Gevoegde zaken C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17
Bashar Ibrahim e.a.
tegen
Bundesrepublik Deutschland
en
Bundesrepublik Deutschland
tegen
Taus Magamadov
(verzoeken om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesverwaltungsgericht)
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 19 maart 2019
„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van internationale bescherming – Richtlijn 2013/32/EU – Artikel 33, lid 2, onder a) – Afwijzing door de autoriteiten van een lidstaat van een asielverzoek wegens niet-ontvankelijkheid op grond dat in een andere lidstaat reeds subsidiaire bescherming is toegekend – Artikel 52 – Werkingssfeer ratione temporis van deze richtlijn – Artikelen 4 en 18 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Structurele tekortkomingen in de asielprocedure in die andere lidstaat – Systematische afwijzing van asielverzoeken – Reëel en bewezen risico op onmenselijke of vernederende behandeling – Levensomstandigheden van personen die subsidiaire bescherming in laatstgenoemde staat genieten”
Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Procedures voor de toekenning en intrekking van internationale bescherming – Richtlijn 2013/32 – Procedure ter beoordeling van een verzoek om internationale bescherming – Verzoek dat door de lidstaten als niet-ontvankelijk kan worden beschouwd – Grond – Eerdere toekenning van internationale bescherming door een andere lidstaat – Werkingssfeer ratione temporis – Nationale regeling op grond waarvan een vóór 20 juli 2015 en vóór de inwerkingtreding van die regeling ingediend asielverzoek kan worden afgewezen op grond dat subsidiaire bescherming is toegekend door een andere lidstaat – Toelaatbaarheid – Grenzen – Asielverzoek en verzoek tot overname van die asielzoeker die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van richtlijn 2013/32 en die binnen de werkingssfeer van verordening nr. 343/2003 vallen
[Verordening nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad, art. 49; verordening nr. 343/2003 van de Raad; richtlijn 2013/32 van het Europees Parlement en de Raad, art. 33, lid 2, a), en 52, eerste alinea; richtlijn 2005/85 van de Raad]
(zie punten 61, 62, 64, 66, 68‑74, dictum 1)
Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Procedures voor de toekenning en intrekking van internationale bescherming – Richtlijn 2013/32 – Procedure ter beoordeling van een verzoek om internationale bescherming – Verzoek dat door de lidstaten als niet-ontvankelijk kan worden beschouwd – Grond – Eerdere toekenning van internationale bescherming door een andere lidstaat – Noodzaak of mogelijkheid om bij voorrang gebruik te maken van de in verordening nr. 604/2013 neergelegde procedures tot overname of terugname – Geen
[Verordening nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad; richtlijn 2013/32 van het Europees Parlement en de Raad, art. 33, lid 1 en 2, a)]
(zie punt 80, dictum 2)
Grondrechten – Verbod van folteringen of onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen – Omvang – Structurele tekortkomingen na afloop van de procedure tot toekenning van de subsidiaire bescherming in een lidstaat vanwege de levensomstandigheden van de personen die deze bescherming genieten – Verbod voor de andere lidstaten om een asielverzoek niet-ontvankelijk te verklaren op grond dat eerder in die lidstaat subsidiaire bescherming is toegekend – Voorwaarden – Beoordeling of er werkelijk sprake is van dergelijke tekortkomingen – Criteria – Vereiste van een situatie van verregaande materiële deprivatie
[Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 4; richtlijnen 2011/95 en 2013/32 van het Europees Parlement en de Raad, art. 33, lid 2, a)]
(zie punten 85‑94, 101, dictum 3)
Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Procedures voor de toekenning en intrekking van internationale bescherming – Richtlijn 2013/32 – Procedure ter beoordeling van een verzoek om internationale bescherming – Verzoek dat door de lidstaten als niet-ontvankelijk kan worden beschouwd – Grond – Eerdere toekenning van internationale bescherming door een andere lidstaat – Asielverzoek ingediend door een persoon die in een andere lidstaat subsidiaire bescherming geniet – Structurele tekortkomingen van de asielprocedure in die lidstaat die leiden tot de systematische afwijzing van asielverzoeken – Geen invloed op de mogelijkheid om dat verzoek niet-ontvankelijk te verklaren
[Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 18; richtlijnen 2011/95 en 2013/32 van het Europees Parlement en de Raad, art. 33, lid 1 en lid 2, a)]
(zie punten 98‑101, dictum 3)
Samenvatting
Een asielzoeker mag worden overgedragen aan de lidstaat die normaliter verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek of die hem reeds subsidiaire bescherming heeft toegekend, tenzij de voorzienbare levensomstandigheden van personen die internationale bescherming genieten hem in die lidstaat zouden blootstellen aan een situatie van verregaande materiële deprivatie, die in strijd is met het verbod van onmenselijke of vernederende behandelingen
In het op 19 maart 2019 gewezen arrest Ibrahim e.a. (C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17) heeft de Grote Kamer van het Hof de in artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 ( 1 ) (hierna: „procedurerichtlijn”) genoemde aanvullende grond voor niet-ontvankelijkheid van een verzoek om internationale bescherming verduidelijkt. Die bepaling breidt de – voorheen door richtlijn 2005/85 ( 2 ) geboden – mogelijkheid om een verzoek als niet-ontvankelijk af te wijzen in geval van eerdere toekenning van de vluchtelingenstatus door een andere lidstaat, uit door een dergelijke afwijzing ook mogelijk te maken in geval van toekenning van subsidiaire bescherming. In de hoofdgedingen was die bescherming, respectievelijk in Polen en Bulgarije, aan meerdere onderdanen van derde landen toegekend. Vervolgens zijn die personen naar Duitsland gereisd, waar zij tussen 2012 en 2013 asielverzoeken hebben ingediend. Nadat de Duitse autoriteiten de bevoegde Poolse en Bulgaarse autoriteiten tevergeefs hadden verzocht om die personen terug te nemen, hebben zij de asielverzoeken afgewezen zonder deze ten gronde te onderzoeken. De betrokkenen zijn daartegen opgekomen.
In die context heeft het Hof zich om te beginnen gebogen over de werkingssfeer ratione temporis van de procedurerichtlijn. De overgangsbepalingen van artikel 52, eerste alinea, van die richtlijn bepalen dat de nationale bepalingen ter omzetting van die richtlijn van toepassing zijn op verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend „na 20 juli 2015 of een eerdere datum” en dat op verzoeken die zijn ingediend „vóór 20 juli 2015” de krachtens richtlijn 2005/85 vastgestelde nationale bepalingen van toepassing zijn. Het Hof heeft geoordeeld dat, niettegenstaande het feit dat die twee bepalingen op gespannen voet staan, een lidstaat mag bepalen dat de nationale bepaling waarbij de aanvullende niet-ontvankelijkheidsgrond wordt omgezet, onmiddellijk van toepassing is op asielverzoeken waarop nog geen definitief besluit is genomen, die zijn ingediend vóór 20 juli 2015 en vóór de inwerkingtreding van die nationale bepaling. Ter wille van de rechtszekerheid en de gelijkheid voor de wet is het echter noodzakelijk dat verzoeken die in dezelfde periode in die lidstaat zijn ingediend op voorspelbare en uniforme wijze worden onderzocht. Het Hof heeft daarentegen geoordeeld dat een dergelijke onmiddellijke toepassing niet is toegestaan indien zowel het asielverzoek als het verzoek tot terugname is ingediend vóór de inwerkingtreding van de procedurerichtlijn. In een dergelijke situatie, die in een van de hoofdgedingen aan de orde is, vallen dat asielverzoek en dat terugnameverzoek overeenkomstig artikel 49 van verordening nr. 604/2013 ( 3 ) namelijk nog ten volle binnen de werkingssfeer van verordening nr. 343/2003 ( 4 ), terwijl artikel 33 van de procedurerichtlijn alleen ziet op situaties die binnen de werkingssfeer van verordening nr. 604/2013 vallen.
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat, wanneer een onderdaan van een derde land aan wie subsidiaire bescherming is verleend, later in een andere lidstaat een asielverzoek indient, die lidstaat dat verzoek niet-ontvankelijk mag verklaren zonder dat hij bij voorrang gebruik moet of mag maken van de procedures tot overname of terugname die zijn neergelegd in verordening nr. 604/2013.
Ten slotte heeft het Hof onderzocht onder welke voorwaarden op grond van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie de door artikel 33, lid 2, onder a), van de procedurerichtlijn geboden mogelijkheid aan een lidstaat kan worden ontnomen. In dat verband heeft het Hof verwezen naar zijn arrest Jawo ( 5 ) van dezelfde dag en opgemerkt dat de omstandigheid dat een asielzoeker in een lidstaat een risico loopt op een bij artikel 4 van het Handvest van de grondrechten verboden onmenselijke of vernederende behandeling, eraan in de weg staat dat hij wordt overgedragen aan die lidstaat, ongeacht of hij een dergelijk risico loopt op het moment zelf van de overdracht, dan wel tijdens de asielprocedure of na afloop daarvan. Naar analogie heeft het Hof geoordeeld dat een lidstaat de aanvullende niet-ontvankelijkheidsgrond niet mag inroepen wanneer de voorzienbare levensomstandigheden van de verzoeker in de lidstaat die hem subsidiaire bescherming heeft toegekend, hem als begunstigde van die bescherming zouden blootstellen aan een ernstig risico op een onmenselijke of vernederende behandeling. De desbetreffende tekortkomingen moeten evenwel bijzonder ernstig zijn, dat wil zeggen dat de betrokken persoon moet worden blootgesteld aan een situatie van verregaande materiële deprivatie.
In dat verband volstaan schendingen van richtlijn 2011/95 ( 6 ) die niet in strijd zijn met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, niet. De omstandigheid dat personen die subsidiaire bescherming genieten in de lidstaat die deze bescherming heeft verleend geen bestaansondersteunende voorzieningen genieten of voorzieningen genieten die duidelijk beperkter zijn dan die welke in andere lidstaten worden geboden, zonder dat zij evenwel anders worden behandeld dan de onderdanen van de betrokken lidstaat, kan niet leiden tot de vaststelling dat genoemd artikel 4 is geschonden, tenzij de asielzoeker zich vanwege zijn bijzondere kwetsbaarheid, buiten zijn wil en zijn persoonlijke keuzes om, in een situatie van verregaande materiële deprivatie bevindt.
Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat, wanneer een lidstaat die subsidiaire bescherming heeft verleend, systematisch en zonder dat er een werkelijk onderzoek wordt gevoerd, de vluchtelingenstatus weigert aan asielzoekers die voldoen aan de voorwaarden van richtlijn 2011/95, de behandeling van verzoekers niet kan worden geacht in overeenstemming te zijn met de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 18 van het Handvest van de grondrechten inzake het recht op asiel. Het staat echter aan de betrokken lidstaat om de procedure tot toekenning van de vluchtelingenstatus te hervatten, terwijl de lidstaat waarbij een nieuw verzoek is ingediend dit verzoek kan afwijzen op grond van artikel 33, lid 2, onder a), van de procedurerichtlijn, gelezen in het licht van het beginsel van wederzijds vertrouwen.
( 1 ) Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60).
( 2 ) Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB 2005, L 326, blz. 13).
( 3 ) Verordening (EU) nr. 604/2013 van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31).
( 4 ) Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003, L 50, blz. 1).
( 5 ) Arrest van 19 maart 2019, Jawo (C‑163/17).
( 6 ) Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9).