Zaak C‑355/17

Neli Valcheva

tegen

Georgios Babanarakis

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Varhoven kasatsionen sad)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Werkingssfeer – Begrip ‚omgangsrecht’ – Artikel 1, lid 2, onder a), en artikel 2, punten 7 en 10 – Omgangsrecht van grootouders”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 31 mei 2018

Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening nr. 2201/2003 – Werkingssfeer – Begrip „omgangsrecht” – Omgangsrecht van grootouders met betrekking tot hun kleinkinderen – Daaronder begrepen

[Verordening nr. 2201/2003, art. 1, lid 2, a), en art. 2, punten 7 en 10]

Het begrip „omgangsrecht” in de zin van artikel 1, lid 2, onder a), en artikel 2, punten 7 en 10, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, moet aldus worden uitgelegd dat dit het omgangsrecht van grootouders met betrekking tot hun kleinkinderen omvat.

Dit begrip dient autonoom te worden uitgelegd, rekening houdend met de bewoordingen, de systematiek en de doelstellingen van verordening nr. 2201/2003, met name tegen de achtergrond van de ontstaansgeschiedenis van de verordening, alsmede met andere handelingen van Unierecht en internationaal recht.

Volgens overweging 5 van die verordening is deze van toepassing op „alle” beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid. Onder deze beslissingen worden, overeenkomstig overweging 2 van deze verordening, die betreffende het omgangsrecht als een prioriteit beschouwd.

Uit het werkdocument van de Commissie betreffende de wederzijdse erkenning van beslissingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid [COM(2001) 166 definitief] van 27 maart 2001, blijkt echter dat de Uniewetgever zich de vraag heeft gesteld wie de ouderlijke verantwoordelijkheid kan uitoefenen en aan wie omgangsrecht kan worden toegekend. De Uniewetgever heeft uiteindelijk ervoor gekozen dat het aantal personen dat de ouderlijke verantwoordelijkheid kan uitoefenen of een omgangsrecht kan genieten, door geen enkele bepaling wordt beperkt.

Zoals de advocaat-generaal in punt 65 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dient, gelet op de ontstaansgeschiedenis van verordening nr. 2201/2003, te worden geoordeeld dat de Uniewetgever de werkingssfeer van verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen (PB 2000, L 160, blz. 19), die zich enkel uitstrekte tot geschillen met betrekking tot ouders, heeft willen uitbreiden en alle beslissingen met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid en bijgevolg met betrekking tot het omgangsrecht, ongeacht wie dat zou kunnen uitoefenen en zonder grootouders uit te sluiten, voor ogen had.

Tevens dient te worden benadrukt dat indien het omgangsrecht niet op al deze personen zou slaan, kwesties op het gebied van dit recht niet alleen zouden kunnen worden beslecht door het overeenkomstig verordening nr. 2201/2003 aangewezen gerecht, maar tevens door andere gerechten die zich bevoegd zouden achten op grond van het internationaal privaatrecht. Dat zou ertoe kunnen leiden dat conflicterende of zelfs onverenigbare beslissingen worden genomen, daar de toekenning van het omgangsrecht aan een naaste van het kind afbreuk zou kunnen doen aan het omgangsrecht dat is toegekend aan degene die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt.

Ter vermijding van conflicterende maatregelen alsmede in het belang van het kind dient derhalve een en hetzelfde gerecht – in beginsel dat van de gewone verblijfplaats van het kind – over de omgangsrechten te beslissen.

(zie punten 19, 29‑32, 35‑37 en dictum)