ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

15 november 2018 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming – Richtlijn 2000/43/EG – Artikel 3, lid 1, onder g) – Werkingssfeer – Begrip ‚onderwijs’ – Toekenning door een particuliere stichting van studiebeurzen ter stimulering van juridische onderzoeks- of studieprojecten in het buitenland – Artikel 2, lid 2, onder b) – Indirecte discriminatie – Voor toekenning van deze beurzen geldende voorwaarde van het eerder geslaagd zijn voor het eerste staatsexamen rechtsgeleerdheid (Erste Juristische Staatsprüfung)”

In zaak C‑457/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) bij beslissing van 1 juni 2017, ingekomen bij het Hof op 31 juli 2017, in de procedure

Heiko Jonny Maniero

tegen

Studienstiftung des deutschen Volkes eV,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, vicepresident, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, A. Arabadjiev (rapporteur), E. Regan, C. G. Fernlund en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: R. Şereş, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 30 mei 2018,

gelet op de opmerkingen van:

Maniero, vertegenwoordigd door S. Mennemeyer, P. Rädler en U. Baumann, Rechtsanwälte,

Studienstiftung des deutschen Volkes eV, vertegenwoordigd door E. Waclawik, Rechtsanwalt, en G. Thüsing, hoogleraar rechtsgeleerdheid,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze, M. Hellmann en E. Lankenau als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Martin en B.‑R. Killmann als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 september 2018,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, lid 2, onder b), en artikel 3, lid 1, onder g), van richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (PB 2000, L 180, blz. 22).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Heiko Jonny Maniero en de Studienstiftung des deutschen Volkes eV (Duitse academische stichting voor de toekenning van studiebeurzen; hierna: „stichting”), betreffende een vordering tot het gelasten van het beëindigen en het verbieden van de benadeling waarmee Maniero stelt te zijn geconfronteerd op grond van zijn leeftijd of zijn afstamming.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De overwegingen 12 en 16 van richtlijn 2000/43 luiden als volgt:

„(12)

Om de ontwikkeling van democratische en verdraagzame samenlevingen te waarborgen, die de deelname van eenieder, ongeacht ras of etnische afstamming, mogelijk maakt, moet een specifiek optreden op het gebied van discriminatie op grond van ras of etnische afstamming verder gaan dan de toegang tot werk in loondienst of als zelfstandige en betrekking hebben op gebieden zoals onderwijs, sociale bescherming met inbegrip van sociale zekerheid en gezondheidszorg, sociale voordelen en de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten.

[...]

(16)

Het is belangrijk alle natuurlijke personen te beschermen tegen discriminatie op grond van ras of etnische afstamming. [...]”

4

Artikel 2 van deze richtlijn, met als opschrift „Het begrip discriminatie”, bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.   Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op grond van ras of etnische afstamming.

2.   Voor de toepassing van lid 1 is er:

[...]

b)

‚indirecte discriminatie’, wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen van een bepaald ras of een bepaalde etnische afstamming in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.”

5

Artikel 3 van die richtlijn draagt het opschrift „Werkingssfeer” en bepaalt in lid 1:

„Binnen de grenzen van de aan de [Europese Unie] verleende bevoegdheden, is deze richtlijn zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing met betrekking tot:

[...]

g)

onderwijs;

[...]”

Duits recht

6

Richtlijn 2000/43 is in het Duitse recht omgezet bij het Allgemeine Gleichbehandlungsgesetz (algemene wet inzake gelijke behandeling, BGBl. 2006 I, blz. 1897; hierna: „AGG”) van 14 augustus 2006.

7

§ 1 van het AGG, met als opschrift „Doelstelling van deze wet”, luidt als volgt:

„Deze wet heeft tot doel elke benadeling op grond van ras of etnische afstamming, geslacht, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid te voorkomen of op te heffen.”

8

§ 2 van het AGG, met als opschrift „Werkingssfeer”, bepaalt in lid 1:

„Benadeling op grond van een van de in § 1 genoemde gronden is krachtens de onderhavige wet verboden met betrekking tot:

[...]

7)

onderwijs”.

9

§ 3 van het AGG, met als opschrift „Definities”, bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.   Er is sprake van ‚directe discriminatie’, wanneer iemand op een van de in § 1 vermelde gronden ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld. [...]

2.   Er is sprake van ‚indirecte discriminatie’, wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze bepaalde personen op een van de in § 1 vermelde gronden bijzonder benadeelt in vergelijking met andere personen, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.”

10

§ 19 van het AGG, met als opschrift „Verbod op discriminatie in civielrechtelijke relaties”, bepaalt in lid 2:

„Voorts is elke benadeling op grond van ras of etnische afstamming ook verboden bij het aangaan, uitvoeren of beëindigen van andere civielrechtelijke rechtsbetrekkingen in de zin van § 2, lid 1, punten 5 tot en met 8.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

11

Maniero, een Italiaans onderdaan, is geboren en woonachtig in Duitsland. In 2013 heeft hij aan de universiteit Haybusak van Erevan (Armenië) de academische titel „Bachelor of Laws” behaald.

12

De stichting is een in Duitsland geregistreerde vereniging die met name via de toekenning van beurzen tot doel heeft, het aanmoedigen van het volgen van hoger onderwijs door jonge mensen die beschikken over een groot wetenschappelijk of artistiek talent alsmede over een persoonlijkheid waarvan bijzondere prestaties in dienst van de gemeenschap mogen worden verwacht.

13

Bij e-mail van 11 december 2013 heeft Maniero de stichting gevraagd aan welke voorwaarden hij diende te voldoen voor het verkrijgen van een studiebeurs op grond van een programma van de stichting, namelijk het „Bucerius-Jura-Programm” (hierna: „Bucerius-Jura-Programm”), dat juridische onderzoeks- of studieprojecten in het buitenland beoogt te stimuleren.

14

Bij e-mail van 17 januari 2014 heeft de stichting Maniero laten weten dat aanvragers moesten zijn geslaagd voor het eerste staatsexamen rechtsgeleerdheid (Erste Juristische Staatsprüfung).

15

Bij e-mail van diezelfde datum heeft verzoeker erop gewezen dat het universitaire diploma dat hij na vijf jaar studie in Armenië had behaald, vergelijkbaar was met het tweede staatsexamen rechtsgeleerdheid (Zweite Juristische Staatsprüfung), aangezien dit de houder ervan in staat stelt om in dat derde land de functies van rechter en advocaat uit te oefenen. Hij voegde eraan toe dat de voorwaarde die vereist is om de beurs in het kader van het Bucerius-Jura-Programm te verkrijgen, mogelijkerwijs in strijd is met het algemene beginsel van gelijke behandeling, aangezien die voorwaarde discriminatie oplevert op grond van etnische of sociale afstamming.

16

Maniero heeft geen aanvraag voor een beurs in het kader van genoemd programma ingediend binnen de daartoe gestelde termijn. In de daaropvolgende correspondentie met de stichting heeft hij aangevoerd dat hij door de afwijzende houding van de stichting werd ontmoedigd om daartoe over te gaan.

17

Maniero heeft tegen de stichting beroep ingesteld strekkende tot het staken en het verbieden van discriminatie op grond van zijn leeftijd of zijn afstamming, tot betaling van een bedrag van 18734,60 EUR en tot oplegging van de verplichting tot betaling van aanvullende schadevergoeding voor reiskosten.

18

Aangezien de Duitse rechterlijke instanties van eerste aanleg en hoger beroep zijn beroep niet hebben toegewezen, heeft Maniero beroep in Revision ingesteld bij het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland).

19

De verwijzende rechter is van oordeel dat de beslechting van het geschil in de eerste plaats afhangt van de vraag of de toekenning, door een geregistreerde vereniging, van beurzen ter bevordering van onderzoeksprojecten of studies in het buitenland onder het begrip „onderwijs” in de zin van artikel 3, lid 1, onder g), van richtlijn 2000/43 valt. In dit verband merkt het Bundesgerichtshof op dat in het voorstel van de Europese Commissie dat aan deze richtlijn ten grondslag lag, sprake was van „subsidies en studiebeurzen, daarbij ten volle rekening gehouden met de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud van het onderwijs en de organisatie van de onderwijsstelsels en hun culturele en taalkundige verscheidenheid”. Het vraagt zich dan ook af waarom uiteindelijk alleen de term „onderwijs” werd gehandhaafd.

20

In de tweede plaats, indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, is deze rechter van mening dat de afdoening van het geding verder afhangt van de vraag of in het kader van de toekenning van deze beurzen de voorwaarde van het slagen voor het eerste staatsexamen rechtsgeleerdheid een indirecte discriminatie in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/43 oplevert jegens een burger van de Unie die een vergelijkbaar diploma buiten de Unie heeft behaald, wanneer de keuze van de plaats waar het diploma wordt behaald geen verband houdt met de etnische afstamming van de betrokkene, en deze laatste, die in Duitsland woont en de Duitse taal vloeiend beheerst, de mogelijkheid zou hebben gehad om in Duitsland rechten te studeren en aldaar het eerste staatsexamen rechten af te leggen.

21

Stellig zou een dergelijke voorwaarde, zoals Maniero aanvoert, tot gevolg hebben dat personen van buitenlandse etnische afstamming met een gelijkwaardig diploma dat in het buitenland is behaald, worden benadeeld indien zij niet in Duitsland hadden kunnen studeren, althans niet gemakkelijk.

22

Het Bundesgerichtshof betwijfelt echter of Maniero tot een dergelijke achtergestelde groep behoort. Volgens deze rechterlijke instantie spreekt hij immers enerzijds vloeiend Duits, woont hij in Duitsland en kan hij dus zonder problemen in die lidstaat studeren. Bovendien hield zijn keuze om in Armenië een diploma te behalen geen verband met zijn etnische afkomst.

23

Anderzijds wijst die rechterlijke instantie erop dat, zoals volgt uit punt 60 van het arrest van 16 juli 2015, CHEZ Razpredelenie Bulgaria (C‑83/14, EU:C:2015:480), het begrip „discriminatie op grond van etnische afstamming”, als bedoeld in richtlijn 2000/43 en met name artikel 1 en artikel 2, lid 1, ervan, van toepassing is ongeacht of de betrokken maatregel personen van een bepaalde etnische afkomst treft dan wel personen zonder die afkomst die evenals eerstbedoelde personen ten gevolge van die maatregel bijzonder worden benadeeld.

24

In de derde plaats, indien zulks het geval is, rijst volgens die rechterlijke instantie de vraag of het onderwijskundig doel van het Bucerius-Jura-Programm, dat geen discriminerende kenmerken vertoont, een objectieve rechtvaardiging in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/43/EG vormt.

25

Blijkens de strekking van de oproep tot het indienen van aanvragen zou het Bucerius-Jura-Programm, door middel van zijn steun voor onderzoek of studie in het buitenland, tot doel hebben bijzonder gekwalificeerde afgestudeerden die in Duitsland rechten hebben gestudeerd, te helpen bij het verwerven van kennis van buitenlandse rechtsstelsels, ervaring in het buitenland en talenkennis. Aangezien deze doelstelling geenszins verband houdt met enig discriminerend criterium, is de nationale rechter van oordeel dat de praktijk van de stichting geen indirecte discriminatie oplevert.

26

In die omstandigheden heeft het Bundesgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Valt de toekenning door een geregistreerde vereniging (eingetragener Verein) van studiebeurzen ter stimulering van onderzoeks- of studieprojecten in het buitenland onder het begrip ‚onderwijs’ in de zin van artikel 3, lid 1, onder g), van richtlijn [2000/43]?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

Vormt bij de toekenning van de in de eerste prejudiciële vraag genoemde studiebeurzen de deelnamevoorwaarde van het slagen voor het eerste staatsexamen rechtsgeleerdheid een indirecte discriminatie van een aanvrager in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn [2000/43], wanneer de aanvrager, een burger van de Unie, weliswaar een vergelijkbaar diploma in een niet bij de Europese Unie horende staat heeft behaald, zonder dat de keuze van deze plaats waar het diploma is behaald, in verband staat met de etnische afstamming van de aanvrager, maar hij op grond van zijn woonplaats in Duitsland en de vloeiende beheersing van de Duitse taal net als een Duitse onderdaan de mogelijkheid had om na een rechtenstudie in Duitsland het eerste staatsexamen rechtsgeleerdheid af te leggen?

Maakt het hierbij verschil dat met het studiebeursprogramma, dat geen discriminerende kenmerken vertoont, wordt beoogd om afgestudeerden van een rechtenstudie in Duitsland door het stimuleren van onderzoeks- of studieprojecten in het buitenland kennis van buitenlandse rechtsstelsels, buitenlandervaring en taalkennis te laten opdoen?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

27

Met haar eerste vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie van het Hof te vernemen of artikel 3, lid 1, onder g), van richtlijn 2000/43 aldus moet worden uitgelegd dat de toekenning door een particuliere stichting van beurzen ter ondersteuning van onderzoeks- of studieprojecten in het buitenland onder het begrip „onderwijs” in de zin van deze bepaling valt.

28

Vooraf moet worden benadrukt dat het Bucerius-Jura-Programm, zoals uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt, hoofdzakelijk tot doel heeft de toegang tot universitair onderzoek of juridische studies in het buitenland te bevorderen door aan de deelnemers daaraan financiële voordelen te verstrekken bestaande uit een maandelijkse totaalbeurs van 1000 EUR of zelfs van 1500 EUR indien de studies worden verricht in Groot-Brittannië of in de Verenigde Staten, alsook van een eenmalige vertrekvergoeding van 500 EUR, vergoeding van reiskosten en een vergoeding voor collegegeld tot een maximum van 12500 EUR, waarbij het collegegeld volledig wordt gedekt tot maximaal 5000 EUR en daarboven tot 50 % ervan.

29

Bijgevolg moet worden onderzocht of het begrip „onderwijs” in de zin van artikel 3, lid 1, onder g), van richtlijn 2000/43 ook de toegang tot onderwijs omvat en, zo ja, of beurzen, zoals die welke in het kader van het Bucerius-Jura-Programm worden toegekend, onder dit begrip kunnen vallen.

30

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat, bij gebreke van een definitie van het begrip „onderwijs” in richtlijn 2000/43, de betekenis en de draagwijdte van dit begrip volgens vaste rechtspraak van het Hof moet worden bepaald in overeenstemming met de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan, met inachtneming van de context waarin dat begrip wordt gebruikt en van de door de regeling waarvan het deel uitmaakt beoogde doelstellingen (zie naar analogie arrest van 3 september 2014, Deckmyn en Vrijheidsfonds, C‑201/13, EU:C:2014:2132, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31

Zoals de advocaat-generaal in de punten 22 en 23 van haar conclusie heeft opgemerkt, wordt om te beginnen onder de term „onderwijs” in de gebruikelijke betekenis van het dagelijks taalgebruik verstaan, de handelingen of de processen waarmee informatie, kennis, inzichten, attitudes, waarden, vaardigheden, competenties of gedragingen worden overgedragen of verworven.

32

Hoewel er geen twijfel over bestaat dat het begrip „onderwijs”, in de gebruikelijke betekenis van het dagelijks taalgebruik, ook het academisch juridisch onderzoek en studies omvat waartoe het Bucerius-Jura-Programm de toegang wil bevorderen, moet worden vastgesteld dat dit begrip als zodanig op het eerste gezicht geen betrekking heeft op de toegang tot onderwijs of de verstrekking van financiële voordelen zoals die welke aan de orde zijn in het hoofdgeding.

33

Wat vervolgens het regelgevingskader betreft waartoe het begrip „onderwijs” behoort, dient te worden geconstateerd dat dit begrip wordt gebruikt in artikel 3 van richtlijn 2000/43. Dit artikel heeft echter betrekking op de materiële werkingssfeer van deze richtlijn, die volgens artikel 1 daarvan tot doel heeft een kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van ras of etnische afstamming, zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling kan worden toegepast.

34

Ten slotte wordt in overweging 16 van de richtlijn met betrekking tot de doelstellingen van deze richtlijn gesteld dat het belangrijk is alle natuurlijke personen te beschermen tegen discriminatie op grond van ras of etnische afstamming.

35

Wat meer bepaald de materiële werkingssfeer van richtlijn 2000/43 betreft, blijkt uit overweging 12 van deze richtlijn dat een specifiek optreden op het gebied van discriminatie op grond van ras of etnische afstamming met name betrekking moet hebben op gebieden als die welke zijn opgesomd in artikel 3, lid 1, van die richtlijn, teneinde de ontwikkeling van democratische en verdraagzame samenlevingen te waarborgen en zo de deelname van eenieder, ongeacht ras of etnische afstamming, mogelijk te maken (arresten van 12 mei 2011, Runevič-Vardyn en Wardyn, C‑391/09, EU:C:2011:291, punt 41, en 16 juli 2015, CHEZ Razpredelenie Bulgaria, C‑83/14, EU:C:2015:480, punt 40).

36

Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, kan de werkingssfeer van richtlijn 2000/43, gelet op het doel ervan, de aard van de rechten die zij beoogt te beschermen en het feit dat die richtlijn op het betrokken gebied slechts uiting geeft aan het in artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie erkende gelijkheidsbeginsel, dat een van de algemene rechtsbeginselen van het Unierecht is, dan ook niet restrictief worden omschreven (arresten van 12 mei 2011, Runevič-Vardyn en Wardyn, C‑391/09, EU:C:2011:291, punt 43, en 16 juli 2015, CHEZ Razpredelenie Bulgaria, C‑83/14, EU:C:2015:480, punt 42).

37

Zoals de advocaat-generaal in de punten 32 en 34 van haar conclusie heeft opgemerkt, vereist een teleologische uitlegging van het begrip „onderwijs” in de zin van artikel 3, lid 1, onder g), van richtlijn 2000/43 echter in de eerste plaats dat de toegang tot onderwijs wordt beschouwd als een van de wezenlijke aspecten van dat begrip, aangezien er geen onderwijs kan zijn zonder toegang tot onderwijs en het doel van deze richtlijn, namelijk de bestrijding van discriminatie in het onderwijs, niet kan worden bereikt als discriminatie wordt toegestaan in de fase van de toegang tot onderwijs.

38

In de tweede plaats moeten de kosten in verband met de deelname aan een onderzoeksproject of onderwijsprogramma worden beschouwd als onderdeel van de componenten van de toegang tot onderwijs die derhalve onder het begrip „onderwijs” vallen, aangezien de beschikbaarheid van de financiële middelen die nodig zijn voor een dergelijke deelname waarschijnlijk bepalend is voor de toegang tot het genoemde project of programma.

39

Bijgevolg moet worden geoordeeld dat toelagen in de vorm van subsidies onder het begrip „onderwijs” in de zin van artikel 3, lid 1, onder g), van richtlijn 2000/43 vallen, wanneer er een voldoende nauwe band bestaat tussen deze toelagen en de deelname aan een onderzoeksproject of een specifiek onderwijsprogramma dat zelf onder dit begrip valt. Dit is met name het geval wanneer deze betalingen verband houden met de deelname van potentiële kandidaten aan een dergelijk onderzoeks- of studieproject, wanneer zij tot doel hebben alle of een deel van de potentiële financiële belemmeringen voor een dergelijke deelname weg te nemen en wanneer zij geschikt zijn om deze doelstelling te verwezenlijken.

40

Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter lijkt dit het geval te zijn voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde beurzen, voor zover zij de potentiële financiële belemmeringen voor deelname aan onderzoeksprojecten of universitaire juridische studieprogramma’s in het buitenland geheel of gedeeltelijk lijken te kunnen wegnemen door de betrokken aanvragers in staat te stellen de hogere reis- en verblijfkosten als gevolg van reizen naar het buitenland en de inschrijvingskosten voor dergelijke onderzoeksprojecten of educatieve programma’s te dragen.

41

In tegenstelling tot hetgeen de stichting en de Duitse regering aanvoeren, wordt aan die vaststelling niet afgedaan door overwegingen die verband houden met de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 3, lid 1, onder g), van richtlijn 2000/43 of door de opzet van die bepaling.

42

Ten eerste blijkt uit de ontstaansgeschiedenis van artikel 3, lid 1, onder g), van richtlijn 2000/43, zoals de advocaat-generaal in punt 43 van haar conclusie heeft aangegeven, immers niet ondubbelzinnig dat de weglating tijdens de wetgevingsprocedure van de woorden „met inbegrip van subsidies en studiebeurzen, daarbij ten volle rekening gehouden met de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud van het onderwijs en de organisatie van de onderwijsstelsels en hun culturele en taalkundige verscheidenheid”, die in het oorspronkelijke voorstel van de Commissie voor deze richtlijn waren opgenomen, zou zijn ingegeven door de wens van de wetgever van de Unie om de werkingssfeer van deze bepaling te beperken.

43

Ten tweede, zoals de advocaat-generaal in de punten 44 en 45 van haar conclusie heeft opgemerkt, kan noch uit de vaststelling dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 2000/43 de draagwijdte van de meeste daarin opgesomde begrippen afbakent bij wege van aanvullende elementen, noch uit het feit dat in artikel 3, lid 1, onder b), uitdrukkelijk wordt verwezen naar de beroepsopleiding, worden afgeleid dat het begrip „onderwijs” in de zin van artikel 3, lid 1, onder g), van deze richtlijn noodzakelijkerwijs restrictief moet worden uitgelegd, wat in strijd zou zijn met de doelstellingen van die richtlijn, zoals deze in de punten 34 tot en met 36 van dit arrest in herinnering zijn geroepen.

44

In het licht van alle voorgaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, onder g), van richtlijn 2000/43 aldus dient te worden uitgelegd dat de toekenning door een particuliere stichting van beurzen ter ondersteuning van onderzoeks- of studieprojecten in het buitenland onder het begrip „onderwijs” in de zin van deze bepaling valt, wanneer er een voldoende nauwe band bestaat tussen de toegekende financiële voordelen en de deelname aan dergelijke onderzoeks- of studieprojecten die zelf onder ditzelfde begrip „onderwijs” vallen. Dit is met name het geval wanneer deze toelagen verband houden met de deelname van potentiële kandidaten aan een dergelijk onderzoeks- of studieproject, wanneer zij tot doel hebben alle of een deel van de potentiële financiële belemmeringen voor een dergelijke deelname weg te nemen en wanneer zij geschikt zijn om deze doelstelling te verwezenlijken.

Tweede vraag

45

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/43 aldus moet worden uitgelegd dat de omstandigheid dat een in een lidstaat gevestigde particuliere stichting alleen beurzen ter ondersteuning van onderzoek of juridische studies in het buitenland kan toekennen aan kandidaten die in die lidstaat met goed gevolg een juridisch examen hebben afgelegd zoals dat welk in het hoofdgeding aan de orde is, indirecte discriminatie op grond van ras of etnische afstamming in de zin van deze bepaling vormt.

46

Volgens dat artikel is er sprake van indirecte discriminatie wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen van een bepaald ras of een bepaalde etnische afstamming in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

47

Het begrip „bijzonder[e] benade[ling]” in de zin van die bepaling moet aldus worden opgevat dat het verwijst naar situaties waarin het inzonderheid personen van een bepaald ras of een bepaalde etnische afstamming zijn die ten gevolge van de desbetreffende bepaling, maatstaf of handelwijze worden benadeeld (zie in die zin arresten van 16 juli 2015, CHEZ Razpredelenie Bulgaria, C‑83/14, EU:C:2015:480, punt 100, en 6 april 2017, Jyske Finans, C‑668/15, EU:C:2017:278, punt 27).

48

Dat begrip is dus enkel van toepassing indien de maatregel waarvan wordt gesteld dat hij discriminatoir is, tot gevolg heeft dat in het bijzonder personen van een bepaalde etnische afstamming worden benadeeld. Bovendien kan niet in het algemeen en in abstracto worden vastgesteld dat er sprake is van een ongunstige behandeling, maar moet dit specifiek en in concreto tegen de achtergrond van de gunstige behandeling in kwestie worden vastgesteld (arrest van 6 april 2017, Jyske Finans, C‑668/15, EU:C:2017:278, punten 31 en 32).

49

In de onderhavige zaak staat vast dat de groep die door de stichting voor de toekenning van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde beurzen wordt bevoordeeld, de personen omvat die voldoen aan de voorwaarde van het geslaagd zijn voor het eerste staatsexamen rechtsgeleerdheid, terwijl de benadeelde groep bestaat uit alle personen die niet aan die voorwaarde voldoen.

50

Geconstateerd moet echter worden dat, net als in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 6 april 2017, Jyske Finans (C‑668/15, EU:2017:278), uit de aan het Hof overgelegde stukken geenszins blijkt dat personen die tot een bepaalde etnische groep behoren, meer worden getroffen door voormelde voorwaarde – namelijk het slagen voor het eerste staatsexamen rechtsgeleerdheid – dan personen die tot andere etnische groepen behoren.

51

Bijgevolg lijkt indirecte discriminatie op grond van die voorwaarde hoe dan ook uitgesloten.

52

Hieruit volgt dat het antwoord op de tweede vraag moet luiden dat artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/43 aldus dient te worden uitgelegd dat de omstandigheid dat een in een lidstaat gevestigde particuliere stichting de toekenning van subsidies ter ondersteuning van onderzoeks- of juridische studieprojecten in het buitenland beperkt tot kandidaten die in die lidstaat met goed gevolg een juridisch examen zoals dat in het hoofdgeding hebben afgelegd, geen indirecte discriminatie op grond van ras of etnische afstamming in de zin van deze bepaling vormt.

Kosten

53

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 3, lid 1, onder g), van richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming, dient aldus te worden uitgelegd dat de toekenning door een particuliere stichting van beurzen ter ondersteuning van onderzoeks- of studieprojecten in het buitenland onder het begrip „onderwijs” in de zin van deze bepaling valt, wanneer er een voldoende nauwe band bestaat tussen de toegekende financiële voordelen en de deelname aan dergelijke onderzoeks- of studieprojecten die zelf onder ditzelfde begrip „onderwijs” vallen. Dit is met name het geval wanneer deze toelagen verband houden met de deelname van potentiële kandidaten aan een dergelijk onderzoeks- of studieproject, wanneer zij tot doel hebben alle of een deel van de potentiële financiële belemmeringen voor een dergelijke deelname weg te nemen en wanneer zij geschikt zijn om deze doelstelling te verwezenlijken.

 

2)

Artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/43 dient aldus te worden uitgelegd dat de omstandigheid dat een in een lidstaat gevestigde particuliere stichting de toekenning van subsidies ter ondersteuning van onderzoeks- of juridische studieprojecten in het buitenland beperkt tot kandidaten die in die lidstaat met goed gevolg een juridisch examen zoals dat in het hoofdgeding hebben afgelegd, geen indirecte discriminatie op grond van ras of etnische afstamming in de zin van deze bepaling vormt.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.