Gevoegde zaken C‑459/17 en C‑460/17
SGI en Valériane SNC
tegen
Ministre de l’Action en des Comptes publics
[verzoeken om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk)]
„Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Recht op aftrek van voorbelasting – Materiële voorwaarden voor het recht op aftrek – Daadwerkelijke levering van de goederen”
Samenvatting – Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 27 juni 2018
Harmonisatie van de belastingwetgeving–Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde–Aftrek van de voorbelasting–Ontstaan en omvang van het recht op aftrek–Materiële voorwaarden voor het recht op aftrek–Daadwerkelijke levering van de goederen–Goede of kwade trouw van de belastingplichtige ten aanzien van de daadwerkelijke levering–Geen invloed
(Richtlijn 77/388 van de Raad, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/680, art. 10, lid 2, en art. 17, lid 1)
Harmonisatie van de belastingwetgeving–Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde–Aftrek van de voorbelasting–Ontstaan en omvang van het recht op aftrek–Weigering op grond dat de goederen niet daadwerkelijk zijn geleverd–Toelaatbaarheid–Voorwaarde–Bewijs door de belastingdienst dat de levering niet daadwerkelijk heeft plaatsgevonden
(Richtlijn 77/388 van de Raad, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/680, art. 17)
Ingevolge artikel 17, lid 1, van de Zesde richtlijn ontstaat het recht op aftrek op het tijdstip waarop de aftrekbare belasting verschuldigd wordt. Dit tijdstip is volgens artikel 10, lid 2, van die richtlijn het tijdstip waarop de goederen worden geleverd of de diensten worden verricht.
Daaruit volgt dat in het btw-stelsel het recht op aftrek is gekoppeld aan de daadwerkelijke levering van de betrokken goederen of de daadwerkelijke verrichting van de betrokken diensten (zie naar analogie beschikking van de president van het Hof van 4 juli 2013, Menidzherski biznes reshenia, C‑572/11, niet gepubliceerd, EU:C:2013:456, punt 19en aldaar aangehaalde rechtspraak).
De goede of kwade trouw van de belastingplichtige die om de aftrek van btw verzoekt, is niet van invloed op de beantwoording van de vraag of de levering heeft plaatsgevonden in de zin van artikel 10, lid 2, van de Zesde richtlijn. Overeenkomstig de doelstelling van deze richtlijn, die ertoe strekt een gemeenschappelijk btw-stelsel in te voeren dat onder meer is gebaseerd op een uniforme omschrijving van de belastbare handelingen, is het begrip „levering van een goed” in de zin van artikel 5, lid 1, van die richtlijn namelijk objectief van aard en moet het los van het oogmerk en het resultaat van de betrokken handelingen worden uitgelegd, zonder dat de belastingadministratie de bedoeling van de belastingplichtige hoeft te onderzoeken of rekening hoeft te houden met het oogmerk van een andere marktdeelnemer dan deze belastingplichtige die deel uitmaakt van dezelfde keten van leveringen (zie in die zin arrest van 21 november 2013, Dixons Retail, C‑494/12, EU:C:2013:758, punten 19 en 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
(zie punten 34, 35, 38)
Artikel 17 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG ) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/680/EEG van de Raad, van 16 december 1991, moet aldus worden uitgelegd dat het voor de ontzegging, aan de belastingplichtige voor wie een factuur is bestemd, van het recht op aftrek van de op deze factuur vermelde btw volstaat dat de belastingdienst aantoont dat de handelingen waarop die factuur betrekking heeft, niet daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.
(zie punt 47 en dictum)