ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)
31 oktober 2019 ( *1 )
„Niet-nakoming – Eigen middelen – Associatie van de landen en gebieden overzee (LGO) met de Europese Unie – Besluit 91/482/EEG – Besluit 2001/822/EG – Toestemming om producten van oorsprong uit de LGO vrij van douanerechten in te voeren in de Unie – Certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 – Onregelmatige afgifte van certificaten door de autoriteiten van een LGO – Door de lidstaten van invoer niet-geïnde douanerechten – Artikel 4, lid 3, VEU – Beginsel van loyale samenwerking – Aansprakelijkheid van de lidstaat die bijzondere betrekkingen onderhoudt met de betrokken LGO – Verplichting tot compensatie van het verlies aan eigen middelen van de Unie dat voortvloeit uit de onregelmatige afgifte van EUR.1‑certificaten – Invoer van melkpoeder en rijst uit Curaçao en van gries en griesmeel uit Aruba”
In zaak C‑395/17,
betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 258 VWEU, ingesteld op 30 juni 2017,
Europese Commissie, vertegenwoordigd door J.‑F. Brakeland, A. Caeiros, L. Flynn en S. Noë als gemachtigden,
verzoekster,
tegen
Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman, M. H. S. Gijzen, P. Huurnink en J. Langer als gemachtigden,
verweerder,
ondersteund door:
Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Kraehling, G. Brown, R. Fadoju en S. Brandon als gemachtigden, bijgestaan door K. Beal, QC, en P. Luckhurst, barristers, vervolgens door S. Brandon en F. Shibli als gemachtigden, bijgestaan door K. Beal, QC, en P. Luckhurst, barristers,
interveniënt,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev, M. Safjan, S. Rodin, kamerpresidenten, J. Malenovský, L. Bay Larsen, T. von Danwitz (rapporteur), C. Toader, C. Vajda, F. Biltgen en K. Jürimäe, rechters,
advocaat-generaal: M. Bobek,
griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 oktober 2018,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 februari 2019,
het navolgende
Arrest
1 |
De Europese Commissie verzoekt het Hof vast te stellen dat het Koninkrijk der Nederlanden de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 5 EG‑Verdrag (vervolgens artikel 10 EG en thans artikel 4, lid 3, VEU) door niet te hebben voorzien in de compensatie van het verlies aan eigen middelen die hadden moeten zijn vastgesteld en voor de begroting van de Europese Unie beschikbaar gesteld overeenkomstig de artikelen 2, 6, 10, 11 en 17 van verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 van de Raad van 29 mei 1989 houdende toepassing van besluit 88/376/EEG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen (PB 1989, L 155, blz. 1) [thans artikelen 2, 6, 10, 11 en 17 van verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB 2000, L 130, blz. 1)], als geen certificaten inzake goederenverkeer EUR.1 waren afgegeven in strijd met artikel 101, lid 1, van besluit 91/482/EEG van de Raad van 25 juli 1991 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap (PB 1991, L 263, blz. 1; hierna: „LGO‑besluit van 1991”) en artikel 12, lid 6, van bijlage II bij dat besluit voor de invoer van melkpoeder en rijst uit Curaçao in de periode 1997‑2000, respectievelijk artikel 35, lid 1, van besluit 2001/822/EG van de Raad van 27 november 2001 betreffende de associatie van de LGO met de Europese Gemeenschap (PB 2001, L 314, blz. 1 met rectificatie in PB 2002, L 64, blz. 39; hierna: „LGO‑besluit van 2001”) en artikel 15, lid 4, van bijlage III bij dat besluit voor de invoer van gries en griesmeel uit Aruba in de periode 2002‑2003. |
Toepasselijke bepalingen
Internationaal recht
2 |
Het Handvest van de Verenigde Naties is op 26 juni 1945 ondertekend te San Francisco. In artikel 73 van het Handvest, dat deel uitmaakt van hoofdstuk XI ervan („Verklaring betreffende niet-zelfbesturende Gebieden”), is het volgende bepaald: „Leden van de Verenigde Naties die verantwoordelijkheid dragen of aanvaarden voor het bestuur van gebieden waarvan de bevolking nog geen volledig zelfbestuur heeft verworven, erkennen het beginsel dat de belangen van de inwoners van deze gebieden op de eerste plaats komen, en aanvaarden, als een heilige opdracht, de verplichting binnen het in dit Handvest vastgelegde stelsel van internationale vrede en veiligheid, het welzijn van de inwoners van deze gebieden naar beste krachten te bevorderen en, te dien einde: [...] b. zelfbestuur te ontwikkelen, terdege rekening te houden met de politieke aspiraties van de volken en hen bij te staan bij de progressieve ontwikkeling van hun vrije politieke instellingen, overeenkomstig de bijzondere omstandigheden van elk gebied en zijn bevolking en hun verschillende stadia van ontwikkeling; [...]” |
Unierecht
EG‑Verdrag
3 |
De feiten die aan de gestelde niet-nakoming ten grondslag liggen, hebben plaatsgevonden vóór en na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam waarbij het EG‑Verdrag is gewijzigd. De voor het onderhavige beroep wegens niet-nakoming relevante bepalingen zijn echter in essentie identiek gebleven. Artikel 5 EG‑Verdrag (vervolgens artikel 10 EG) luidde als volgt: „De lidstaten treffen alle algemene of bijzondere maatregelen welke geschikt zijn om de nakoming van de uit dit Verdrag of uit handelingen van de instellingen der Gemeenschap voortvloeiende verplichtingen te verzekeren. Zij vergemakkelijken de vervulling van haar taak. Zij onthouden zich van alle maatregelen welke de verwezenlijking van de doelstellingen van dit Verdrag in gevaar kunnen brengen.” |
4 |
Deze bepaling is in essentie vervangen door artikel 4, lid 3, VEU. |
5 |
Het vierde deel van het EG‑Verdrag, met het opschrift „De associatie van de landen en gebieden overzee”, omvatte de artikelen 131 tot en met 137 ervan (vervolgens, na wijziging, de artikelen 182 tot en met 188 EG en thans de artikelen 198 tot en met 204 VWEU). Het genoemde artikel 131 (vervolgens, na wijziging, artikel 182 EG en thans artikel 198 VWEU) was als volgt verwoord: „De lidstaten komen overeen de niet-Europese landen en gebieden welke bijzondere betrekkingen onderhouden met België, Denemarken, Frankrijk, Italië, Nederland en het Verenigd Koninkrijk, te associëren met de Gemeenschap. Die landen en gebieden, hierna genoemd ‚landen en gebieden’, worden opgenomen in een lijst die als bijlage IV aan dit Verdrag is gehecht. Doel van de associatie is het bevorderen van de economische en sociale ontwikkeling der landen en gebieden en de totstandbrenging van nauwe economische betrekkingen tussen hen en de Gemeenschap in haar geheel. Overeenkomstig de in de preambule van dit Verdrag neergelegde beginselen moet de associatie in de eerste plaats de mogelijkheid scheppen de belangen en de voorspoed van de inwoners van die landen en gebieden te bevorderen, teneinde hen te brengen tot de economische, sociale en culturele ontwikkeling welke zij verwachten.” |
6 |
Artikel 133, lid 1, van het EG‑Verdrag (vervolgens, na wijziging, artikel 184, lid 1, EG en thans artikel 200, lid 1, VWEU) bepaalde het volgende: „De goederen van oorsprong uit de landen en gebieden delen bij hun invoer in de lidstaten in de algehele afschaffing van douanerechten die overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag tussen de lidstaten geleidelijk plaatsvindt.” |
7 |
Artikel 136 van dit Verdrag (vervolgens, na wijziging, artikel 187 EG en thans artikel 203 VWEU) luidde: „Voor een eerste periode van vijf jaar na de inwerkingtreding van dit Verdrag bepaalt een aan dit Verdrag gehechte toepassingsovereenkomst de wijze van toepassing en de procedure van de associatie tussen de landen en gebieden enerzijds en de Gemeenschap anderzijds. Vóór de afloop van de in vorenstaande alinea genoemde overeenkomst stelt de Raad op basis van de bereikte resultaten en van de in dit Verdrag neergelegde beginselen met eenparigheid van stemmen de bepalingen vast voor een nieuwe periode.” |
8 |
Artikel 227, leden 1 en 3, van het EG‑Verdrag (vervolgens, na wijziging, artikel 299, leden 1 en 3, EG en thans artikel 52, lid 1, VEU en artikel 355, lid 2, VWEU) bepaalde: „1. Dit Verdrag is van toepassing op het Koninkrijk België, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, Ierland, de Italiaanse Republiek, het Groothertogdom Luxemburg, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Portugese Republiek, de Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland. [...] 3. De landen en gebieden overzee waarvan de lijst als bijlage IV aan dit Verdrag is gehecht, vormen het onderwerp van de bijzondere associatieregeling omschreven in het vierde deel van dit Verdrag. Dit Verdrag is niet van toepassing op de landen en gebieden overzee die met het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland bijzondere betrekkingen onderhouden, die niet op bovengenoemde lijst voorkomen.” |
9 |
Op de lijst van bijlage IV bij het EG‑Verdrag (vervolgens, na wijziging, bijlage II bij het EG‑Verdrag en thans bijlage II bij het VWEU), met als opschrift „landen en gebieden overzee waarop toepasselijk zijn de bepalingen van het vierde deel van het Verdrag”, stonden onder meer Aruba alsook de Nederlandse Antillen met daaronder begrepen Curaçao. |
Verordeningen nr. 1552/89 en nr. 1150/2000
10 |
In de artikelen 2, 6, 10, 11 en 17 van verordening nr. 1552/89 (vervolgens artikelen 2, 6, 10, 11 en 17 van verordening nr. 1150/2000) werden ten tijde van de feiten achtereenvolgens de voorwaarden geregeld waaronder de lidstaten gehouden waren de eigen middelen van de Unie, met inbegrip van de douanerechten, te bepalen en ter beschikking te stellen van de Uniebegroting. |
De LGO‑besluiten van 1991 en 2001
11 |
In de eerste overweging van het LGO‑besluit van 1991 stond het volgende te lezen: „Overwegende dat het noodzakelijk is de bepalingen vast te stellen die voor een nieuwe periode van toepassing zullen zijn op de associatie van de landen en gebieden overzee, hierna ‚LGO’ te noemen, met de Europese Economische Gemeenschap; dat deze bepalingen van toepassing zijn op de tot de Franse Republiek behorende gebieden, de tot het Verenigd Koninkrijk behorende landen en gebieden, de tot het Koninkrijk der Nederlanden behorende landen en, voor een deel, op Groenland”. |
12 |
In artikel 1 van dit besluit werd bepaald dat het ten doel had de economische, culturele en maatschappelijke ontwikkeling van de in bijlage I bij dit besluit genoemde LGO te bevorderen en te versnellen alsmede de economische structuur ervan te versterken. Punt 4 van deze bijlage I betrof de Nederlandse Antillen, met inbegrip van Curaçao, en Aruba, als de LGO van het Koninkrijk der Nederlanden. |
13 |
Artikel 6, eerste alinea, van het LGO‑besluit van 1991 bepaalde: „In het kader van hun respectieve bevoegdheden onderwerpen de autoriteiten die aan de in artikel 10 bedoelde partnerschapsprocedure deelnemen, op gezette tijden de resultaten van de toepassing ervan aan een onderzoek en geven de voor de verwezenlijking van de doelstellingen van dit besluit benodigde adviezen en impulsen.” |
14 |
Artikel 10 van dit besluit was als volgt verwoord: „Om, onder eerbiediging van de bevoegdheden van de respectieve centrale overheden van de betrokken lidstaten, de lokale bevoegde autoriteiten van de LGO de gelegenheid te bieden meer bij de uitvoering van de beginselen van de associatie van de LGO met de Gemeenschap te worden betrokken, wordt een raadplegingsprocedure ingesteld die op het beginsel van partnerschap tussen Commissie, lidstaat en LGO berust. Dit partnerschap, waarvan de nadere regeling in de artikelen 234, 235 en 236 is vervat, zal het mogelijk maken de verwezenlijkingen die in het kader van de associatie tot stand zijn gebracht, te onderzoeken en de problemen die zich in de betrekkingen tussen de LGO en de Gemeenschap mochten voordoen, te bespreken.” |
15 |
Artikel 101, lid 1, van dit besluit luidde als volgt: „Producten van oorsprong uit de LGO mogen met vrijdom van douanerechten en heffingen van gelijke werking in de Gemeenschap worden ingevoerd.” |
16 |
Overeenkomstig artikel 108, lid 1, eerste streepje, van het LGO‑besluit van 1991 werden het begrip „producten van oorsprong” en de desbetreffende methoden van administratieve samenwerking omschreven in bijlage II bij dit besluit. |
17 |
Artikel 234 van dit besluit bepaalde: „De communautaire actie steunt voor zover mogelijk op nauw overleg tussen de Commissie, de lidstaat waaronder een LGO ressorteert en de bevoegde lokale autoriteiten van het LGO. Dit overleg wordt hierna ‚partnerschap’ genoemd.” |
18 |
Artikel 235, leden 1 en 2, van dit besluit luidde: „1. Het partnerschap bestrijkt de programmering, de voorbereiding, de financiering, het volgen en het beoordelen van de door de Gemeenschap in het kader van het onderhavige besluit gevoerde acties en voorts elk vraagstuk dat zich in de betrekkingen tussen de LGO en de Gemeenschap voordoet. 2. Hiertoe kunnen in het kader van de associatie van de LGO werkgroepen van raadgevende aard in het leven worden geroepen die uit de drie in artikel 234 genoemde partners worden samengesteld en die, met name op verzoek van de betrokken LGO, hetzij per geografisch gebied van de LGO, hetzij per groep van LGO die onder eenzelfde lidstaat ressorteren, werkzaam zijn. Deze werkgroepen worden gevormd:
|
19 |
In artikel 237 van dit besluit stond het volgende te lezen: „Het onderhavige besluit is, onverminderd de daarin opgenomen bijzondere bepalingen inzake de betrekkingen tussen de LGO en de Franse overzeese departementen, van toepassing op de gebieden waarop het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap van toepassing is en onder de voorwaarden omschreven in dit Verdrag, enerzijds, en op de gebieden van de LGO, anderzijds.” |
20 |
Artikel 1 van bijlage II bij het LGO‑besluit van 1991 betreffende de definitie van het begrip „producten van oorsprong” en de methoden van administratieve samenwerking bepaalde: „Voor de toepassing van de bepalingen van het besluit betreffende de commerciële samenwerking wordt een product als ‚product van oorsprong’ uit de landen en gebieden overzee, hierna de ‚LGO’ genoemd, uit de Gemeenschap of uit de ACS-Staten beschouwd, indien het aldaar ofwel geheel en al is verkregen, ofwel toereikend is be- of verwerkt.” |
21 |
Artikel 12, leden 1 en 6, van deze bijlage bepaalde: „1. Als bewijs van het karakter van oorsprong van de producten in de zin van deze bijlage geldt een certificaat inzake goederenverkeer EUR.1, waarvan het model in bijlage 4 van deze bijlage voorkomt. [...] 6. Certificaten inzake goederenverkeer EUR.1 worden door de douaneautoriteiten van de LGO van uitvoer afgegeven indien de goederen kunnen worden beschouwd als producten van oorsprong in de zin van deze bijlage.” |
22 |
Artikel 26 van deze bijlage, met het opschrift „Controle van de certificaten inzake goederenverkeer EUR.1 en formulieren EUR.2”, luidde: „1. De controle a posteriori van de certificaten inzake goederenverkeer EUR.1 of van de formulieren EUR.2 geschiedt door middel van steekproeven en telkens wanneer de douaneautoriteiten van de Staat van invoer gegronde twijfel koesteren over de echtheid van het document of de juistheid van de gegevens betreffende de werkelijke oorsprong van het betrokken goed. [...] 6. Indien de controleprocedure of enige andere beschikbare informatie schending van de bepalingen van deze bijlage doet vermoeden, verricht het LGO, op eigen initiatief of op verzoek van de Commissie, het nodige onderzoek of treft maatregelen om dit onderzoek met de gewenste spoed te doen verrichten teneinde dergelijke schendingen vast te stellen en te voorkomen. De Commissie kan aan het onderzoek deelnemen. [...] 7. Geschillen die niet tussen de douaneautoriteiten van de staat van invoer en die van het LGO van uitvoer kunnen worden geregeld of waarbij zich een probleem betreffende de interpretatie van deze bijlage voordoet, worden voorgelegd aan het bij verordening (EEG) nr. 802/68 [van de Raad van 27 juni 1968 betreffende de gemeenschappelijke definitie van het begrip ‚oorsprong van goederen’ (PB 1968, L 148, blz. 1)] ingestelde Comité ‚oorsprong van goederen’.” |
23 |
Overeenkomstig artikel 12, lid 1, van deze verordening is het comité oorsprong van goederen samengesteld uit vertegenwoordigers van de lidstaten en staat het onder voorzitterschap van een vertegenwoordiger van de Commissie. |
24 |
Het LGO‑besluit van 1991 is van toepassing gebleven tot en met 1 december 2001. Op 2 december van dat jaar is het LGO‑besluit van 2001 van kracht geworden. Artikel 4, lid 1, van dit besluit bepaalde: „In het kader van het partnerschap van artikel 7, zijn in eerste instantie de autoriteiten van de LGO verantwoordelijk voor het opstellen en uitvoeren van de ontwikkelings- en associatiestrategieën, door het redigeren, samen met de Commissie en de lidstaten waartoe de LGO behoren, van enkelvoudige programmeringsdocumenten [...] of richtsnoeren en samenwerkingsprogramma’s.” |
25 |
Artikel 7 van het LGO‑besluit van 2001 luidde: „1. Om de LGO volledig bij de uitvoering van de associatie LGO-EG te kunnen betrekken, wordt er, met inachtneming van de wijze waarop de instellingen van de betrokken lidstaten of LGO zijn georganiseerd, gebruikgemaakt van een op de hierna volgende bepalingen gebaseerde overlegprocedure. Deze procedure geldt voor elk vraagstuk dat in de betrekkingen tussen de LGO en de Gemeenschap rijst. [...] 3. Met het oog op het verwezenlijken van de doelstellingen, beginselen en procedures van dit besluit, inzonderheid die van de artikelen 4 en 19, worden afzonderlijke partnerschappen tot stand gebracht tussen de Commissie, de lidstaten waartoe de LGO behoren, en de LGO zelf, vertegenwoordigd door hun eigen autoriteiten. Dit trilaterale overleg wordt hierna ‚partnerschap’ genoemd. Voor alle LGO worden er partnerschapswerkgroepen met adviserende bevoegdheid opgericht, met leden van de hierboven genoemde drie partijen. Deze werkgroepen kunnen worden bijeengeroepen op verzoek van de Commissie, van een lidstaat of van ten minste één LGO. Op verzoek van een van de partners kunnen verscheidene partnerschapswerkgroepen gezamenlijk vergaderen om zich te beraden over onderwerpen van gemeenschappelijk belang of over de regionale aspecten van de associatie. 4. Bij dit partnerschap worden de institutionele, juridische en financiële bevoegdheden van elk van de partners volledig in acht genomen. [...]” |
26 |
In artikel 35 van dit besluit werd het volgende bepaald: „1. Producten van oorsprong uit de LGO mogen vrij van invoerrechten in de Gemeenschap worden ingevoerd. 2. Het begrip ‚producten van oorsprong’ en de desbetreffende regeling voor administratieve samenwerking worden beschreven in bijlage III.” |
27 |
Artikel 2 van bijlage III bij dit besluit, betreffende de omschrijving van het begrip „producten van oorsprong” en de methoden van administratieve samenwerking, bepaalde in lid 1 ervan welke producten werden geacht van oorsprong te zijn uit de LGO. |
28 |
Overeenkomstig artikel 14, lid 1, onder a), van deze bijlage, kwamen producten van oorsprong uit de LGO bij invoer in de Gemeenschap in aanmerking voor de voordelen van het LGO‑besluit van 2001 op vertoon van een EUR.1‑certificaat. |
29 |
Artikel 15, leden 1 en 4, van deze bijlage luidde: „1. Een certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 wordt afgegeven door de douaneautoriteiten van het LGO van uitvoer op schriftelijke aanvraag van de exporteur of, onder diens verantwoordelijkheid, van zijn gemachtigde vertegenwoordiger. [...] 4. Het certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 wordt door de douaneautoriteiten van het LGO van uitvoer afgegeven indien de betrokken goederen kunnen worden aangemerkt als producten van oorsprong uit de LGO, de Gemeenschap of de ACS-staten en aan de andere voorwaarden van deze bijlage wordt voldaan.” |
30 |
Artikel 32 van bijlage III bij het LGO‑besluit van 2001, met het opschrift „Controle van de bewijzen van oorsprong”, was als volgt verwoord: „1. Met het oog op de correcte toepassing van deze bijlage verlenen de LGO, de Gemeenschap en de ACS-staten elkaar, via de bevoegde douane-instanties, bijstand bij de controle op de echtheid van de EUR.1‑certificaten en de factuurverklaringen en de juistheid van de daarin vermelde gegevens. [...] 2. Bewijzen van oorsprong worden achteraf gecontroleerd door middel van steekproeven en wanneer de douaneautoriteiten van het land van invoer redenen hebben om te twijfelen aan de echtheid van deze documenten, de oorsprong van de betrokken goederen of de naleving van de andere voorwaarden van deze bijlage. [...] 8. Indien de resultaten van de controle of andere beschikbare gegevens erop lijken te wijzen dat de bepalingen van deze bijlage worden geschonden, stelt het LGO op eigen initiatief of op verzoek van de Gemeenschap met de nodige spoed een onderzoek in of laat het een onderzoek instellen om eventuele schendingen vast te stellen en te voorkomen. De Commissie kan aan het onderzoek deelnemen.” |
31 |
Artikel 34 van deze bijlage, met het opschrift „Geschillenregeling”, bepaalde in de eerste alinea: „Geschillen ten aanzien van de in artikel 32 en 33 bedoelde controles die de douaneautoriteiten die de controle hebben aangevraagd en de douaneautoriteiten die de controle moeten uitvoeren niet onderling kunnen regelen, en problemen in verband met de interpretatie van deze bijlage worden voorgelegd aan het Comité [d]ouanewetboek (afdeling oorsprong van goederen), ingesteld bij [verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PG 1992, L 302, blz. 1)].” |
32 |
Overeenkomstig artikel 247, lid 1, van deze verordening was het Comité douanewetboek samengesteld uit vertegenwoordigers van de lidstaten en stond het onder voorzitterschap van een vertegenwoordiger van de Commissie. |
Het douanewetboek
33 |
In artikel 220, lid 2, onder b), en artikel 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000 (PB 2000, L 311, blz. 17) (hierna: „douanewetboek”), werd verduidelijkt onder welke voorwaarden de lidstaten konden afzien van een boeking achteraf van de douanerechten of konden overgaan tot terugbetaling of kwijtschelding van deze rechten. |
Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002
34 |
Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB 2002, L 248, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG, Euratom) nr. 1995/2006 van de Raad van 13 december 2006 (PB 2006, L 390, blz. 1) (hierna: „Financieel Reglement”), bepaalt in artikel 73 bis het volgende: „Onverminderd de bijzondere verordeningen en de toepassing van het besluit van de Raad betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen, geldt voor vorderingen van de Gemeenschappen op derden en vorderingen van derden op de Gemeenschappen een verjaringstermijn van vijf jaar. De datum voor de berekening van de verjaringstermijn en de voorwaarden voor de schorsing ervan worden neergelegd in de uitvoeringsvoorschriften.” |
Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002
35 |
Artikel 85 ter van verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB 2002, L 357, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG, Euratom) nr. 478/2007 van de Commissie van 23 april 2007 (PB 2007, L 111, blz. 13) (hierna: „uitvoeringsverordening”), bepaalt in lid 1, eerste alinea, het volgende: „De verjaringstermijn van schuldvorderingen van de Gemeenschappen op derden begint te lopen bij het verstrijken van de termijn die de debiteur in de [...] debetnota wordt meegedeeld.” |
Nederlands recht
36 |
Volgens het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, in de versie die van toepassing was in het litigieuze tijdvak, bestond het Koninkrijk der Nederlanden uit drie landen, te weten Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba. Curaçao was in dit tijdvak een integraal onderdeel van de Nederlandse Antillen. |
37 |
Krachtens artikel 3, lid 1, onder b), van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden waren de buitenlandse betrekkingen „aangelegenheden van het Koninkrijk”. |
38 |
Artikel 50, lid 1, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden bepaalde: „Wetgevende en bestuurlijke maatregelen in de Nederlandse Antillen en Aruba [...] die in strijd zijn met het Statuut, een internationale regeling, een rijkswet of een algemene maatregel van rijksbestuur, dan wel met belangen, welker verzorging of waarborging aangelegenheid van het Koninkrijk is, kunnen door de Koning als hoofd van het Koninkrijk bij gemotiveerd besluit worden geschorst en vernietigd. [...]” |
39 |
Artikel 51 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden was als volgt verwoord: „Wanneer een orgaan in de Nederlandse Antillen of Aruba niet of niet voldoende voorziet in hetgeen het ingevolge het Statuut, een internationale regeling, een rijkswet of een algemene maatregel van rijksbestuur moet verrichten, kan, onder aanwijzing van de rechtsgronden en de beweegredenen, waarop hij berust, een algemene maatregel van rijksbestuur bepalen op welke wijze hierin wordt voorzien.” |
40 |
Artikel 52 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden bepaalde: „De landsverordening kan aan de Koning als hoofd van het Koninkrijk en aan de Gouverneur als orgaan van het Koninkrijk met goedkeuring van de Koning bevoegdheden met betrekking tot landsaangelegenheden toekennen.” |
Aan het geding ten grondslag liggende feiten
41 |
In de jaren 1997 tot en met 2000 werd melkpoeder en rijst uit Curaçao ingevoerd in Duitsland en in de jaren 2002 en 2003 werd gries en griesmeel uit Aruba ingevoerd in Nederland. |
42 |
De autoriteiten van Curaçao en Aruba hebben voor deze goederen certificaten inzake goederenverkeer EUR.1 (hierna: „EUR.1‑certificaten”) afgegeven, hoewel deze goederen niet voldeden aan de voorwaarden om als producten van preferentiële oorsprong te worden aangemerkt volgens artikel 101, lid 1, van het LGO‑besluit van 1991 en artikel 35, lid 1, van het LGO‑besluit van 2001. |
43 |
De afgifte van EUR.1‑certificaten door de autoriteiten van Curaçao en Aruba werd door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) onderworpen aan een onderzoek. Dit bureau heeft zijn missieverslagen over Curaçao en Aruba gepubliceerd op respectievelijk 24 oktober 2000 en 23 december 2004. |
44 |
Na deze onderzoeken heeft de Commissie de Nederlandse en Duitse autoriteiten op de hoogte gebracht van de onregelmatigheid van deze EUR.1‑certificaten en hen verzocht om de douanerechten op de desbetreffende invoer te innen. De Nederlandse en Duitse autoriteiten hebben slechts een deel van deze douanerechten vastgesteld. De rest was verjaard. |
45 |
Bij brieven van respectievelijk 27 januari en 31 mei 2012 heeft de Commissie het Koninkrijk der Nederlanden aansprakelijk gesteld voor de fout van de autoriteiten van Curaçao en Aruba. Zij heeft het Koninkrijk der Nederlanden verzocht het daaruit voortvloeiende verlies aan eigen middelen uiterlijk op 20 maart respectievelijk 20 juli 2012 te compenseren. |
De precontentieuze procedure
46 |
Omdat het Koninkrijk der Nederlanden niet aan dit verzoek heeft voldaan, heeft de Commissie op 21 november 2013 een schriftelijke aanmaning aan de Nederlandse autoriteiten gestuurd waarop deze op 20 februari 2014 hebben geantwoord met een afwijzing van elke aansprakelijkheid voor de handelingen van de Nederlandse LGO. |
47 |
Op 17 oktober 2014 heeft de Commissie een met redenen omkleed advies aan het Koninkrijk der Nederlanden gezonden, waarin zij het standpunt uit haar schriftelijke aanmaning heeft herhaald. De termijn waarbinnen de vereiste maatregelen moesten worden genomen teneinde aan het met redenen omkleed advies te voldoen, verstreek op 17 december 2014. |
48 |
Het Koninkrijk der Nederlanden heeft het met redenen omkleed advies beantwoord bij brief van 19 november 2015 en heeft daarbij haar afwijzing van elke aansprakelijkheid gehandhaafd. |
49 |
Daarop heeft de Commissie besloten het onderhavige beroep in te stellen. |
Het beroep
Ontvankelijkheid van het beroep
Argumenten van partijen
50 |
Het Koninkrijk der Nederlanden bestrijdt de ontvankelijkheid van het beroep op de grond dat het verzoekschrift dubbelzinnig is en niet op coherente en duidelijke wijze weergeeft wat de grondslag is van de hem verweten niet-nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 5 EG‑Verdrag (vervolgens artikel 10 EG en thans artikel 4, lid 3, VEU). In dit verband merkt het Koninkrijk der Nederlanden op dat de Commissie hem op bepaalde punten in het verzoekschrift aansprakelijk lijkt te houden voor de handelingen van de douaneautoriteiten van zijn LGO alsof het zijn eigen autoriteiten waren, terwijl zij het Koninkrijk der Nederlanden op andere punten verwijt te hebben nagelaten adequate maatregelen te nemen om deze autoriteiten te weerhouden van de onregelmatige afgifte van EUR.1‑certificaten. |
51 |
Volgens de Commissie is haar beroep ontvankelijk. |
Beoordeling door het Hof
52 |
Uit vaste rechtspraak over artikel 120, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgt dat elk inleidend verzoekschrift duidelijk en nauwkeurig het voorwerp van het geschil dient te vermelden en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten, zodat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen. Bijgevolg moeten de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop een dergelijk beroep is gebaseerd, coherent en begrijpelijk blijken uit de tekst van het verzoekschrift zelf, en moeten de conclusies van dat verzoekschrift op ondubbelzinnige wijze zijn geformuleerd, teneinde te vermijden dat het Hof ultra petita recht doet of nalaat op een van die grieven recht te doen (arrest van 11 juli 2018, Commissie/België, C‑356/15, EU:C:2018:555, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
53 |
Het Hof heeft ook geoordeeld dat, in het kader van een beroep krachtens artikel 258 VWEU, dat beroep de grieven coherent en nauwkeurig moet uiteenzetten opdat de lidstaat en het Hof de omvang van de verweten schending van het Unierecht precies kunnen begrijpen, hetgeen noodzakelijk is opdat die lidstaat nuttig verweer kan voeren en het Hof het bestaan van de vermeende niet-nakoming kan beoordelen (arrest van 11 juli 2018, Commissie/België, C‑356/15, EU:C:2018:555, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
54 |
In het bijzonder moet het beroep van de Commissie een coherente en gedetailleerde uiteenzetting bevatten van de redenen die haar tot de overtuiging hebben gebracht dat de betrokken lidstaat een van de krachtens de Verdragen op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen (arrest van 11 juli 2018, Commissie/België, C‑356/15, EU:C:2018:555, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
55 |
In het onderhavige geval moet worden vastgesteld dat de Commissie nauwkeurig heeft aangegeven welke Unierechtelijke bepaling het Koninkrijk der Nederlanden zou hebben geschonden, namelijk artikel 5 EG‑Verdrag (vervolgens artikel 10 EG en thans artikel 4, lid 3, VEU), en welke feiten hem worden verweten, namelijk geen compensatie te hebben verschaft voor het bedrag, vermeerderd met rente, dat overeenkomt met het verlies aan traditionele eigen middelen dat is ontstaan doordat de autoriteiten van Curaçao en Aruba in strijd met de LGO‑besluiten van 1991 en 2001 EUR.1‑certificaten hebben afgegeven. |
56 |
Hoewel het verzoekschrift van de Commissie melding maakt van een mogelijke Nederlandse nalatigheid om passende maatregelen te treffen teneinde een dergelijke onregelmatige afgifte te verhinderen, blijkt bovendien duidelijk uit dit verzoekschrift dat het optreden van de Commissie niet gericht is tegen deze mogelijke nalatigheid, maar alleen tegen het feit dat het Koninkrijk der Nederlanden het verlies aan traditionele eigen middelen dat het gevolg is van de onregelmatige afgifte van de betrokken EUR.1‑certificaten, niet heeft gecompenseerd. |
57 |
Zoals de advocaat-generaal in punt 43 van zijn conclusie in essentie heeft weergegeven, heeft het feit dat dit verzoekschrift niet duidelijk maakt of deze onregelmatige afgifte volgens de Commissie voortvloeit uit handelingen van de autoriteiten van Curaçao en Aruba die aan het Koninkrijk der Nederlanden kunnen worden toegerekend, dan wel die onregelmatige afgifte is geschied doordat deze lidstaat heeft nagelaten passende maatregelen te nemen om deze te voorkomen, het Koninkrijk der Nederlanden niet belet zijn rechten van de verdediging met betrekking tot de verweten niet-nakoming daadwerkelijk uit te oefenen. |
58 |
Bijgevolg moet de door het Koninkrijk der Nederlanden opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid worden verworpen. |
Ten gronde
Argumenten van partijen
59 |
De Commissie stelt dat het Koninkrijk der Nederlanden krachtens het beginsel van loyale samenwerking van artikel 5 EG‑Verdrag (vervolgens artikel 10 EG en thans artikel 4, lid 3, VEU) gehouden is om het verlies aan traditionele eigen middelen te compenseren dat is ontstaan doordat de autoriteiten van Curaçao en Aruba in strijd met de bepalingen van de LGO‑besluiten van 1991 en 2001 EUR.1‑certificaten hebben afgegeven en zodoende de lidstaten van invoer hebben belet om bepaalde douanerechten op de desbetreffende invoer te innen. |
60 |
In dit verband is de Commissie in de eerste plaats van mening dat het Koninkrijk der Nederlanden als lidstaat de aansprakelijkheid op zich moet nemen voor de handelingen die de autoriteiten van Curaçao en Aruba in strijd met de LGO‑besluiten van 1991 en 2001 hebben verricht en voor hun met die besluiten strijdige nalatigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met zijn bijzondere betrekkingen met zijn LGO, die volgens de Commissie geen onafhankelijke staten waren en beide onlosmakelijk deel uitmaakten van dat Koninkrijk. |
61 |
De Commissie voegt daaraan toe dat het Koninkrijk der Nederlanden geen beroep kan doen op de autonomie waarover Curaçao en Aruba krachtens het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden beschikten, ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van de voor hem uit het beginsel van loyale samenwerking voortvloeiende verplichtingen. Bovendien is de autonomie van deze LGO niet absoluut, aangezien de autoriteiten van het Koninkrijk der Nederlanden op grond van de artikelen 50 tot en met 52 van dit statuut bevoegdheden hebben waarmee zij ervoor kunnen zorgen dat de autoriteiten van Curaçao en Aruba de bepalingen van de LGO‑besluiten van 1991 en 2001 naleven. |
62 |
In de tweede plaats herinnert de Commissie eraan dat de lidstaten op grond van het beginsel van loyale samenwerking verplicht zijn om alle maatregelen te treffen die geschikt zijn om de draagwijdte en de doeltreffendheid van het recht van de Unie te verzekeren. In de onderhavige zaak heeft de onregelmatige afgifte van EUR.1‑certificaten door de autoriteiten van Curaçao en Aruba belet dat douanerechten werden geïnd en als eigen middelen beschikbaar werden gesteld voor de begroting van de Unie. Door dit verlies aan eigen middelen niet te compenseren, heeft het Koninkrijk der Nederlanden de goede werking van het stelsel van eigen middelen van de Unie belemmerd, aangezien alle lidstaten dit verlies moesten goedmaken met een verhoging van de op het bruto nationaal inkomen gebaseerde eigen middelen. Het behoud van de begroting van de Unie vereist dan ook dat het Koninkrijk der Nederlanden aansprakelijk kan worden gesteld voor de schending door de autoriteiten van Curaçao en Aruba van de LGO‑besluiten van 1991 en 2001 en kan worden verplicht om het daaruit voortvloeiende verlies aan middelen te compenseren. |
63 |
De Commissie betoogt in de derde plaats dat het Koninkrijk der Nederlanden gehouden is om vertragingsrente te betalen over het bedrag dat overeenkomt met dit verlies aan eigen middelen. Volgens de Commissie is de verplichting om dergelijke vertragingsrente te betalen niet gebaseerd op de Unieregelgeving op het gebied van eigen middelen, maar volgt deze rechtstreeks uit de verplichting tot loyale samenwerking, aangezien er een onlosmakelijk verband bestaat tussen de verplichting de eigen middelen van de Unie vast te stellen, de verplichting die middelen binnen de gestelde termijn op de rekening van de Commissie te boeken en ten slotte de verplichting vertragingsrente te betalen. |
64 |
Het Koninkrijk der Nederlanden, ondersteund door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, betwist de hem verweten niet-nakoming. In de eerste plaats is het Koninkrijk der Nederlanden van mening, ook al erkent het rechtstreeks aansprakelijk te zijn voor de handelingen van de landen waaruit het bestaat, dat deze aansprakelijkheid zich alleen uitstrekt tot de niet-nakoming van verplichtingen die op hem rusten als lidstaat van de Unie. |
65 |
Uit de rechtspraak van het Hof die is ontwikkeld in advies 1/78 (Internationale overeenkomst betreffende natuurlijke rubber) van 4 oktober 1979 (EU:C:1979:224, punt 62) zou volgen dat moet worden vastgesteld in welke hoedanigheid het Koninkrijk der Nederlanden aansprakelijk kan worden gesteld, namelijk als EU-lidstaat of als vertegenwoordiger van zijn LGO op het gebied van internationale betrekkingen. Het territoriale toepassingsgebied van het EG‑Verdrag zou volgens artikel 227, lid 3, van dit Verdrag (vervolgens artikel 299, lid 3, EG en thans artikel 355, lid 2, VWEU) beperkt zijn tot het Europese deel van het Koninkrijk, namelijk Nederland, terwijl voor de LGO uitsluitend de in het vierde deel ervan vastgestelde bijzondere associatieregeling zou gelden. De algemene bepalingen van dit Verdrag zouden zonder een uitdrukkelijke verwijzing dus niet van toepassing zijn op de LGO. In het bijzonder zouden de LGO met betrekking tot de invoer van goederen in de Unie als derde landen moeten worden beschouwd. De LGO zouden derhalve niet kunnen worden aangemerkt als integraal onderdeel van de lidstaat waarmee zij verbonden zijn. |
66 |
In deze context benadrukt het Koninkrijk der Nederlanden dat alleen het Koninkrijk als staat subject van volkenrecht is en verdragsluitende bevoegdheid heeft en het EG‑Verdrag door hem dus alleen voor Nederland is geratificeerd, zodat alleen Nederland gebonden is aan de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit zijn toetreding tot de Unie. |
67 |
Het Koninkrijk der Nederlanden is van mening dat, gezien de autonomie van de Nederlandse Antillen en Aruba, de stelling dat Nederland aansprakelijk is voor handelingen van de autoriteiten van deze LGO, in strijd is met artikel 4, lid 2, VEU en artikel 73 van het Handvest van de Verenigde Naties. Volgens de bepalingen van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden konden de Nederlandse Antillen en Aruba in het litigieuze tijdvak niet als onderdeel van Nederland worden beschouwd, want deze twee gebieden hadden weliswaar net als Nederland de status van landen van het Koninkrijk der Nederlanden, maar zij beschikten elk over hun eigen Staatsregeling en hadden een grote mate van autonomie binnen het Koninkrijk. Bovendien kenden de artikelen 50 tot en met 52 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden aan Nederland geen enkele bevoegdheid toe jegens de autoriteiten van Curaçao en Aruba, en voorzagen zij alleen in de mogelijkheid om ten aanzien van deze gebieden besluiten te nemen in de Raad van Ministers van het Koninkrijk. |
68 |
In de tweede plaats stelt het Koninkrijk der Nederlanden dat de aangevoerde verplichting tot compensatie en betaling van vertragingsrente geen steun vindt in de Unieregeling inzake eigen middelen of in de LGO‑besluiten van 1991 en 2001. Het aanvaarden van een dergelijke verplichting zou dan ook indruisen tegen het rechtszekerheidsbeginsel. Het Koninkrijk der Nederlanden voegt daaraan toe dat de Commissie zich in dit verband niet kan beroepen op artikel 5 EG‑Verdrag (vervolgens artikel 10 EG en thans artikel 4, lid 3, VEU) zonder aan te tonen dat Nederland zijn eigen Unierechtelijke verplichtingen heeft geschonden. De Commissie heeft dit bewijs niet geleverd en louter verklaard dat Nederland niet „op passende wijze” heeft gereageerd op de door de betrokken LGO gepleegde inbreuk. |
69 |
Het Koninkrijk der Nederlanden merkt voorts op dat het volgens de LGO‑besluiten van 1991 en 2001 uitsluitend aan de autoriteiten van de LGO stond om de EUR.1‑certificaten af te geven, terwijl de autoriteiten van de lidstaten geen enkele mogelijkheid tot inmenging hadden en hiervoor geen enkele aansprakelijkheid droegen. De LGO‑besluiten van 1991 en 2001 voorzagen met name in een systeem van administratieve samenwerking tussen de autoriteiten van de LGO enerzijds en de Commissie en de autoriteiten van de lidstaten anderzijds waarmee kon worden nagegaan of deze besluiten werden nageleefd en men zich hiertoe rechtstreeks tot de autoriteiten van de LGO kon wenden. Voorts moesten problemen tussen de LGO en de Unie in het kader van het partnerschap worden opgelost. |
70 |
Bovendien zou de aansprakelijkheidstelling van Nederland in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur. Het Koninkrijk der Nederlanden voert dienaangaande aan dat de Commissie, in strijd met de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 13 november 2014, Nencini/Parlement (C‑447/13 P, EU:C:2014:2372, punt 48), niet binnen een redelijke termijn heeft gehandeld, aangezien deze instelling meer dan zeven jaar respectievelijk meer dan elf jaar nadat OLAF de betrokken onregelmatigheden had vastgesteld, heeft verzocht om de desbetreffende douanerechten ter beschikking te stellen. |
Beoordeling door het Hof
71 |
Om te beginnen moet worden benadrukt dat ten tijde van de handelwijze van de autoriteiten van Curaçao en Aruba die ten grondslag liggen aan het onderhavige beroep wegens niet-nakoming, het beginsel van loyale samenwerking weliswaar was vastgelegd in artikel 5 EG‑Verdrag en vervolgens in artikel 10 EG, maar dat op het tijdstip waarop de Commissie het Koninkrijk der Nederlanden heeft verzocht om het verlies aan eigen middelen te compenseren waartoe die handelingen volgens haar hadden geleid, deze bepalingen vervangen waren door artikel 4, lid 3, VEU. Hieruit volgt dat het beroep moet worden onderzocht in het licht van het beginsel van loyale samenwerking zoals dat in deze laatste bepaling is neergelegd. |
72 |
Volgens artikel 4, lid 3, tweede alinea, VEU is het Koninkrijk der Nederlanden, als lidstaat van de Unie, gehouden alle algemene of bijzondere maatregelen te nemen die geschikt zijn om de nakoming van uit de Verdragen of uit de handelingen van de instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren. |
73 |
Het is juist dat daartoe alle autoriteiten van deze lidstaat binnen het kader van hun bevoegdheden de eerbiediging van het recht van de Unie dienen te verzekeren, maar het is uitsluitend de betrokken lidstaat die volgens artikel 258 VWEU jegens de Unie aansprakelijk blijft voor de nakoming van Unierechtelijke verplichtingen (zie in die zin arresten van 4 oktober 2012, Byankov, C‑249/11, EU:C:2012:608, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 13 mei 2014, Commissie/Spanje, C‑184/11, EU:C:2014:316, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
74 |
Zoals de Commissie in haar repliek heeft aangegeven, is het onderhavige beroep wegens niet-nakoming niet gebaseerd op fouten van de Nederlandse autoriteiten, maar op de aansprakelijkheid van deze lidstaat voor het verlies van eigen middelen dat voortkomt uit de onbetwiste schending door de autoriteiten van Curaçao en Aruba van de bepalingen van de LGO‑besluiten van 1991 en 2001 betreffende de afgifte van EUR.1‑certificaten. |
75 |
Zoals volgt uit artikel 227, lid 3, van het EG‑Verdrag, gelezen in samenhang met bijlage IV daarbij (vervolgens artikel 299, lid 3, EG en bijlage II bij het gewijzigde EG‑Verdrag en thans artikel 355, lid 2, VWEU en bijlage II bij het VWEU), behoorden Curaçao en Aruba tot de in deze bijlage genoemde LGO en waren zij derhalve onderworpen aan de bijzondere associatieregeling zoals omschreven in het vierde deel van het EG‑Verdrag, dat bestond uit de artikelen 131 tot en met 137 ervan (vervolgens de artikelen 182 tot en met 188 EG en thans de artikelen 198 tot en met 204 VWEU). De wijze van toepassing en de procedures van deze associatieregeling zijn in de LGO‑besluiten van 1991 en 2001 vastgesteld op grond van artikel 136 van dit Verdrag (vervolgens artikel 187 EG en thans artikel 203 VWEU). |
76 |
In dit verband moet worden benadrukt dat het Hof weliswaar heeft geoordeeld dat de algemene bepalingen van het EG‑Verdrag, namelijk de bepalingen die niet tot het vierde deel van dat Verdrag behoren, zonder uitdrukkelijke verwijzing niet op de LGO van toepassing zijn (arrest van 5 juni 2014, X en TBG, C‑24/12 en C‑27/12, EU:C:2014:1385, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak), maar dat de aan het Koninkrijk der Nederlanden verweten niet-nakoming niet onder de situatie valt waarop deze rechtspraak betrekking heeft. De Commissie stelt immers niet dat het beginsel van loyale samenwerking voor Curaçao en Aruba geldt, maar betoogt dat het Koninkrijk der Nederlanden op grond van dit beginsel gehouden is om in te staan voor de gevolgen van de onregelmatige afgifte van EUR.1‑certificaten door de autoriteiten van Curaçao en Aruba. Zoals in punt 72 van dit arrest in herinnering is gebracht, is dit beginsel bindend voor het Koninkrijk der Nederlanden als lidstaat van de Unie. |
77 |
In het licht van deze overwegingen moet in de eerste plaats worden onderzocht of het Koninkrijk der Nederlanden krachtens de verplichtingen die uit hoofde van artikel 4, lid 3, VEU op hem rusten als lidstaat, jegens de Unie aansprakelijk is voor de mogelijkerwijze, in strijd met de LGO‑besluiten van 1991 en 2001, door de autoriteiten van Curaçao en Aruba afgegeven EUR.1‑certificaten, in de tweede plaats of het Koninkrijk op grond van die bepaling gehouden is het bedrag, in voorkomend geval vermeerderd met vertragingsrente, van het eventueel daaruit voortvloeiende verlies aan eigen middelen van de Unie te compenseren en, zo ja, in de derde plaats, of de aan het Koninkrijk der Nederlanden verweten niet-nakoming gegrond is. |
– Aansprakelijkheid van het Koninkrijk der Nederlanden voor een eventuele onregelmatige afgifte van EUR.1‑certificaten door de autoriteiten van Curaçao en Aruba
78 |
De Commissie stelt dat het Koninkrijk der Nederlanden wegens de bijzondere betrekkingen tussen Curaçao en Aruba en deze lidstaat jegens de Unie moet instaan voor het handelen en het nalaten van de autoriteiten van Curaçao en Aruba wanneer die EUR.1‑certificaten hebben afgegeven in strijd met de LGO‑besluiten van 1991 en 2001. |
79 |
Het Koninkrijk der Nederlanden is een van de lidstaten die „bijzondere betrekkingen” met LGO heeft in de zin van artikel 131, eerste alinea, EG‑Verdrag (vervolgens artikel 182, eerste alinea, EG en thans artikel 198, eerste alinea, VWEU). Volgens deze bepaling waren deze landen en gebieden, op het tijdstip waarop de betrokken afgifte heeft plaatsgevonden, gelet op die bijzondere betrekkingen onderworpen aan de bijzondere associatieregeling van het vierde deel van het EG‑Verdrag. |
80 |
Kenmerkend voor deze bijzondere betrekkingen is dat de LGO geen onafhankelijke staten zijn, maar landen en gebieden vormen die afhankelijk zijn van een dergelijke staat die met name hun vertegenwoordiging op internationaal vlak verzekert [zie in die zin adviezen 1/78 (Internationale overeenkomst betreffende natuurlijke rubber) van 4 oktober 1979, EU:C:1979:224, punt 62, en 1/94 (Overeenkomsten in de bijlagen bij de WTO-Overeenkomst) van 15 november 1994, EU:C:1994:384, punt 17]. |
81 |
Overeenkomstig artikel 131 EG‑Verdrag (vervolgens artikel 182 EG en thans artikel 198 VWEU) komt de toepassing van de in het vierde deel van dit Verdrag vastgestelde bijzondere associatieregeling, die tot doel heeft de economische, sociale en culturele ontwikkeling van de LGO te bevorderen, alleen ten goede aan de landen en gebieden die bijzondere betrekkingen onderhouden met de betrokken lidstaat die heeft verzocht de bijzondere associatieregeling op hen van toepassing te verklaren. Specifiek met betrekking tot Curaçao en Aruba, die deel uitmaakten van de Nederlandse Antillen toen het EEG‑Verdrag in werking trad, hebben de lidstaten Overeenkomst 64/533/EEG van 13 november 1962 tot wijziging van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap teneinde de bijzondere associatieregeling van het vierde deel van het Verdrag op de Nederlandse Antillen van toepassing te doen zijn (PB 1964, P 150, blz. 2414), gesloten. |
82 |
De termen die met name in de eerste overweging, artikel 234 en artikel 235, lid 2, van het LGO‑besluit van 1991 en in het bijzonder in de artikelen 4 en 7 van het LGO‑besluit van 2001 worden gebruikt om de lidstaat aan te duiden waaronder de LGO „ressorteren” of de lidstaat waartoe de LGO „behoren”, geven de bijzondere betrekkingen weer die tussen hen bestaan in de zin van artikel 131, eerste alinea, EG‑Verdrag (vervolgens artikel 182, eerste alinea, EG en thans artikel 198, eerste alinea, VWEU). Deze uitlegging wordt gestaafd door artikel 1 van het LGO‑besluit van 1991, gelezen in samenhang met bijlage I, punt 4, erbij, waaruit blijkt dat Curaçao en Aruba LGO „van” het Koninkrijk der Nederlanden waren. |
83 |
Bovendien genoten producten van oorsprong uit Curaçao en Aruba in het kader van deze bijzondere associatieregeling een bevoorrechte toegang tot de interne markt met vrijdom van douanerechten en heffingen van gelijke werking, overeenkomstig artikel 133, lid 1, EG‑Verdrag (vervolgens artikel 184, lid 1, EG en thans artikel 200, lid 1, VWEU), gelezen in samenhang met artikel 101, lid 1, artikel 108, lid 1, eerste streepje, en bijlage II bij het LGO‑besluit van 1991 (artikel 35 en bijlage III bij het LGO‑besluit van 2001). |
84 |
De afgifte van EUR.1‑certificaten viel onder het Unierecht. Volgens artikel 12, lid 6, van bijlage II bij het LGO‑besluit van 1991 (artikel 15, lid 4, van bijlage III bij het LGO‑besluit van 2001), dat krachtens artikel 237 van dat besluit van toepassing was op het grondgebied van de LGO, moesten deze certificaten houdende vaststelling van die oorsprong namelijk worden afgegeven door de autoriteiten van de LGO. Wanneer deze autoriteiten dergelijke certificaten afgaven, moesten zij derhalve voldoen aan de eisen die waren vastgesteld in bijlage II bij het LGO‑besluit van 1991 (bijlage III bij het LGO‑besluit van 2001). |
85 |
Bovendien weerspiegelden de procedures die in de LGO‑besluiten van 1991 en 2001 waren vastgesteld voor de beslechting of de oplossing van de geschillen of de problemen die in dit verband konden ontstaan, de centrale rol die bij de in het vierde deel van het EG‑Verdrag omschreven associatieregeling toekwam aan de bijzondere betrekkingen, in de zin van artikel 131, eerste alinea, EG‑Verdrag (vervolgens artikel 182, eerste alinea, EG en thans artikel 198, eerste alinea, VWEU), tussen het betrokken LGO en de lidstaat waartoe dit behoorde. |
86 |
In dit verband dient in het bijzonder rekening te worden gehouden met artikel 26, lid 7, van bijlage II bij het LGO‑besluit van 1991 en artikel 34 van bijlage III bij het LGO‑besluit van 2001, volgens welke artikelen geschillen over de rechtmatigheid van EUR.1‑certificaten die de douaneautoriteiten van het land van invoer en die van het LGO van uitvoer niet onderling konden bijleggen, moesten worden geregeld op het niveau van het Comité „oorsprong van goederen” – later het Comité douanewetboek – in een procedure waarbij met name een vertegenwoordiger betrokken was van de lidstaat waartoe het LGO van uitvoer behoorde maar waarin de bevoegde lokale autoriteiten van dit LGO geen rol speelden. |
87 |
Wat betreft de eventuele oplossing van problemen die zich in het kader van het partnerschap als bedoeld in de artikelen 234 en 235 van het LGO‑besluit van 1991 (vervolgens artikel 7 van het LGO‑besluit van 2001) konden voordoen bij een onregelmatige afgifte van EUR.1‑certificaten, moet er voorts op worden gewezen dat dit partnerschap niet mocht worden gebaseerd op een bilaterale dialoog tussen het betrokken LGO en de Commissie, maar dat daarvoor trilateraal overleg was vereist waaraan naast de Commissie ook de lidstaat waartoe het LGO behoorde en de bevoegde lokale autoriteiten daarvan, moesten deelnemen. Volgens artikel 10, eerste alinea, van het LGO‑besluit van 1991 was de deelname aan dit trilaterale overleg van de lidstaat waartoe het LGO behoorde vereist om ervoor te zorgen dat de „bevoegdheden van de respectieve centrale overheden van de betrokken lidstaten” in acht werden genomen. Evenzo werd in artikel 7, lid 1, van het LGO‑besluit van 2001 de nadruk gelegd op de noodzaak „de wijze waarop de instellingen van de betrokken lidstaten of LGO zijn georganiseerd” in acht te nemen. |
88 |
In die omstandigheden is het bestaan van bijzondere betrekkingen, in de zin van artikel 131, eerste alinea, EG‑Verdrag (vervolgens artikel 182, eerste alinea, EG en thans artikel 198, eerste alinea, VWEU), tussen het Koninkrijk der Nederlanden en zijn LGO van dien aard dat daardoor voor deze lidstaat een specifieke aansprakelijkheid jegens de Unie in het leven wordt geroepen ingeval de autoriteiten van deze LGO in strijd met deze besluiten EUR.1‑certificaten afgeven. |
89 |
Het Koninkrijk der Nederlanden betwist evenwel dat sprake is van een dergelijke aansprakelijkheid. Ten eerste stelt het Koninkrijk der Nederlanden dat, aangezien het EG‑Verdrag alleen voor Nederland is geratificeerd, een onderscheid moet worden gemaakt tussen Curaçao en Aruba enerzijds en het Koninkrijk der Nederlanden als lidstaat anderzijds, overeenkomstig de rechtspraak die voortvloeit uit advies 1/78 (Internationale overeenkomst betreffende natuurlijke rubber) van 4 oktober 1979 (EU:C:1979:224, punt 62). Ten tweede maakte het bij de LGO‑besluiten van 1991 en 2001 ingestelde systeem van administratieve samenwerking het volgens het Koninkrijk der Nederlanden mogelijk de autoriteiten van deze LGO rechtstreeks te benaderen, zodat de Commissie het Koninkrijk niet op grond van artikel 4, lid 3, VEU aansprakelijk kan stellen voor de handelingen van deze autoriteiten. Ten derde doet de erkenning van een dergelijke aansprakelijkheid afbreuk aan de autonomie van deze LGO, hetgeen in strijd is met artikel 4, lid 2, VEU en artikel 73 van het Handvest van de Verenigde Naties. |
90 |
Met betrekking tot het eerste argument is het juist dat het Hof in punt 62 van het in het vorige punt genoemde advies in wezen heeft geoordeeld dat wanneer een lidstaat een internationale overeenkomst sluit als internationale vertegenwoordiger van een LGO die tot deze staat behoort, hij niet als lidstaat optreedt. Deze vaststelling, waaraan het Hof de gevolgtrekking kon verbinden dat een dergelijke vertegenwoordiging geen invloed had op de „afbakening van de bevoegdheidssferen binnen de Gemeenschap”, is echter niet relevant voor de beoordeling van de aansprakelijkheid van een lidstaat voor de in strijd met de LGO‑besluiten van 1991 en 2001 verrichte afgifte van EUR.1‑certificaten door de autoriteiten van een LGO dat tot deze lidstaat behoort, aangezien die afgifte onder de op het grondgebied van de LGO toepasselijke Unierechtelijke regelgeving viel. |
91 |
Wat het tweede argument van het Koninkrijk der Nederlanden betreft, dat betrekking heeft op het systeem van administratieve samenwerking dat bij de LGO‑besluiten van 1991 en 2001 is ingevoerd, is het juist dat overeenkomstig artikel 26, lid 6, van bijlage II bij het LGO‑besluit van 1991, en vervolgens artikel 32, lid 8, van bijlage III bij het LGO‑besluit van 2001, de autoriteiten van het betrokken LGO met name de taak hadden om de nodige onderzoeken uit te voeren wanneer de resultaten van de controleprocedure bedoeld in artikel 26, lid 1, van bijlage II bij het eerstgenoemde besluit en vervolgens artikel 32, lid 2, van bijlage III bij het als tweede genoemde besluit, of enige andere beschikbare informatie, erop leken te wijzen dat inbreuk werd gemaakt op de bepalingen van deze bijlagen. Diezelfde bepalingen voorzagen er evenwel in dat de Commissie „kan [...] deelnemen” aan onderzoeken die erop gericht zijn schendingen van de bepalingen over de afgifte van EUR.1‑certificaten vast te stellen en te voorkomen zonder haar dienaangaande een verplichting op te leggen. Voorts bepaalden artikel 26, lid 7, van bijlage II bij het LGO‑besluit van 1991 en vervolgens artikel 34 van bijlage III bij het LGO‑besluit van 2001 weliswaar dat geschillen die zich in verband met dergelijke onderzoeken voordoen of die een interpretatieprobleem opwerpen, „worden voorgelegd” in een procedure voor geschillenbeslechting, maar uit de bewoordingen van die bepalingen als zodanig blijkt dat deze uitsluitend betrekking hadden op geschillen tussen de staat van invoer en het LGO van uitvoer, en dat zij dus niet bindend waren voor de Commissie. |
92 |
Bovendien staan de bepalingen betreffende het als „partnerschap” aangeduide overleg, in tegenstelling tot wat het Koninkrijk der Nederlanden beweert, evenmin eraan in de weg dat een lidstaat krachtens artikel 4, lid 3, VEU aansprakelijk kan worden gesteld voor een onregelmatige afgifte van EUR.1‑certificaten door de autoriteiten van de LGO van deze lidstaat. Volgens artikel 234 van het LGO‑besluit van 1991 moest het optreden van de Unie „voor zover mogelijk” steunen op dit overleg tussen de Commissie, de lidstaat waaronder het LGO ressorteerde en de bevoegde lokale autoriteiten van het LGO. Verder „kunnen” volgens artikel 235, lid 2, van dat besluit in het kader van de associatie met name op verzoek van de betrokken LGO werkgroepen „in het leven worden geroepen” om de problemen te behandelen die zich tussen de LGO en de Unie voordoen. Evenzo was in artikel 7, lid 3, van het LGO‑besluit van 2001 louter bepaald dat de partnerschapswerkgroepen die voor alle LGO zijn ingesteld, „kunnen worden bijeengeroepen” op verzoek van onder andere een LGO. Hoewel deze partnerschapsprocedure in casu inderdaad niet is toegepast, blijkt dus uit de formulering van deze bepalingen dat die toepassing hoe dan ook facultatief van aard was. |
93 |
Het derde argument, dat betrekking heeft op de constitutionele autonomie van Curaçao en Aruba, kan evenmin slagen, aangezien het Koninkrijk der Nederlanden niet uiteenzet hoe het feit dat een lidstaat aansprakelijk wordt gehouden voor de handelingen van zijn LGO, waardoor geen afbreuk wordt gedaan aan de bij de LGO‑besluiten van 1991 en 2001 aan hen toevertrouwde taken, hun autonomie kan schenden. |
94 |
Tevens moet nog worden beoordeeld voor welke soorten door een LGO bij de afgifte van EUR.1‑certificaten gemaakte fouten de lidstaat waartoe dit LGO behoort aansprakelijk moet worden gesteld. |
95 |
In dit verband volgt uit het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking dat de lidstaten verplicht zijn om alle passende maatregelen te treffen die geschikt zijn om de draagwijdte en de doeltreffendheid van het recht van de Unie te verzekeren (zie in die zin arresten van 7 oktober 2010, Stils Met, C‑382/09, EU:C:2010:596, punt 44, en 5 december 2017, Duitsland/Raad, C‑600/14, EU:C:2017:935, punt 94). |
96 |
Rekening houdend met het feit dat de douaneregeling die van toepassing is op de producten van oorsprong uit de LGO gekenmerkt wordt door voordelen en ontheffingen, onder de voorwaarden van artikel 133, lid 1, EG‑Verdrag (vervolgens artikel 184, lid 1, EG en thans artikel 200, lid 1, VWEU) en van artikel 101, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 108, lid 1, eerste streepje, alsmede bijlage II bij het LGO‑besluit van 1991 (artikel 35 en bijlage III bij het LGO‑besluit van 2001), moet de in het vorige punt vermelde verplichting in het onderhavige geval uiterst stipt worden nageleefd. De aansprakelijkheid jegens de Unie van de lidstaat waartoe een LGO behoort, strekt zich met betrekking tot de afgifte van EUR.1‑certificaten uit hoofde van artikel 4, lid 3, VEU dan ook uit tot elke fout van de autoriteiten van dit LGO. |
97 |
Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat het Koninkrijk der Nederlanden krachtens de verplichtingen die op hem rusten als lidstaat volgens artikel 131, eerste alinea, van het EG‑Verdrag (vervolgens artikel 182, eerste alinea, EG en thans artikel 198, eerste alinea, VWEU) alsmede artikel 4, lid 3, VEU, jegens de Unie aansprakelijk is voor de mogelijkerwijze, in strijd met de LGO‑besluiten van 1991 en 2001, door de autoriteiten van Curaçao en Aruba afgegeven EUR.1‑certificaten [zie naar analogie arrest van heden, Commissie/Verenigd Koninkrijk (Aansprakelijkheid voor het handelen van een LGO), C‑391/17, punt 95]. |
– Verplichting op grond van artikel 4, lid 3, VEU een mogelijk verlies aan eigen middelen te compenseren
98 |
Het is vaste rechtspraak dat de lidstaten op grond van het beginsel van loyale samenwerking verplicht zijn de onrechtmatige gevolgen van een schending van het Unierecht ongedaan te maken. Derhalve dienen de autoriteiten van de lidstaten binnen het kader van hun bevoegdheden alle nodige maatregelen te treffen om de schending van dit recht te beëindigen (zie in die zin arresten van 21 juni 2007, Jonkman e.a., C‑231/06–C‑233/06, EU:C:2007:373, punten 37 en 38; 26 juli 2017, Comune di Corridonia e.a., C‑196/16 en C‑197/16, EU:C:2017:589, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 27 juni 2019, Belgisch Syndicaat van Chiropraxie e.a., C‑597/17, EU:C:2019:544, punt 54). |
99 |
Aangezien de afgifte van een EUR.1‑certificaat in strijd met de LGO‑besluiten van 1991 en 2001 in de omstandigheden zoals bedoeld in artikel 220, lid 2, onder b), en artikel 239 van het douanewetboek, de autoriteiten van de betrokken invoerende lidstaat belet om de douanerechten te innen die zij zonder een dergelijk EUR.1‑certificaat hadden moeten innen, vormt het daaruit voortvloeiende verlies aan traditionele eigen middelen van de Unie het onrechtmatige gevolg van een schending van het Unierecht. Volgens de rechtspraak van het Hof moet een dergelijk verlies immers ofwel worden gecompenseerd met eigen middelen uit een andere bron, ofwel moet het leiden tot een aanpassing van de uitgaven (zie naar analogie arresten van 15 november 2005, Commissie/Denemarken, C‑392/02, EU:C:2005:683, punt 54, en 5 oktober 2006, Commissie/Duitsland, C‑105/02, EU:C:2006:637, punt 88). |
100 |
De lidstaat die jegens de Unie aansprakelijk is voor de onregelmatige afgifte van een dergelijk certificaat, is dus overeenkomstig het beginsel van loyale samenwerking verplicht om alle nodige maatregelen te nemen om deze schending van het Unierecht ongedaan te maken en moet in het bijzonder het daaruit voortvloeiende verlies aan eigen middelen compenseren [zie naar analogie arrest van heden, Commissie/Verenigd Koninkrijk (Aansprakelijkheid voor het handelen van een LGO), C‑391/17, punt 98]. |
101 |
Wat meer in het bijzonder de vraag betreft of het bedrag van een dergelijk verlies aan eigen middelen in voorkomend geval moet worden verhoogd met vertragingsrente, hoeft er slechts op te worden gewezen dat de compensatie van alleen het bedrag aan douanerechten dat niet kon worden geïnd, niet volstaat om de onrechtmatige gevolgen van de onregelmatige afgifte van een EUR.1‑certificaat ongedaan te maken. |
102 |
Deze uitlegging komt niet ter discussie te staan met het door het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk aan het rechtszekerheidsbeginsel ontleende argument waarmee zij aanvoeren dat geen sprake kan zijn van een dergelijke compensatieverplichting zonder een desbetreffende uitdrukkelijke bepaling in het Unierecht. De verplichting tot compensatie van het verlies aan eigen middelen dat het gevolg is van een onregelmatige afgifte van EUR.1‑certificaten, is immers slechts een specifieke uitdrukking van de uit het beginsel van loyale samenwerking voortvloeiende verplichting volgens welke de lidstaten alle nodige maatregelen moeten nemen om een schending van het Unierecht te beëindigen en de onrechtmatige gevolgen ervan ongedaan te maken. Zoals uit de in punt 98 van dit arrest in herinnering geroepen vaste rechtspraak volgt, strekt deze laatste verplichting zich uit tot alle onrechtmatige gevolgen van een schending van dit recht, en met name tot de gevolgen van financiële aard, zoals die welke in de onderhavige zaak aan de orde zijn. |
103 |
Vertragingsrente loopt evenwel vanaf de datum van het verzoek aan de betrokken lidstaat om dit verlies aan eigen middelen te compenseren. |
104 |
Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat de lidstaat die jegens de Unie aansprakelijk is voor een onregelmatige afgifte van EUR.1‑certificaten door een tot deze lidstaat behorende LGO, krachtens het beginsel van loyale samenwerking gehouden is om een eventueel verlies aan eigen middelen te compenseren, in voorkomend geval vermeerderd met vertragingsrente. |
– Verweten niet-nakoming
105 |
Uit het dossier waarover het Hof beschikt, blijkt dat in de jaren 1997 tot en met 2000 en in de jaren 2002 en 2003 goederen waarvoor de autoriteiten van Curaçao en Aruba EUR.1‑certificaten hadden afgegeven, vrij van invoerrechten in Nederland en Duitsland zijn ingevoerd. |
106 |
Het staat tussen de partijen vast dat deze autoriteiten de betrokken EUR.1‑certificaten hebben afgegeven terwijl de aan de orde zijnde goederen niet voldeden aan de voorwaarden om als producten van preferentiële oorsprong te worden aangemerkt volgens artikel 101, lid 1, van het LGO‑besluit van 1991 en artikel 35, lid 1, van het LGO‑besluit van 2001. Tevens staat vast dat de schending van deze bepalingen heeft geleid tot een verlies aan eigen middelen voor de Unie op het gebied van invoerrechten. |
107 |
In deze omstandigheden is het Koninkrijk der Nederlanden gehouden om overeenkomstig artikel 4, lid 3, VEU het bedrag van dit verlies aan eigen middelen te compenseren, zoals de Commissie bij brieven van 27 januari en 31 mei 2012 heeft gevorderd. |
108 |
Het Koninkrijk der Nederlanden stelt echter dat in het onderhavige geval de beginselen van rechtszekerheid en behoorlijk bestuur in de weg staan aan de mogelijkheid om niet-nakoming van deze verplichting tot schadevergoeding vast te stellen, omdat de Commissie hem niet overeenkomstig de jurisprudentie die voortvloeit uit het arrest van 13 november 2014, Nencini/Parlement (C‑447/13 P, EU:C:2014:2372, punt 48), binnen een redelijke termijn om deze schadevergoeding heeft verzocht. |
109 |
In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat de rechtspraak die voortvloeit uit het in het vorige punt aangehaalde arrest, betrekking heeft op artikel 85 ter van de uitvoeringsverordening waarin wordt bepaald dat de vijfjarige verjaringstermijn van artikel 73 bis van het Financieel Reglement aanvangt bij het verstrijken van de termijn die de debiteur wordt meegedeeld in de debetnota. |
110 |
Stellig heeft het Hof in dat arrest geoordeeld dat de betrokken instelling, bij gebreke van bepalingen daaromtrent, op grond van het rechtszekerheidsbeginsel deze mededeling moet doen binnen een redelijke termijn, waarbij het heeft aangegeven dat de termijn voor mededeling van een debetnota onredelijk moet worden geacht wanneer die mededeling geschiedt na verloop van een periode van meer dan vijf jaar te rekenen vanaf het moment waarop de instelling haar schuldvordering normalerwijs geldend had kunnen maken (zie in die zin arrest van 13 november 2014, Nencini/Parlement, C‑447/13 P, EU:C:2014:2372, punten 48 en 49). |
111 |
Vastgesteld moet evenwel worden, zonder dat hoeft te worden onderzocht of artikel 73 bis van het Financieel Reglement en artikel 85 ter van de uitvoeringsverordening van toepassing zijn op de verplichting, zoals in casu aan de orde gesteld, om een verlies aan eigen middelen te compenseren op grond van artikel 4, lid 3, VEU, dat de Commissie hoe dan ook niet de termijn van vijf jaar heeft overschreden na afloop waarvan de termijn voor de mededeling van een debetnota onredelijk moet worden geacht volgens de rechtspraak die is ontwikkeld in het in het vorige punt aangehaalde arrest. Partijen betwisten immers niet dat het verlies aan eigen middelen van de Unie dat is veroorzaakt door de onregelmatige afgifte van EUR.1‑certificaten door de autoriteiten van Curaçao en Aruba, pas in 2009 onherroepelijk is geworden. Aangezien de Commissie vóór die datum niet om compensatie van dat verlies kon verzoeken, moet worden vastgesteld dat zij die termijn van vijf jaar in acht heeft genomen toen zij een dergelijke compensatie van het Koninkrijk der Nederlanden heeft gevorderd in 2012. |
112 |
Bijgevolg moet worden vastgesteld dat het Koninkrijk der Nederlanden de krachtens artikel 4, lid 3, VEU op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen door het verlies aan eigen middelen niet te compenseren dat is ontstaan wegens de ten aanzien van het LGO‑besluit van 1991 en vervolgens het LGO‑besluit van 2001 onregelmatige afgifte door de autoriteiten van Curaçao en Aruba van EUR.1‑certificaten voor respectievelijk de invoer van melkpoeder en rijst uit Curaçao in de periode 1997‑2000 en de invoer van gries en griesmeel uit Aruba in de periode 2002‑2003. |
Kosten
113 |
Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien het Koninkrijk der Nederlanden in het ongelijk is gesteld, moet het overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten. |
114 |
Ingevolge artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat bepaalt dat de lidstaten die in het geding hebben geïntervenieerd hun eigen kosten dragen, zal het Verenigd Koninkrijk zijn eigen kosten dragen. |
Het Hof (Grote kamer) verklaart: |
|
|
|
Lenaerts Silva de Lapuerta Bonichot Arabadjiev Safjan Rodin Malenovský Bay Larsen von Danwitz Toader Vajda Biltgen Jürimäe Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 31 oktober 2019. De griffier A. Calot Escobar De president K. Lenaerts |
( *1 ) Procestaal: Nederlands.