ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)

30 mei 2018 ( *1 )

„Hogere voorziening – Openbare dienst – Beloning – Gezinstoelagen – Schooltoelage – Weigering om schoolkosten te vergoeden – Artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie”

In zaak C‑390/17 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 28 juni 2017,

Irit Azoulay, wonende te Brussel (België),

Andrew Boreham, wonende te Wansin-Hannut (België),

Mirja Bouchard, wonende te Villers-la-Ville (België),

Darren Neville, wonende te Ohain (België),

vertegenwoordigd door M. Casado García-Hirschfeld, avocate,

rekwiranten,

andere partij in de procedure:

Europees Parlement, vertegenwoordigd door L. Deneys en E. Taneva als gemachtigden,

verweerder in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: A. Rosas (rapporteur), kamerpresident, C. Toader en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 maart 2018,

het navolgende

Arrest

1

Met hun hogere voorziening vragen Irit Azoulay, Andrew Boreham, Mirja Bouchard en Darren Neville om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 28 april 2017, Azoulay e.a./Parlement (T‑580/16; hierna: „bestreden arrest”, EU:T:2017:291), waarbij hun beroep tot nietigverklaring van de individuele besluiten van het Europees Parlement van 24 april 2015 houdende weigering om hun schooltoelagen voor het jaar 2014/2015 toe te kennen is verworpen en, voor zover nodig, van de individuele besluiten van het Parlement van 17 en 19 november 2015 voor zover hun klachten van 20 juli 2015 daarbij gedeeltelijk zijn afgewezen.

Toepasselijke bepalingen

2

Artikel 67, lid 1, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, in de op het geding toepasselijke versie (hierna: „Statuut”) luidt:

„De gezinstoelagen omvatten:

[…]

c)

een toelage voor schoolgaande kinderen.”

3

Artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut bepaalt:

„Onder de voorwaarden vastgelegd in de algemene uitvoeringsbepalingen, ontvangt de ambtenaar voor ieder te zijnen laste komend kind […], dat ten minste vijf jaar oud is en regelmatig volledig dagonderwijs volgt bij een instelling voor lager of middelbaar onderwijs waar schoolgeld moet worden betaald, of bij een instelling voor hoger onderwijs, een schooltoelage ten bedrage van de werkelijk door hem gedragen schoolkosten, tot ten hoogste 260,95 EUR per maand. […]

[…]”

4

Overeenkomstig artikel 110 van het Statuut heeft het Parlement op 18 mei 2004 de algemene uitvoeringsbepalingen vastgesteld voor de toekenning van de in artikel 3 van bijlage VII bij het Statuut bedoelde schooltoelage (hierna: „AUB”). Artikel 3 AUB luidt:

„Binnen de grens voorzien in artikel 3, lid 1, eerste en derde alinea, van bijlage VII bij het Statuut, is schooltoelage B bestemd voor:

a)

de kosten van inschrijving en het bezoek aan de onderwijsinstellingen;

b)

de vervoerskosten.

met uitsluiting van alle andere kosten, en met name:

verplichte kosten, zoals die voor de aankoop van boeken, schoolmateriaal, sportuitrusting, dekking van een schoolverzekering en ziektekosten, examenkosten, kosten voor gemeenschappelijke externe schoolactiviteiten (zoals excursies, bezoeken en schoolreizen, sportcursussen etc.), alsmede andere kosten in verband met het volgen van het schoolprogramma van de bezochte onderwijsinstelling,

kosten die zijn ontstaan door de deelneming van het kind aan skikampen, schoolkampen aan zee of lessen in de buitenlucht alsmede aan soortgelijke activiteiten.”

Voorgeschiedenis van het geding

5

De feiten van het geding zijn in het bestreden arrest beschreven als volgt:

„1

De eerste verzoekster, Irit Azoulay, heeft een kind dat sinds september 2014 is ingeschreven aan het Athénée Ganenou te Brussel (België). De drie andere verzoekers, […] Boreham, […] Bouchard en […] Neville, hebben kinderen die zijn ingeschreven aan de École internationale Le Verseau te Bierges (België). De verzoekers wier kinderen reeds vóór 2014 aan die scholen waren ingeschreven, hebben tot het schooljaar 2014/2015 vergoeding van de schoolkosten van die kinderen gekregen, binnen de grenzen van het maandelijkse maximumbedrag.

2

De École internationale Le Verseau is een niet-confessionele school die deel uitmaakt van de Fédération des établissements libres subventionnés indépendants (FELSI) en wordt gesubsidieerd door de Franse Gemeenschap. De lessen worden vanaf het kleuteronderwijs gegeven in het Frans en het Engels door leerkrachten wier moedertaal dat is. De school wordt echter niet volledig met die subsidie gefinancierd. Zij beschikt over eigen middelen, die haar met name worden verstrekt door de vereniging zonder winstoogmerk Les Amis du Verseau.

3

Het Athénée Ganenou is een confessionele school die wordt gesubsidieerd door de Franse Gemeenschap, waarvan zij het officiële en volledige onderwijsprogramma toepast, aangevuld met een aantal uren per week om de Hebreeuwse taal te onderwijzen, de geschiedenis van het joodse geloof, de Bijbel en het Engels, vanaf het basisonderwijs. Deze school wordt niet volledig met die subsidie gefinancierd. Zij beschikt over eigen middelen, die haar met name worden verstrekt door de vereniging zonder winstoogmerk Les Amis de Ganenou.

4

In oktober en november 2014 hebben verzoekers verzoeken ingediend om vergoeding van de schoolkosten die zij voor hun ten laste komende kinderen hadden gedragen. Die verzoeken gingen vergezeld van bewijselementen verstrekt door de betrokken scholen, die identiek waren aan die welke zij bij hun eerdere verzoeken om vergoeding van die schoolkosten hadden gevoegd, welke waren toegewezen.

5

Op 24 april 2015 hebben verzoekers de definitieve afwijzing van hun verzoeken om vergoeding van schoolkosten ontvangen […], op grond dat niet was voldaan aan de voorwaarden van artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het [Statuut], aangezien de twee betrokken scholen geen instellingen waren waar schoolgeld moet worden betaald in de zin van die bepaling, daar hun optionele bijdragen aan de betrokken verenigingen zonder winstoogmerk buiten het kader van het verplichte gratis onderwijs vielen zoals voorzien in de Belgische wettelijke regeling.

6

Elke verzoeker heeft op 20 juli 2015 een klacht ingediend in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut. Die klachten zijn afgewezen bij […] besluiten […] van 17 en 19 november 2015 […]. [De secretaris-generaal van het Parlement] heeft echter besloten om verzoekers „bij wijze van coulance en uitzondering” de schooltoelage voor het jaar 2014/2015 toe te kennen, doch deze niet meer toe te kennen voor de komende schooljaren aan de École internationale Le Verseau en het Athénée Ganenou.”

Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

6

Rekwiranten hebben het Gerecht verzocht om nietigverklaring van de besluiten van 24 april 2015, voor zover nodig, van de besluiten van 17 en 19 november 2015„echter met uitzondering van het besluit van de secretaris-generaal van het Parlement om hun bij wijze van coulance en uitzondering de schooltoelage voor het jaar 2014/2015 toe te kennen”, om veroordeling van het Parlement tot betaling van de schooltoelage voor het jaar 2015/2016 aan hen, vermeerderd met vertragingsrente vanaf de data waarop die bedragen verschuldigd waren, en om verwijzing van het Parlement in de kosten.

7

Ter onderbouwing van hun beroep hebben rekwiranten drie middelen aangevoerd, ontleend aan 1) schending van artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut en een kennelijke beoordelingsfout; 2) schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, en 3) schending van de beginselen van gelijke behandeling en behoorlijk bestuur. Het Gerecht heeft alle drie middelen afgewezen en derhalve ook de vordering tot nietigverklaring van de besluiten van 24 april 2015. Gelet hierop, heeft het geoordeeld dat het geen uitspraak meer behoefde te doen over de vordering om het Parlement te veroordelen tot betaling van de schooltoelage voor het jaar 2015/2016 aan rekwiranten.

Conclusies van partijen

8

Rekwiranten verzoeken het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

de conclusies in eerste aanleg toe te wijzen, en

het Parlement te verwijzen in alle kosten.

9

Het Parlement verzoekt het Hof:

de hogere voorziening ongegrond te verklaren, en

rekwiranten te verwijzen in de kosten.

Hogere voorziening

Eerste middel

Argumenten van partijen

10

Met hun eerste middel komen rekwiranten op tegen de punten 31 tot en met 36 en 38 van het bestreden arrest. Zij stellen dat het Gerecht van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door het begrip „schoolkosten” uit te leggen aan de hand van circulaire nr. 4516 van de Federatie Wallonië-Brussel van 29 augustus 2013, genaamd „De kosteloosheid van de toegang tot het verplichte onderwijs”, dat wil zeggen een informatieve circulaire bestemd voor nationale gezagsdragers.

11

Huns inziens is het statutaire begrip „schoolkosten” een autonoom begrip dat moet worden uitgelegd aan de hand van de doelstellingen van de regeling waarvan het deel uitmaakt en van zijn context. Het doel van de toelagen is rekening te houden met de gezinssituatie van de ambtenaar, en met name om hem „aanvullingen” op zijn salaris te betalen verband houdende met de lasten die hij daadwerkelijk moet dragen, en dit ongeacht het schoolsysteem van het kind. In casu zijn de door rekwiranten betaalde kosten bedoeld om de opleiding van hun kinderen te financieren en zijn deze naar behoren gerechtvaardigd.

12

Zoals het Gerecht in punt 32 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, hebben rekwiranten niet betwist dat de niet-betaling van de betrokken kosten niet kan leiden tot uitsluiting van hun kinderen van een gratis Belgische onderwijsinstelling. De kinderen wier ouders niet de kosten van het specifieke onderwijsprogramma betalen kunnen echter worden uitgesloten van dat programma. Zij zijn in dat geval verplicht om de nationale onderwijsprogramma’s te volgen, terwijl de moedertaal van de kinderen van rekwiranten, evenals hun culturele erfenis, verschillen van die van het Belgische volk.

13

Rekwiranten betogen voorts dat het Gerecht de feiten onjuist heeft opgevat toen het in de punten 31 en 36 van het bestreden arrest oordeelde dat de facturatie van schoolkosten door een vereniging zonder winstoogmerk die wordt ondersteund door de ouders van de leerlingen, niet in overeenstemming is met de nationale wet, terwijl de betrokken verenigingen niet de prestaties factureren die de school gratis moet verstrekken, maar juist de onderwijsprestaties buiten het verplichte Belgische programma. Met andere woorden, die specifieke bijdragen zijn uitsluitend bedoeld ter financiering van het onderwijs dat niet wordt gesubsidieerd door de Federatie Wallonië-Brussel en dat het specifieke kenmerk van de gekozen school en haar onderwijsproject vormt.

14

Ten slotte betwisten rekwiranten punt 40 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat „daar de aan de betrokken verenigingen zonder winstoogmerk betaalde bijdragen niet kunnen worden aangemerkt als schoolkosten, zij kosten vormen die ontstaan door de eisen en activiteiten verband houdende met het volgen van het schoolprogramma, namelijk de deelneming van de kinderen aan het niet-gesubsidieerde specifieke schoolproject van die scholen, en moeten worden aangemerkt als ‚andere kosten in verband met het volgen van het schoolprogramma van de bezochte onderwijsinstelling’ in de zin van artikel 3, tweede alinea, AUB, die volgens diezelfde bepaling niet worden gedekt door schooltoelage B”.

15

Het Parlement betwist de argumenten van rekwiranten.

Beoordeling door het Hof

16

Het Gerecht heeft niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door er in de punten 19 en 20 van het bestreden arrest aan te herinneren dat de in artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut bedoelde schooltoelage is bedoeld om de „kosten” te dekken in verband met het volgen van regelmatig volledig dagonderwijs door het ten laste komend kind van een ambtenaar bij „een instelling voor lager of middelbaar onderwijs waar schoolgeld moet worden betaald”.

17

Rekwiranten betwisten niet dat het begrip „schoolkosten” een autonoom Unierechtelijk begrip is. Voor de uitlegging van dit begrip moet met name rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan en met de door de regeling nagestreefde doelstellingen.

18

De bewoordingen van artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut vermelden duidelijk dat de gemaakte kosten het volgen van betaald onderwijs mogelijk moeten maken. Zoals de advocaat-generaal in punt 2 van haar conclusie heeft opgemerkt, was het doel van de vaststelling van deze bepaling de schooltoelage meer op het reële niveau van de door de ambtenaren gemaakte kosten te brengen.

19

Uitgelegd in het licht van artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut, bepaalt artikel 3 van de AUB dat de schooltoelage de inschrijvingskosten, het bezoek aan de betaalde onderwijsinstellingen en de vervoerskosten dekt met uitsluiting van alle andere kosten.

20

Gelet op het autonome karakter van het begrip „schoolkosten”, hangt de kwalificatie van dit begrip af van de aard en de bestanddelen van de te vergoeden kosten (arrest van 8 september 2011, Bovagnet/Commissie, F‑89/10, EU:F:2011:129, punt 22).

21

Het Gerecht heeft derhalve geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de aard en de bestanddelen van de door rekwiranten aangevoerde kosten te onderzoeken teneinde te bepalen of deze konden worden aangemerkt als „inschrijvingskosten en kosten voor het bezoek aan betaalde onderwijsinstellingen”.

22

Het Gerecht is evenmin uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te verwijzen naar circulaire nr. 4516, die informatie bevat over de in de Franse Gemeenschap van België geldende wettelijke regeling voor wat betreft de kosteloosheid van het verplichte onderwijs.

23

In dit verband hebben rekwiranten niet betwist dat de École internationale Le Verseau en het Athénée Ganenou geen kosten voor inschrijving of het schoolbezoek verlangen. Een dergelijk element volstaat om uit te sluiten dat die scholen betaalde onderwijsinstellingen zijn in de zin van artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut, zoals gepreciseerd in artikel 3 van de AUB. Het Gerecht heeft dus niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door hieruit in punt 36 van het bestreden arrest af te leiden dat de door derde instanties, zoals verenigingen zonder winstoogmerk, gevraagde bijdragen voor de deelneming van de kinderen aan het niet-gesubsidieerde specifieke schoolproject van die scholen, geen kosten zijn voor de inschrijving aan en het bezoek van die scholen en niet kunnen worden aangemerkt als „schoolkosten” in de zin van artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut, zoals nader omschreven in artikel 3 AUB.

24

Gelet op een en ander, heeft het Gerecht in punt 40 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat de aan de betrokken verenigingen zonder winstoogmerk betaalde bijdragen niet kunnen worden aangemerkt als „schoolkosten”. Zij vormen immers kosten die ontstaan door de eisen en activiteiten verband houdende met de deelneming aan het niet-gesubsidieerde specifieke schoolproject van die scholen, en moeten worden aangemerkt als „andere kosten in verband met het volgen van het schoolprogramma van de bezochte onderwijsinstelling” in de zin van artikel 3, tweede alinea, AUB, die volgens diezelfde bepaling niet worden gedekt door schooltoelage B.

25

Bijgevolg is het eerste middel ongegrond.

Tweede middel

Argumenten van partijen

26

Met hun tweede middel komen rekwiranten op tegen de punten 45 en 46 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht ten eerste eraan heeft herinnerd dat er geen sprake kan zijn van schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen wanneer de door een instelling gedane nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen niet in overeenstemming zijn met de bepalingen van het Statuut. Ten tweede heeft het Gerecht daarin voorts aangegeven dat uit de stukken van het dossier en meer in het bijzonder uit een specifiek formulier dat de administratie van het Parlement voor de scholen heeft voorbereid, op geen enkele wijze kon worden afgeleid dat die administratie rekwiranten nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen heeft gedaan.

27

Rekwiranten betogen dat de vaststellingen in het bestreden arrest feitelijk onjuist zijn, aangezien het in casu niet ging om de vraag of uit het betrokken formulier het bestaan van inschrijvingskosten bleek, maar om die of de sinds jaren door het Parlement gevolgde en door de andere instellingen van de Unie niet betwiste praktijk, niet een duidelijke, onderling overeenstemmende en onvoorwaardelijke toezegging van de administratie vormde.

28

Het Parlement betwist dat er sprake is van een feitelijke onjuistheid.

Beoordeling door het Hof

29

Opgemerkt zij dat rekwiranten een ten overvloede aangevoerde rechtsoverweging van het bestreden arrest betwisten, zonder de rechtspraak ter discussie te stellen dat toezeggingen die de administratie van een instelling aan een ambtenaar heeft gedaan en die geen rekening houden met de statutaire bepalingen, geen gewettigd vertrouwen bij die ambtenaar kan doen ontstaan (zie in die zin arresten van 16 november 1983, Thyssen AG/Commissie, 188/82, EU:C:1983:329, punt 11, en 6 februari 1986, Vlachou/Rekenkamer, 162/84, EU:C:1986:56, punt 6).

30

Hieruit volgt dat het tweede middel, zelfs al was het gegrond, niet tot de vernietiging van het bestreden arrest kan leiden. Dit middel faalt dus en moet derhalve worden afgewezen.

Derde middel

Argumenten van partijen

31

Met hun derde middel komen rekwiranten op tegen de punten 47 en 48 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht hun betoog dat de wijziging van de administratieve praktijk in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, niet-ontvankelijk heeft verklaard, op grond dat het niet in de klacht is aangevoerd en het dus niet voldoet aan de regel van overeenstemming tussen de voorafgaande administratieve klacht en het beroep. Zij stellen dat hun argument een antwoord was op een grond die het Parlement voor het eerst in het antwoord op hun klacht had aangevoerd.

32

Volgens het Parlement was het door rekwiranten in de klacht aangevoerde middel waarmee zij de wijziging van de administratieve praktijk aan de orde stelden, ontleend aan schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen. De besluiten van 17 en 19 november 2015, waarin het Parlement dit middel heeft beantwoord, zijn gebaseerd op de vaste rechtspraak dat de omstandigheid dat een schooltoelage gedurende meerdere jaren is betaald, op zich voor het personeel niet volstaat om zich op dat beginsel te beroepen. De bepalingen die de toekenning van die toelage regelen schrijven immers uitdrukkelijk voor dat deze jaarlijks wordt geëvalueerd en dus van het ene op het andere jaar kan worden gewijzigd of zelfs kan worden ingetrokken. De verwijzing naar de jaarlijkse evaluatie van de schooltoelage was dus geen nieuwe grond, maar een argument in antwoord op de bezwaren van rekwiranten die over informatie over dat onderwerp beschikten, zodat zij in hun klacht een middel ontleend aan schending van het rechtszekerheidsbeginsel hadden kunnen aanvoeren.

Beoordeling door het Hof

33

Dienaangaande moet worden vastgesteld dat, zoals de advocaat-generaal in punt 60 van haar conclusie heeft opgemerkt, de stelling van het Parlement dat de schooltoelage jaarlijks wordt geëvalueerd is aangevoerd ter onderbouwing van zijn betoog dat het rekwiranten geen precieze en onvoorwaardelijke toezeggingen over het recht op de schooltoelage had gedaan.

34

Deze stelling vormde dus een antwoord op het middel ontleend aan schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen dat rekwiranten in hun klacht hadden aangevoerd, en dus niet een grond voor de besluiten van 17 en 19 november 2015 die pas in het stadium van het antwoord op de klachten zou zijn aangevoerd.

35

Bijgevolg is het derde middel ongegrond.

Vierde middel

Argumenten van partijen

36

Met hun vierde middel betwisten rekwiranten punt 56 van het bestreden arrest. Zij zijn van mening dat het Gerecht de motiveringsplicht niet is nagekomen, en wel door afwijzing van het eerste onderdeel van hun derde middel, waarin zij zich beriepen op het feit dat ambtenaren van andere instellingen met kinderen die aan dezelfde scholen als hun kinderen waren ingeschreven, wel vergoeding van de schoolkosten hadden gekregen, maar ook door zich niet uit te spreken over de schending van artikel 22 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, die nochtans voor het Gerecht was aangevoerd. Volgens artikel 1 bis van het Statuut hebben ambtenaren bij de toepassing van het Statuut recht op gelijke behandeling, hetgeen vereist dat het Statuut binnen de gehele Unie in de regel autonoom en uniform wordt uitgelegd. Het Parlement heeft in de besluiten van 17 en 19 november 2015 echter aangegeven, dat de omstandigheid dat bij de Europese Commissie werkzame ouders nog steeds vergoeding krijgen voor de schoolkosten van hun kinderen die aan de École internationale Le Verseau en het Athénée Ganenou waren ingeschreven, geen ongelijke behandeling vormde, maar veeleer het gevolg was van het feit dat „elke instelling over een zelforganiserende bevoegdheid beschikt op grond waarvan zij autonoom gebruik kan maken van haar marge bij de uitlegging van de statutaire bepalingen”.

37

Rekwiranten stellen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet te onderzoeken of de door het Parlement gegeven motivering over zijn discretionaire bevoegdheid bij de uitlegging van een wettelijke bepaling, voorzien was in het Statuut en in overeenstemming met het beginsel van gelijke behandeling.

38

Het Parlement betwist de gegrondheid van dit vierde middel.

Beoordeling door het Hof

39

Vastgesteld zij dat rekwiranten het oordeel van het Gerecht in punt 56 van het bestreden arrest betwisten, maar niet de rechtspraak ter discussie stellen waarop het Gerecht zijn oordeel heeft gebaseerd en die in punt 55 van het bestreden arrest is uiteengezet als volgt:

„Het is echter vaste rechtspraak dat een ambtenaar of functionaris zich niet op een onwettigheid kan beroepen om een voordeel te verkrijgen. Het beginsel van gelijke behandeling moet immers verenigbaar zijn met de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, volgens hetwelk niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onwettigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren (arresten van 4 juli 1985, Williams/Rekenkamer, 134/84, EU:C:1985:297, punt 14; 2 juni 1994, de Compte/Parlement, C‑326/91 P, EU:C:1994:218, punten 51 en 52, en 1 juli 2010, Časta/Commissie, F‑40/09, EU:F:2010:74, punt 88).”

40

Het aanhalen van deze rechtspraak was echter voldoende om het middel ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling gemotiveerd te beantwoorden.

41

Het rechtvaardigt eveneens de besluiten van 17 en 19 november 2015, aangezien die instelling zich op het standpunt stelde dat de door rekwiranten gevraagde betaling van de schooltoelage in strijd was met artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut, welk standpunt overigens wordt bevestigd door het onderhavige arrest.

42

Met betrekking tot artikel 22 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moet worden vastgesteld dat rekwiranten in hun verzoekschrift in eerste aanleg daar slechts naar verwijzen, maar geen middel ontleend aan schending van die bepaling hebben aangevoerd waarop het Gerecht had moeten antwoorden.

43

Het vierde middel is derhalve ongegrond.

44

Daar alle middelen ongegrond zijn verklaard, moet de hogere voorziening worden afgewezen.

Kosten

45

Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Ingevolge artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat op grond van artikel 184, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd.

46

Aangezien rekwiranten in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van het Parlement worden verwezen in de kosten.

 

Het Hof (Zevende kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

Irit Azoulay, Andrew Boreham, Mirja Bouchard en Darren Neville worden verwezen in de kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.