Zaak C‑374/17

Finanzamt B

tegen

A‑Brauerei

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesfinanzhof)

„Prejudiciële verwijzing – Staatssteun – Artikel 107, lid 1, VWEU – Belasting op de verwerving van onroerend goed – Vrijstelling – Overgang van de eigendom van onroerende goederen wegens omzettingen binnen bepaalde concerns – Begrip ‚staatssteun’ – Selectiviteitsvoorwaarde – Rechtvaardiging”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Grote kamer) van 19 december 2018

  1. Steunmaatregelen van de staten – Begrip – Selectiviteit van de maatregel – Maatregel houdende toekenning van een belastingvoordeel – Algemene maatregel die zonder onderscheid op alle marktdeelnemers van toepassing is – Geen selectiviteit – Beoordeling van de algemene aard van de maatregel – Belastingvrijstelling waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen twee categorieën ondernemers die zich in een vergelijkbare situatie bevinden – Geen maatregel van algemene aard

    (Art. 107, lid 1, VWEU)

  2. Steunmaatregelen van de staten – Begrip – Selectiviteit van de maatregel – Afwijking van het algemene belastingstelsel – Rechtvaardiging ontleend aan de aard en de opzet van het stelsel – Beoordelingscriteria – Belastingvrijstelling ter voorkoming van een dubbele belasting

    (Art. 107, lid 1, VWEU)

  1.  Zie de tekst van de beslissing.

    (zie punten 20‑34)

  2.  Artikel 107, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat niet aan de selectiviteitsvoorwaarde van die bepaling is voldaan in geval van een belastingvoordeel als aan de orde in het hoofdgeding, dat erin bestaat dat de eigendomsovergang van een onroerend goed wegens een omzetting waarbij alleen vennootschappen van één en hetzelfde concern zijn betrokken, die met elkaar zijn verbonden door een deelneming van minstens 95 % gedurende een minimale en ononderbroken periode van vijf jaar vóór en vijf jaar na die omzetting, wordt vrijgesteld van de belasting op de verwerving van onroerend goed.

    In de context van belastingmaatregelen kan een nationale belastingmaatregel slechts als „selectief” worden aangemerkt nadat eerst is bepaald welke algemene of „normale” belastingregeling in de betrokken lidstaat geldt, en vervolgens is aangetoond dat de betrokken belastingmaatregel afwijkt van die algemene regeling doordat hij differentiaties invoert tussen marktdeelnemers die zich, gelet op het doel van de algemene regeling, in feitelijk en juridisch vergelijkbare situaties bevinden (zie in die zin arrest van 21 december 2016, Commissie/World Duty Free Group e.a.,C‑20/15 P en C‑21/15 P, EU:C:2016:981, punt 57).

    In de tweede plaats moet echter in herinnering worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak van het Hof geen sprake is van „staatssteun” in het geval van maatregelen die differentiëren tussen ondernemingen die zich, gelet op het doel van de betrokken rechtsregeling, in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden, en die bijgevolg a priori selectief zijn, wanneer de lidstaat in kwestie kan aantonen dat die differentiatie gerechtvaardigd is omdat zij voortvloeit uit de aard of de opzet van het stelsel waarvan de maatregelen een onderdeel vormen (arrest van 21 december 2016, Commissie/World Duty Free Group e.a.,C‑20/15 P en C‑21/15 P, EU:C:2016:981, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    Het Hof heeft in zijn rechtspraak erkend dat de doelstellingen die inherent zijn aan het betrokken algemene belastingstelsel een a priori selectieve belastingregeling kunnen rechtvaardigen (zie in die zin arresten van 29 april 2004, GIL Insurance e.a.,C‑308/01, EU:C:2004:252, punten 7476, en 8 september 2011, Paint Graphos e.a.,C‑78/08–C‑80/08, EU:C:2011:550, punten 6476).

    In het onderhavige geval kan de doelstelling inzake het degelijk functioneren van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde algemene belastingstelsel, die erin bestaat een dubbele – en daarmee buitensporige – belasting te vermijden, dus rechtvaardigen dat de belastingvrijstelling van § 6a GrEStG wordt voorbehouden aan omzettingen die plaatsvinden tussen vennootschappen die met elkaar zijn verbonden door een deelneming van minstens 95 % gedurende een minimale en ononderbroken periode van vijf jaar vóór en vijf jaar na die omzetting.

    (zie punten 36, 44, 49, 50, 53 en dictum)