederland, terwijl het overige deel shows verzorgt in andere lidstaten, onder andere in Frankrijk en Duitsland. De derdelanders verblijven tijdens de periode van trainen en – eventueel – optredens allemaal legaal in Nederland, waar hun, voor zover noodzakelijk, een werkvergunning wordt afgegeven. Ook in de overige lidstaten waar optredens worden verzorgd, verblijven zij legaal op grond van een zogenoemd „Schengenvisum”.

17

Sinds een groot aantal jaren heeft de Svb ten behoeve van de derdelanders die in dienst zijn bij HOI, A1-verklaringen afgegeven, waarin werd verklaard dat op hen de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing was en dat ook de verplichte premiebetaling in Nederland plaatsvond. Vanaf het seizoen 2015/2016 heeft de Svb echter geweigerd dergelijke verklaringen af te geven, met het argument dat die over de jaren daarvoor ten onrechte waren afgegeven. De Svb heeft de betreffende aanvragen van HOI dan ook afgewezen.

18

Na overleg, mede naar aanleiding van een door de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam getroffen voorlopige voorziening, heeft de Svb A1-verklaringen afgegeven die tot 1 mei 2016 geldig waren. Het seizoen 2015/2016 eindigde echter pas op 22 mei 2016, zodat over deze laatste weken van mei 2016 nog een geschil bestaat. In een uitspraak van 28 april 2016 is de rechtbank Amsterdam met name op grond van het vertrouwensbeginsel tot het oordeel gekomen dat de Svb ook voor de laatste weken van dat seizoen A1-verklaringen had moeten afgeven. Tegen deze uitspraak heeft de Svb hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.

19

Volgens deze rechter vallen Balandin en Lukachenko niet rechtstreeks binnen de personele werkingssfeer van verordening nr. 883/2004, zoals die wordt omschreven in artikel 2 ervan, aangezien zij geen onderdaan van een lidstaat, noch staatloze of vluchteling zijn. Zij kunnen voor het voordeel van de bepalingen van verordening nr. 883/2004 alleen in aanmerking komen krachtens verordening nr. 1231/2010, waarbij de werkingssfeer van de verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009 onder bepaalde voorwaarden is uitgebreid tot derdelanders die enkel door hun nationaliteit nog niet onder deze verordeningen vallen.

20

Het is volgens de verwijzende rechter onweersproken dat Balandin en Lukachenko niet permanent in Nederland of in een andere lidstaat woonden, maar tijdelijk binnen de Unie verbleven en werkten in de zin van artikel 1, onder k), van verordening nr. 883/2004. Dientengevolge is onduidelijk of alleen derdelanders die feitelijk in de betrokken lidstaat wonen, zoals bedoeld in artikel 1, onder j), van verordening nr. 883/2004, zich op artikel 1 van verordening nr. 1231/2010 kunnen beroepen, dan wel of ook derdelanders die zich in de situatie van Balandin en Lukachenko bevinden, dat kunnen.

21

Volgens de verwijzende rechter levert de toepassing van deze laatste bepaling namelijk problemen op doordat er afwijkingen tussen de verschillende taalversies bestaan, waarbij het begrip „legaal verblijf” nu eens lijkt te duiden op een niet noodzakelijkerwijs langdurige aanwezigheid, dan weer op een verblijf van enige bestendigheid.

22

Daarom heeft de Centrale Raad van Beroep (Nederland) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 1 van verordening nr. 1231/2010 aldus worden uitgelegd dat werknemers met de nationaliteit van een derde land die buiten de Unie wonen, maar tijdelijk in verschillende lidstaten werken in dienst van een in Nederland gevestigde werkgever, zich kunnen beroepen op (titel II van) verordening nr. 883/2004 en verordening nr. 987/2009?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

23

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 1 van verordening nr. 1231/2010 aldus moet worden uitgelegd dat onderdanen van derde landen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, die in dienst van een in een lidstaat gevestigde werkgever tijdelijk in verschillende lidstaten verblijven en werken, zich op de coördinatieregels die zijn vervat in de verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009, kunnen beroepen voor de vaststelling van de op hen toepasselijke socialezekerheidswetgeving.

24

Allereerst dient eraan te worden herinnerd dat de verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009 volgens artikel 1 van verordening nr. 1231/2010 van toepassing zijn op de onderdanen van derde landen die alleen door hun nationaliteit nog niet onder die verordeningen vallen, alsmede op hun gezinsleden en nabestaanden, mits zij legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven en zich in een situatie bevinden die niet in alle opzichten geheel in de interne sfeer van één enkele lidstaat ligt.

25

Verordening nr. 1231/2010 heeft dus tot doel de personele werkingssfeer van de verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009 uit te breiden tot derdelanders die alleen door hun nationaliteit nog niet onder die verordeningen vallen.

26

Zoals blijkt uit overweging 7 van verordening nr. 1231/2010 draagt deze verordening bij tot het door de Unie nagestreefde doel een hoog niveau van sociale bescherming te bevorderen, door ervoor te zorgen dat derdelanders – zoals het in de overwegingen 6 en 8 heet – profiteren van de door de verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009 verschafte voordelen van de modernisering en vereenvoudiging van de coördinatieregels op het terrein van de sociale zekerheid ten behoeve van zowel de verzekerden als de socialezekerheidsorganen.

27

In de onderhavige zaak staat vast dat de in het hoofdgeding betrokken personen, in hun hoedanigheid van derdelanders, enkel door hun nationaliteit nog niet onder de verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009 vallen, aangezien zij geen onderdaan van een lidstaat, noch vluchteling of staatloze zijn. Bovendien is onbetwist dat deze personen zich niet in een situatie bevinden die in alle opzichten geheel in de interne sfeer van één enkele lidstaat ligt, aangezien zij een deel van hun ijsshows in andere lidstaten dan het Koninkrijk der Nederlanden verzorgen.

28

Het blijkt dan ook dat de in het hoofdgeding betrokken personen overeenkomstig artikel 1 van verordening nr. 1231/2010 voor het voordeel van de toepassing van de verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009 in aanmerking kunnen komen, mits zij „legaal verblijven” op het grondgebied van een lidstaat.

29

Zowel de eenvormige toepassing van het Unierecht als het beginsel van gelijke behandeling vereist dat de bewoordingen van een Unierechtelijke bepaling die, zoals artikel 1 van verordening nr. 1231/2010, voor de vaststelling van haar betekenis en draagwijdte niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Europese Unie autonoom en uniform worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 19 september 2013, Brey, C‑140/12, EU:C:2013:565, punt 49en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30

Volgens de verwijzende rechter is de exacte draagwijdte van het begrip „legaal verblijf” in de zin van die bepaling onduidelijk, gelet op de afwijkingen tussen de verschillende taalversies. Zo wordt in de Nederlandse versie het woord „verblijven” gebruikt, wat lijkt te verwijzen naar een niet noodzakelijkerwijs langdurige aanwezigheid, maar kunnen de Duitse of de Engelse versie, die van „rechtmässigen Wohnsitz” respectievelijk „legally resident” spreken, aldus worden opgevat dat daarmee op een verblijf van enige bestendigheid wordt gedoeld.

31

In dit verband is het vaste rechtspraak van het Hof dat de in een van de taalversies van een Unierechtelijke bepaling gebruikte formulering niet als enige grondslag voor de uitlegging van die bepaling kan dienen en evenmin voorrang kan hebben boven de andere taalversies. Unierechtelijke bepalingen moeten immers uniform worden uitgelegd en toegepast tegen de achtergrond van de tekst in alle talen van de Unie. Wanneer er verschillen bestaan tussen de taalversies van een Unierechtelijke bepaling, moet bij de uitlegging van de betrokken bepaling worden gelet op de algemene opzet en het doel van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt (arrest van 20 december 2017, Gusa, C‑442/16, EU:C:2017:1004, punt 34en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32

Wat in de eerste plaats de juridische context van verordening nr. 1231/2010 betreft, zij eraan herinnerd dat deze tot doel heeft de toepassing van de verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009 uit te breiden tot derdelanders die alleen door hun nationaliteit nog niet onder deze verordeningen vallen, zoals reeds is gebleken in punt 25 van het onderhavige arrest. Aangezien in artikel 1, onder j), van verordening nr. 883/2004 het begrip „woonplaats” is gedefinieerd, moet allereerst worden bepaald of het begrip „legaal verblijf” als bedoeld in artikel 1 van verordening nr. 1231/2010 dezelfde draagwijdte heeft als het begrip „woonplaats” in artikel 1 van verordening nr. 883/2004.

33

Volgens artikel 1, onder j), van verordening nr. 883/2004 wordt onder het begrip „woonplaats” verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen. Het onderscheidt zich van het begrip „verblijfplaats”, dat in artikel 1, onder k), van deze verordening is gedefinieerd als een tijdelijke verblijfplaats. De woonplaats van de betrokkene in de zin van artikel 1, onder j), van genoemde verordening moet bijgevolg aan een feitelijke beoordeling worden onderworpen en moet worden bepaald aan de hand van de plaats waar het gewone centrum van zijn belangen zich bevindt (zie in die zin arrest van 5 juni 2014, I, C‑255/13, EU:C:2014:1291, punt 44en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34

Opgemerkt moet echter worden dat het begrip „woonplaats” in de zin van die verordening en het begrip „legaal verblijf” in de zin van verordening nr. 1231/2010 niet voor dezelfde doeleinden worden gebruikt in deze beide verordeningen.

35

Verordening nr. 883/2004 heeft, zoals volgt uit overweging 15 ervan, niet alleen tot doel te voorkomen dat de belanghebbenden, bij gebreke van op hen toepasselijke wetgeving, uit het oogpunt van sociale zekerheid onbeschermd blijven, maar ook ervoor te zorgen dat de belanghebbenden onder de socialezekerheidsregeling van één enkele lidstaat vallen teneinde samenloop van toepasselijke nationale wettelijke regelingen en de mogelijke complicaties daarvan te voorkomen (zie in die zin arrest van 5 juni 2014, I, C‑255/13, EU:C:2014:1291, punten 4042 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36

In dit verband strekt het onderscheid dat tussen het begrip „woonplaats” en het begrip „verblijfplaats” wordt gemaakt, ertoe vast te stellen met welke lidstaat de burgers van de Unie de nauwste band hebben en welke wetgeving bijgevolg op hen van toepassing is, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 63 van zijn conclusie.

37

Verordening nr. 1231/2010 heeft daarentegen tot doel om de personele werkingssfeer van de verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009 uit te breiden tot derdelanders die alleen door hun nationaliteit nog niet onder deze verordeningen vallen, zoals reeds is opgemerkt in punt 25 van het onderhavige arrest.

38

Zoals blijkt uit overweging 11 van verordening nr. 1231/2010, komt in dit verband in het begrip „legaal verblijf” in de zin van deze verordening tot uiting dat de Uniewetgever ervoor heeft gekozen om aan de uitbreiding van de personele werkingssfeer van de verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009 tot derdelanders de voorafgaande voorwaarde te verbinden dat zij zich regulier op het grondgebied van de betrokken lidstaat ophouden. Dat begrip onderscheidt zich dus van het begrip „woonplaats” in de zin van artikel 1, onder j), van verordening nr. 883/2004.

39

Deze vaststelling volgt ook uit overweging 10 van verordening nr. 1231/2010, waarin is vermeld dat de toepassing van de verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009 op deze onderdanen ten eerste de betrokkenen geen recht mag verlenen op toegang tot, verblijf in of vestiging in een lidstaat, noch op toegang tot de arbeidsmarkt in een lidstaat, en ten tweede geen afbreuk mag doen aan het recht van de lidstaten om een vergunning voor toegang tot dan wel verblijf, vestiging of arbeid in de betrokken lidstaat te weigeren, in te trekken of niet te verlengen overeenkomstig het Unierecht.

40

De keuze van een criterium dat gebaseerd is op de juridische voorwaarden waaronder derdelanders op het grondgebied van een lidstaat aanwezig zijn, wordt bevestigd door de totstandkomingsgeschiedenis van verordening nr. 1231/2010. Uit bladzijde 6 van de toelichting bij het voorstel voor een verordening tot uitbreiding van de bepalingen van verordening nr. 883/2004 en verordening nr. 987/2009 tot de onderdanen van derde landen die enkel door hun nationaliteit nog niet onder deze bepalingen vallen [COM(2007) 439 definitief], blijkt namelijk dat dergelijke onderdanen legaal op het grondgebied van een lidstaat dienen te verblijven, met andere woorden dat zij een tijdelijk of permanent verblijfsrecht dienen te bezitten. In deze toelichting wordt ook verduidelijkt dat de onderdaan van een derde land niet noodzakelijk aan de verblijfsvoorwaarde dient te voldoen om zich in een tweede lidstaat te kunnen beroepen op de aan verordening nr. 883/2004 ontleende rechten, maar hij zich gewoon kan verplaatsen, mits zijn aanwezigheid op het grondgebied van die tweede staat in overeenstemming is met de wetgeving inzake de toegang tot en het verblijf in die lidstaat.

41

Bijgevolg is noch de duur van de aanwezigheid van die derdelanders op het grondgebied van een lidstaat noch het feit dat zij het gewone centrum van hun belangen in een derde land behouden, als zodanig van doorslaggevende betekenis voor de vaststelling of zij „legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven” in de zin van artikel 1 van verordening nr. 1231/2010.

42

Deze uitlegging vindt steun in richtlijn 2011/98, waarbij onder meer een gemeenschappelijk pakket rechten is ingevoerd voor werknemers uit derde landen die legaal in een lidstaat verblijven. Zoals blijkt uit artikel 12, lid 1, onder e), en lid 2, onder b), van deze richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 2, onder b), en artikel 3, lid 1, onder b) en c), lid 2, onder i), en lid 3, van genoemde richtlijn, hebben derdelanders die, al was het maar tijdelijk, in een lidstaat mogen werken, in beginsel recht op gelijke behandeling op het vlak van de takken van sociale zekerheid als omschreven in verordening nr. 883/2004.

43

Vastgesteld moet worden dat met een dergelijke uitlegging bovendien beter kan worden gewaarborgd dat de in punt 26 van dit arrest in herinnering gebrachte doelstellingen worden verwezenlijkt.

44

In de onderhavige zaak moet evenwel worden opgemerkt dat uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de in het hoofdgeding betrokken personen, die worden tewerkgesteld door een statutair in Nederland gevestigde onderneming, zich legaal ophouden en legaal werken op het grondgebied van de lidstaten waarin zij hun optredens verzorgen.

45

Hieruit volgt dat derdelanders in een situatie als die van de personen die in het hoofdgeding aan de orde zijn, het voordeel van de toepassing van de coördinatieregels in de verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009 voor de vaststelling van de op hen toepasselijke socialezekerheidswetgeving genieten.

46

In dit verband dient er, gelet op de in punt 44 van het onderhavige arrest genoemde feiten, aan te worden herinnerd dat artikel 13 van verordening nr. 883/2004 onder meer aanknopingscriteria bevat die van toepassing zijn op personen die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst verrichten. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of een van deze aanknopingscriteria op de in het hoofdgeding betrokken personen kan worden toegepast, teneinde te bepalen of de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op hen van toepassing is. Indien dat het geval zou zijn, bevestigt het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving van toepassing wordt, door afgifte van een A1-verklaring dat deze wetgeving toepasselijk is en vermeldt het eventueel tot welke datum en onder welke voorwaarden, overeenkomstig artikel 19, lid 2, van verordening nr. 987/2009.

47

Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 1 van verordening nr. 1231/2010 aldus moet worden uitgelegd dat onderdanen van derde landen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, die in dienst van een in een lidstaat gevestigde werkgever tijdelijk in verschillende lidstaten verblijven en werken, zich op de coördinatieregels die zijn vervat in de verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009, kunnen beroepen voor de vaststelling van de op hen toepasselijke socialezekerheidswetgeving, aangezien zij zich legaal ophouden en legaal werken op het grondgebied van de lidstaten.

Kosten

48

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 1 van verordening (EU) nr. 1231/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot uitbreiding van verordening (EG) nr. 883/2004 en verordening (EG) nr. 987/2009 tot onderdanen van derde landen die enkel door hun nationaliteit nog niet onder deze verordeningen vallen, moet aldus worden uitgelegd dat onderdanen van derde landen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, die in dienst van een in een lidstaat gevestigde werkgever tijdelijk in verschillende lidstaten verblijven en werken, zich op de coördinatieregels die zijn vervat in verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels en verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 883/2004, kunnen beroepen voor de vaststelling van de op hen toepasselijke socialezekerheidswetgeving, aangezien zij zich legaal ophouden en legaal werken op het grondgebied van de lidstaten.

 

Silva de Lapuerta

Bonichot

Regan

Fernlund

Rodin

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 24 januari 2019.

De griffier

A. Calot Escobar

De president

K. Lenaerts


( *1 ) Procestaal: Nederlands.