ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

16 januari 2019 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Toegang tot werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld – Richtlijn 2009/110/EG – Artikel 5, leden 2 en 3 – Regels inzake het eigen vermogen – Vereist eigen vermogen voor de uitoefening van werkzaamheden die verband houden met de uitgifte van elektronisch geld – Begrip ,werkzaamheden die verband houden met de uitgifte van elektronisch geld’ – Uitgifte van elektronisch geld ten behoeve van de verkoper tegen de nominale waarde van de ontvangen geldmiddelen”

In zaak C‑389/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (hoogste bestuursrechter van Litouwen) bij beslissing van 21 juni 2017, ingekomen bij het Hof op 29 juni 2017, in de procedure ingeleid door

„Paysera LT” UAB, voorheen „EVP International” UAB,

in tegenwoordigheid van:

Lietuvos bankas,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, vicepresident van het Hof, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, J.‑C. Bonichot, E. Regan (rapporteur), C. G. Fernlund en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: M. Aleksejev, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 juni 2018,

gelet op de opmerkingen van:

de Litouwse regering, vertegenwoordigd door R. Krasuckaitė, G. Taluntytė, V. Vasiliauskienė en D. Kriaučiūnas als gemachtigden,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. Tserepa-Lacombe en A. Steiblytė als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 oktober 2018,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 5, lid 2, en artikel 6, lid 1, onder a), van richtlijn 2009/110/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het prudentieel toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld, tot wijziging van de richtlijnen 2005/60/EG en 2006/48/EG en tot intrekking van richtlijn 2000/46/EG (PB 2009, L 267, blz. 7).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een procedure die door „Paysera LT” UAB, voorheen „EVP International” UAB (hierna: „Paysera”), is aangespannen tegen een besluit van de Lietuvos banko Priežiūros tarnyba (dienst toezicht van de bank van Litouwen) waarbij deze laatste aan verzoekster een waarschuwing heeft gegeven wegens de onjuiste toepassing van de methoden voor de berekening van het eigen vermogen in het kader van bepaalde betalingstransacties (hierna: „bestreden besluit”).

Toepasselijke bepalingen

Richtlijn 2009/110

3

De overwegingen 2, 7 tot en met 9 en 11 van richtlijn 2009/110 luiden als volgt:

„(2)

De Commissie heeft in haar beoordeling van richtlijn 2000/46/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het bedrijfseconomisch toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld (PB 2000, L 275, blz. 39)] benadrukt dat deze richtlijn diende te worden herzien omdat sommige bepalingen ervan de totstandkoming van een echte interne markt voor e‑gelddiensten en de ontwikkeling van dergelijke gebruikersvriendelijke diensten zouden hebben gehinderd.

[...]

(7)

Het is aangewezen een heldere definitie van elektronisch geld in te voeren die technisch neutraal is. Deze definitie dient alle situaties te bestrijken waarin de betalingsdienstaanbieder een voorafbetaalde opgeslagen waarde uitgeeft in ruil voor geld, die kan worden gebruikt voor betalingsdoeleinden omdat dit door derden wordt aanvaard als betaling.

(8)

De definitie van elektronisch geld dient betrekking te hebben op elektronisch geld dat ofwel wordt aangehouden op een betaalinstrument dat in het bezit is van de houder van het elektronisch geld, ofwel op afstand is opgeslagen op een server en door de houder van het elektronisch geld wordt beheerd via een specifieke rekening voor elektronisch geld. De definitie dient ruim genoeg te zijn om geen belemmering te vormen voor de technologische innovatie en om niet alleen de thans op de markt beschikbare elektronischgeldproducten te bestrijken, maar ook die welke in de toekomst zouden kunnen worden ontwikkeld.

(9)

Het stelsel voor de uitoefening van prudentieel toezicht op instellingen voor elektronisch geld dient te worden herzien en nauwer te worden afgestemd op de risico’s die dergelijke instellingen lopen. Dat stelsel dient tevens in overeenstemming te worden gebracht met het bij richtlijn 2007/64/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt tot wijziging van de richtlijnen 97/7/EG, 2002/65/EG, 2005/60/EG en 2006/48/EG, en tot intrekking van richtlijn 97/5/EG (PB 2007, L 319, blz. 1)] ingevoerd stelsel voor de uitoefening van prudentieel toezicht op betalingsinstellingen. In dit verband zijn de relevante bepalingen van richtlijn 2007/64/EG van overeenkomstige toepassing op instellingen voor elektronisch geld, onverminderd de bepalingen van deze richtlijn. [...]

[...]

(11)

Er is behoefte aan een regeling voor aanvangskapitaal gecombineerd met een regeling voor lopend kapitaal teneinde een passende consumentenbescherming en een gezonde en prudente bedrijfsvoering van instellingen voor elektronisch geld te garanderen. Gezien het specifieke karakter van elektronisch geld dient te worden voorzien in een extra methode voor de berekening van het lopend kapitaal. Er moet voor worden gezorgd dat de volledige beleidsvrijheid op toezichtgebied wordt bewaard teneinde te garanderen dat alle betalingsdienstaanbieders ten aanzien van dezelfde risico’s dezelfde behandeling genieten en dat bij de berekeningsmethode rekening wordt gehouden met de specifieke bedrijfssituatie van elke instelling voor elektronisch geld. Voorts dienen regelingen te worden getroffen om instellingen voor elektronisch geld op te leggen geldmiddelen van houders van elektronisch geld gescheiden te houden van de geldmiddelen die de instelling voor elektronisch geld voor het verrichten van andere bedrijfsactiviteiten gebruikt. Instellingen voor elektronisch geld dienen tevens onderworpen te zijn aan effectieve voorschriften ter bestrijding van het witwassen van geld en terrorismefinanciering.”

4

Artikel 2, „Definities”, van richtlijn 2009/110 bepaalt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

2.

,elektronisch geld’: elektronisch, met inbegrip van magnetisch, opgeslagen monetaire waarde vertegenwoordigd door een vordering op de uitgever, welke is uitgegeven in ruil voor ontvangen geld om betalingstransacties als gedefinieerd in artikel 4, punt 5, van richtlijn 2007/64/EG te verrichten, en welke wordt aanvaard door een andere natuurlijke of rechtspersoon dan de uitgever van elektronisch geld;

[...]”

5

Artikel 5 van deze richtlijn, met als opschrift „Eigen vermogen”, bepaalt in de leden 2 en 3:

„2.   Met betrekking tot de werkzaamheden bedoeld in artikel 6, lid 1, onder a), die geen verband houden met de uitgifte van elektronisch geld, wordt het vereiste eigen vermogen van een instelling voor elektronisch geld berekend aan de hand van een van de drie methoden (A, B of C) van artikel 8, leden 1 en 2, van richtlijn 2007/64/EG. De bevoegde autoriteiten bepalen in overeenstemming met de nationale wetgeving welke methode wenselijk is.

Met betrekking tot de uitgifte van elektronisch geld, wordt het vereiste eigen vermogen van een instelling voor elektronisch geld berekend overeenkomstig methode D van lid 3.

Instellingen voor elektronisch geld moeten op elk moment beschikken over een eigen vermogen dat ten minste gelijk is aan de som van de vereisten uit de eerste en de tweede alinea.

3.   Methode D: het eigen vermogen van instellingen voor elektronisch geld is voor de uitgifte van elektronisch geld ten minste gelijk aan 2 % van het gemiddeld uitstaand elektronisch geld.”

6

Artikel 6 van de richtlijn, met als opschrift „Werkzaamheden”, bepaalt in lid 1, onder a):

„1.   Naast de uitgifte van elektronisch geld mogen instellingen voor elektronisch geld de volgende werkzaamheden uitoefenen:

a) het aanbieden van de in de bijlage bij richtlijn 2007/64/EG vermelde betalingsdiensten”.

7

Artikel 11 van richtlijn 2009/110, met het opschrift „Uitgifte en terugbetaalbaarheid”, bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat uitgevers van elektronisch geld elektronisch geld uitgeven tegen de nominale waarde, in ruil voor ontvangen geld.

2.   De lidstaten zien erop toe dat uitgevers van elektronisch geld de nominale monetaire waarde van het aangehouden elektronisch geld op elk ogenblik terugbetalen wanneer de houder van het elektronisch geld daarom verzoekt.”

Richtlijn 2007/64

8

Artikel 4 van richtlijn 2007/64/EG van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt tot wijziging van de richtlijnen 97/7/EG, 2002/65/EG, 2005/60/EG en 2006/48/EG, en tot intrekking van richtlijn 97/5/EG (PB 2007, L 319, blz. 1), met als opschrift „Definities”, bepaalt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

3.

‚betalingsdienst’: elke bedrijfswerkzaamheid als vermeld in de bijlage;

[...]

5.

,betalingstransactie’: een door de betaler of de begunstigde geïnitieerde handeling waarbij geldmiddelen worden gedeponeerd, overgemaakt of opgenomen, ongeacht of er onderliggende verplichtingen tussen de betaler en de begunstigde zijn;

[...]”

9

Artikel 8 van deze richtlijn, met het opschrift „Berekening van eigen vermogen”, bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.   Onverminderd de vereisten voor het aanvangskapitaal neergelegd in artikel 6, verplichten de lidstaten de betalingsinstellingen ertoe te allen tijde een eigen vermogen aan te houden dat berekend wordt conform een van de volgende drie methoden, als bepaald door de bevoegde autoriteiten overeenkomstig de nationale wetgeving:

Methode A

Het eigen vermogen van de betalingsinstelling is een bedrag van ten minste 10 % van de vaste kosten van het voorgaande jaar. De bevoegde autoriteiten mogen dit vereiste aanpassen in geval van aanzienlijke wijzigingen in de werkzaamheden van de betalingsinstelling sinds het voorgaande jaar. Wanneer de betalingsinstelling op de dag van de berekening haar werkzaamheden niet gedurende een volledig jaar heeft uitgeoefend bedraagt het vereiste inzake eigen vermogen 10 % van de in haar bedrijfsplan begrote vaste kosten, tenzij de bevoegde autoriteiten een aanpassing van dit plan verlangen.

Methode B

Het eigen vermogen van de betalingsinstelling is een bedrag dat ten minste gelijk is aan de som van de volgende elementen, vermenigvuldigd met een schaalfactor k, als omschreven in lid 2, waarbij het betalingsvolume een twaalfde is van het totale bedrag van de betalingstransacties die de betalingsinstelling het voorgaande jaar heeft verricht:

a)

4,0 % van het deel van het betalingsvolume tot 5 miljoen EUR,

plus

b)

2,5 % van het deel van het betalingsvolume boven 5 miljoen EUR tot 10 miljoen EUR,

plus

c)

1 % van het deel van het betalingsvolume boven 10 miljoen EUR tot 100 miljoen EUR,

plus

d)

0,5 % van het deel van het betalingsvolume boven 100 miljoen EUR tot 250 miljoen EUR,

plus

e)

0,25 % van het deel van het betalingsvolume boven 250 miljoen EUR.

Methode C

Het eigen vermogen van de betalingsinstelling is een bedrag dat ten minste gelijk is aan de relevante indicator als omschreven onder a), vermenigvuldigd met een multiplicator als omschreven onder b), nogmaals vermenigvuldigd met de schaalfactor k, als omschreven in lid 2.

a)

De relevante indicator is de som van het volgende:

rente-inkomsten;

rente-uitgaven;

ontvangen provisies en vergoedingen, en

overige bedrijfsopbrengsten.

Elk bestanddeel wordt meegeteld met het bijbehorende positieve of negatieve teken. Inkomsten uit buitengewone of ongewone posten mogen niet worden meegeteld bij de berekening van de relevante indicator. De uitgaven aan de uitbesteding van diensten die door een derde partij worden verricht, kunnen de relevante indicator verlagen als de uitgaven voor rekening komen van een onderneming die onder het toezicht krachtens deze richtlijn valt. De relevante indicator wordt berekend op basis van de laatste twaalfmaandelijkse waarneming aan het eind van het boekjaar. De relevante indicator wordt berekend over het laatste boekjaar. Desalniettemin mag het overeenkomstig methode C berekend eigen vermogen niet onder 80 % van het gemiddelde van de laatste drie boekjaren voor de relevante indicator dalen. Wanneer geen gecontroleerde cijfers beschikbaar zijn, mogen bedrijfsramingen worden gebruikt.

b)

De multiplicator is:

i)

10 % van het deel van de relevante indicator tot 2,5 miljoen EUR,

ii)

8 % van het deel van de relevante indicator boven 2,5 miljoen EUR tot 5 miljoen EUR,

iii)

6 % van het deel van de relevante indicator boven 5 miljoen EUR tot 25 miljoen EUR,

iv)

3 % van het deel van de relevante indicator boven 25 miljoen EUR tot 50 miljoen EUR,

v)

1,5 % boven 50 miljoen EUR.

2.   De schaalfactor k die in methode B en methode C wordt gebruikt, is:

a)

0,5 wanneer de betalingsinstelling alleen de in punt 6 van de bijlage vermelde betalingsdienst verricht;

b)

0,8 wanneer de betalingsinstelling een in punt 7 van de bijlage vermelde betalingsdienst verricht;

c)

1,0 wanneer de betalingsinstelling een in de punten 1 tot en met 5 van de bijlage vermelde betalingsdienst verricht.”

10

De bijlage bij richtlijn 2007/64, met het opschrift „Betalingsdiensten (artikel 4, punt 3)”, bevat de lijst van werkzaamheden die als betalingsdiensten worden beschouwd:

„1.   Diensten waarbij de mogelijkheid wordt geboden contanten op een betaalrekening te plaatsen alsook alle verrichtingen die voor het exploiteren van een betaalrekening vereist zijn.

2.   Diensten waarbij de mogelijkheid wordt geboden contanten van een betaalrekening op te nemen alsook alle verrichtingen die voor het beheren van een betaalrekening vereist zijn.

3.   Uitvoering van betalingstransacties, met inbegrip van geldovermakingen, op een betaalrekening bij de betalingsdienstaanbieder van de gebruiker of bij een andere betalingsdienstaanbieder:

uitvoering van automatische debiteringen, met inbegrip van eenmalige automatische debiteringen;

uitvoering van betalingstransacties via een betaalkaart of een soortgelijk instrument;

uitvoering van overmakingen, met inbegrip van automatische betalingsopdrachten.

4.   Uitvoering van betalingstransacties waarbij de geldmiddelen zijn gedekt door een kredietlijn die aan de betalingsdienstgebruiker wordt verstrekt:

uitvoering van automatische debiteringen, met inbegrip van eenmalige automatische debiteringen;

uitvoering van betalingstransacties via een betaalkaart of een soortgelijk instrument;

uitvoering van overmakingen, met inbegrip van doorlopende opdrachten.

5.   Uitgifte en/of aanvaarding van betaalinstrumenten.

6.   Geldtransfers.

7.   Uitvoering van betalingstransacties waarbij de instemming van de betaler met een betalingstransactie wordt doorgegeven met behulp van een telecommunicatie-, digitaal of IT‑instrument en de betaling rechtstreeks geschiedt aan de exploitant van de telecommunicatiediensten, het IT‑systeem of het netwerk, die louter optreedt als intermediair tussen de betalingsdienstgebruiker en de persoon die de goederen levert of de diensten verricht.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

11

Paysera is een vennootschap naar Litouws recht waaraan door de Lietuvos bankas (bank van Litouwen) vergunningen zijn verleend om werkzaam te zijn als instelling voor elektronisch geld en als betalingsinstelling, die haar het recht geven om elektronisch geld uit te geven en om diensten die verband houden met de uitgifte van dit geld en andere betalingsdiensten aan te bieden.

12

Naar aanleiding van een controle van de werkzaamheden van Paysera door de dienst toezicht van de bank van Litouwen, heeft deze dienst deze vennootschap bij het bestreden besluit een waarschuwing gegeven en haar gelast om de inbreuk op de regels inzake de berekening van het eigen vermogen van instellingen voor elektronisch geld te beëindigen.

13

De dienst toezicht van de bank van Litouwen heeft namelijk geweigerd de volgende door verzoekster in het hoofdgeding uitgeoefende werkzaamheden aan te merken als betalingsdiensten die verband houden met de uitgifte van elektronisch geld:

betalingen (overmakingen) die worden verricht door een houder van elektronisch geld vanaf een rekening voor elektronisch geld die hij bij zijn instelling voor elektronisch geld houdt, naar rekeningen van derden bij kredietinstellingen (hierna: „dienst I”);

inning van betalingen voor goederen en/of diensten die worden geleverd door klanten van een instelling voor elektronisch geld (handelaren) die een bankrekening voor elektronisch geld hebben, bij kopers van deze goederen en/of diensten die niet deelnemen aan het systeem van elektronisch geld (hierna: „dienst II”).

14

Na het besluit van 13 januari 2016 van de Vilniaus apygardos administracinis teismas (regionale bestuursrechter Vilnius, Litouwen) waarbij het beroep tegen het bestreden besluit werd verworpen, heeft verzoekster in het hoofdgeding hogere voorziening ingesteld bij de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (hoogste bestuursrechter van Litouwen).

15

De verwijzende rechter vraagt zich af of de diensten I en II al dan niet moeten worden aangemerkt als „betalingsdiensten die verband houden met de uitgifte van elektronisch geld”.

16

In deze omstandigheden heeft de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 5, lid 2, juncto artikel 6, lid 1, onder a), van [richtlijn 2009/110] aldus worden uitgelegd dat, in de omstandigheden van het onderhavige geval, als betalingsdiensten die (geen) verband houden met de uitgifte van elektronisch geld worden aangemerkt:

a)

een betalingstransactie waarbij elektronisch geld (terug te betalen geldmiddelen), op verzoek (in opdracht) van de houder van elektronisch geld, gericht aan de instelling voor elektronisch geld (de uitgever), tegen de nominale waarde ervan wordt overgemaakt naar de bankrekening van een derde, en

b)

een betalingstransactie waarbij de koper (betaler) van goederen en/of diensten, in opdracht van de verkoper, geldmiddelen voor die goederen en/of diensten overmaakt naar (betaalt aan) de instelling voor elektronisch geld (uitgever van elektronisch geld), die, na ontvangst van die geldmiddelen, ten behoeve van de verkoper (houder van elektronisch geld) elektronisch geld uitgeeft tegen de nominale waarde van de ontvangen geldmiddelen?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

17

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, lid 2, van richtlijn 2009/110 aldus moet worden uitgelegd dat diensten die instellingen voor elektronisch geld verrichten in het kader van betalingstransacties zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, werkzaamheden zijn die verband houden met de uitgifte van elektronisch geld.

18

In dit verband zij eraan herinnerd dat instellingen voor elektronisch geld krachtens artikel 5 van deze richtlijn moeten voldoen aan bepaalde vereisten inzake het eigen vermogen.

19

Uit artikel 5, leden 2 en 3, van deze richtlijn volgt in het bijzonder dat, voor zover het gaat om de uitgifte van elektronisch geld, het vereiste eigen vermogen van een instelling voor elektronisch geld wordt berekend overeenkomstig methode D en ten minste gelijk moet zijn aan 2 % van het gemiddeld uitstaand elektronisch geld.

20

Wat daarentegen de werkzaamheden betreft die geen verband houden met de uitgifte van elektronisch geld, en derhalve betalingsdiensten in de zin van artikel 4, punt 3, van richtlijn 2007/64 vormen, wordt het vereiste eigen vermogen van een instelling voor elektronisch geld berekend aan de hand van een van de drie methoden (A, B of C) van artikel 8, leden 1 en 2, van deze richtlijn.

21

Gelet op de hoogte van het eigen vermogen dat naargelang van de toegepaste methode vereist is, volgt hieruit dat een instelling voor elektronisch geld over meer eigen vermogen moet beschikken wanneer dit volgens methode A, B of C wordt berekend dan wanneer dit volgens methode D wordt berekend.

22

Derhalve moet worden vastgesteld dat artikel 5, leden 2 en 3, van richtlijn 2009/110 voor betalingsdiensten die verband houden met de uitgifte van elektronisch geld, voorziet in een uitzondering op de regels inzake het eigen vermogen van richtlijn 2007/64, voor zover deze diensten verband houden met de uitgifte van elektronisch geld.

23

Om vast te stellen of de diensten die aan de orde zijn in het hoofdgeding werkzaamheden zijn die verband houden met de uitgifte van elektronisch geld, moet dus worden bepaald of deze diensten intrinsiek verbonden zijn aan de uitgifte of terugbetaling van elektronisch geld.

24

Richtlijn 2009/110 bevat geen definitie van het begrip „uitgifte van elektronisch geld”, maar preciseert alleen in artikel 2, lid 2, dat onder „elektronisch geld” wordt verstaan elektronisch, met inbegrip van magnetisch, opgeslagen monetaire waarde vertegenwoordigd door een vordering op de uitgever, welke is uitgegeven in ruil voor ontvangen geld om betalingstransacties als gedefinieerd in artikel 4, punt 5, van richtlijn 2007/64 te verrichten, en welke wordt aanvaard door een andere natuurlijke of rechtspersoon dan de uitgever van elektronisch geld.

25

Voorts is het begrip „betalingstransactie” in artikel 4, punt 5, van richtlijn 2007/64 gedefinieerd als een door de betaler of de begunstigde geïnitieerde handeling waarbij geldmiddelen worden gedeponeerd, overgemaakt of opgenomen, ongeacht of er onderliggende verplichtingen tussen de betaler en de begunstigde zijn. Bovendien volgt uit artikel 4, punt 3, van deze richtlijn, gelezen in samenhang met de bijlage daarbij, dat de uitvoering van een betalingstransactie, met inbegrip van een geldovermaking, op een betaalrekening een betalingsdienst vormt.

26

Daarnaast moet worden opgemerkt dat uitgevers van elektronisch geld krachtens artikel 11, lid 2, van richtlijn 2009/110 gehouden zijn de nominale monetaire waarde van het aangehouden elektronisch geld op elk ogenblik terug te betalen wanneer de houder van het elektronisch geld daarom verzoekt.

27

Het begrip „terugbetaling”, dat niet in de richtlijnen 2007/64 en 2009/110 is gedefinieerd, bestaat uit de conversie van het elektronisch geld tegen de nominale waarde ervan en de daaropvolgende overmaking van het geld op verzoek van de houder van het elektronisch geld. Deze richtlijnen vereisen in dit verband niet dat dit geld op de rekening van de houder van het elektronisch geld of op de rekening van een derde wordt geplaatst.

28

Aangezien de uitgifte van elektronisch geld onvoorwaardelijk en automatisch een recht op terugbetaling met zich meebrengt, omvat het begrip „betalingsdienst die verband houdt met de uitgifte van elektronisch geld” ook de terugbetaling van het elektronisch geld in de zin van artikel 5, lid 2, van richtlijn 2009/110.

29

Derhalve vormt een betalingsdienst die wordt verricht met het doel om de terugbetaling van de nominale waarde van het elektronisch geld mogelijk te maken, een werkzaamheid die verband houdt met de uitgifte van elektronisch geld.

30

Om vast te stellen of de diensten die aan de orde zijn in het hoofdgeding betalingsdiensten zijn die verband houden met de uitgifte van elektronisch geld, moet dus worden bepaald of de verrichting van deze diensten in het kader van een en dezelfde betalingstransactie leidt tot de uitgifte of de terugbetaling van het elektronisch geld.

31

In dit verband zij opgemerkt dat dienst I bestaat in een betalingstransactie waarbij de instelling voor elektronisch geld, in opdracht van de houder van elektronisch geld, geld tegen de nominale waarde ervan terugbetaalt en tegen die waarde overmaakt naar de bankrekening van een derde.

32

Voor zover het geld louter met het oog op de overmaking ervan wordt terugbetaald in het kader van een en dezelfde betalingstransactie, waarover de verwijzende rechter moet oordelen, kan een dienst als dienst I worden geacht verband te houden met de uitgifte van elektronisch geld in de zin van artikel 5, lid 2, van richtlijn 2009/110.

33

Dienst II bestaat in een transactie waarbij de koper van goederen of diensten, in opdracht van de verkoper, geld voor deze goederen of diensten overmaakt naar de instelling voor elektronisch geld, die na ontvangst van dit geld elektronisch geld uitgeeft ten behoeve van de verkoper (houder van het elektronisch geld).

34

Onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, houdt een dienst als dienst II evenzeer direct verband met de uitgifte van elektronisch geld, aangezien de overmaking van geld automatisch, in het kader van één enkele betalingstransactie, de uitgifte van elektronisch geld met zich meebrengt. De overmaking van geld houdt dus verband met de uitgifte van elektronisch geld.

35

Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 5, lid 2, van richtlijn 2009/110 aldus moet worden uitgelegd dat diensten die instellingen voor elektronisch geld in het kader van betalingstransacties verrichten, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, werkzaamheden zijn die verband houden met de uitgifte van elektronisch geld in de zin van deze bepaling, wanneer deze diensten in het kader van een en dezelfde betalingstransactie de uitgifte of de terugbetaling van elektronisch geld met zich meebrengen.

Kosten

36

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 5, lid 2, van richtlijn 2009/110/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het prudentieel toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld, tot wijziging van de richtlijnen 2005/60/EG en 2006/48/EG en tot intrekking van richtlijn 2000/46/EG moet aldus worden uitgelegd dat diensten die instellingen voor elektronisch geld in het kader van betalingstransacties verrichten, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, werkzaamheden zijn die verband houden met de uitgifte van elektronisch geld in de zin van deze bepaling, wanneer deze diensten in het kader van een en dezelfde betalingstransactie de uitgifte of de terugbetaling van elektronisch geld met zich meebrengen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Litouws.