ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

29 november 2018 ( *1 )

„Hogere voorziening – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van de Islamitische Republiek Iran – Bevriezing van tegoeden en financiële middelen – Nietigverklaring door het Gerecht van een plaatsing – Nieuwe plaatsing – Plaatsing om reden van financiële steun aan de Iraanse regering en betrokkenheid bij het aanschaffen van verboden goederen en technologie – Omvang – Financiering van projecten in de aardolie‑ en aardgassector – Bewijsmiddelen die dateren van voor de eerste plaatsing – Feiten die bekend waren vóór de eerste plaatsing – Artikel 266 VWEU – Gezag van gewijsde – Draagwijdte – Effectieve rechterlijke bescherming”

In zaak C‑248/17 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 11 mei 2017,

Bank Tejarat, gevestigd te Teheran (Iran), vertegenwoordigd door S. Zaiwalla, P. Reddy en A. Meskarian, solicitors, M. Brindle, QC, T. Otty, QC, en R. Blakeley, barrister,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J. Kneale en M. Bishop als gemachtigden,

verweerder in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz (rapporteur), president van de Zevende kamer, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, K. Jürimäe, C. Lycourgos, E. Juhász en C. Vajda, rechters,

advocaat-generaal: E. Tanchev,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Met haar hogere voorziening verzoekt Bank Tejarat om vernietiging van het arrest van 14 maart 2017, Bank Tejarat/Raad (T‑346/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:164; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht van de Europese Unie haar beroep heeft verworpen dat strekte tot nietigverklaring van besluit (GBVB) 2015/556 van de Raad van 7 april 2015 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB van de Raad betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB 2015, L 92, blz. 101) en uitvoeringsverordening (EU) 2015/549 van de Raad van 7 april 2015 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2015, L 92, blz. 12), voor zover die handelingen haar betreffen (hierna: „litigieuze handelingen”).

Toepasselijke bepalingen

Resolutie 1929 en resolutie 2231 (2015) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties

2

Op 9 juni 2010 heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties resolutie 1929 (2010) (hierna: „resolutie 1929”) vastgesteld teneinde de reikwijdte van de bij resoluties 1737 (2006), 1747 (2007) en 1803 (2008) opgelegde beperkende maatregelen uit te breiden en aanvullende beperkende maatregelen tegen de Islamitische Republiek Iran in te voeren. In deze resolutie wijst de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties met name op „het mogelijke verband tussen inkomsten van Iran uit zijn energiesector en de financiering van zijn proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten”.

3

Op 14 juli 2015 hebben enerzijds de Islamitische Republiek Iran en anderzijds de Bondsrepubliek Duitsland, de Volksrepubliek China, de Verenigde Staten van Amerika, de Russische Federatie, de Franse Republiek en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, alsmede de hoge vertegenwoordiger van de Europese Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, te Wenen (Oostenrijk) het „gezamenlijk alomvattend actieplan” vastgesteld teneinde een alomvattende langetermijnoplossing te bieden voor de Iraanse nucleaire kwestie (hierna: „gezamenlijk alomvattend actieplan”).

4

Op 20 juli 2015 heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties resolutie 2231 (2015) aangenomen, waarbij het gezamenlijk alomvattend actieplan wordt goedgekeurd, wordt aangedrongen op de volledige uitvoering ervan volgens het in dat actieplan vastgestelde tijdschema en wordt voorzien in maatregelen die overeenkomstig dat plan moeten plaatsvinden.

Unierecht

5

Op 17 juni 2010 heeft de Europese Raad de Raad van de Europese Unie verzocht om maatregelen tot uitvoering van de maatregelen in resolutie 1929 en begeleidende maatregelen vast te stellen teneinde door middel van onderhandelingen bij te dragen tot het wegnemen van alle zorgen die nog steeds werden gewekt door de ontwikkeling van gevoelige technologieën door de Islamitische Republiek Iran ter ondersteuning van haar nucleaire en ballistische programma’s. Deze maatregelen dienden met name betrekking te hebben op de handel, de financiële sector, de Iraanse transportsector en de sleutelsectoren van de aardolie‑ en aardgasindustrie.

6

Op 26 juli 2010 heeft de Raad van de Europese Unie besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB 2010, L 195, blz. 39) vastgesteld. Bijlage II bij dit besluit bevat een opsomming van de namen van de personen en entiteiten waarvan de tegoeden worden bevroren. In overweging 22 van dat besluit wordt gerefereerd aan resolutie 1929 en wordt vermeld dat deze resolutie wijst op het mogelijke verband tussen de inkomsten van de Islamitische Republiek Iran uit haar energiesector en de financiering van haar proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten.

7

Op 25 oktober 2010 heeft de Raad verordening (EU) nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (PB 2010, L 281, blz. 1) vastgesteld, om uitvoering te geven – wat de Europese Unie betreft – aan de beperkende maatregelen van besluit 2010/413.

8

Op 23 januari 2012 heeft de Raad besluit 2012/35/GBVB houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB 2012, L 19, blz. 22) vastgesteld. Volgens overweging 13 van dat besluit moet de bevriezing van tegoeden en economische middelen worden uitgebreid tot andere personen en entiteiten die de regering van Iran steun verlenen voor proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten of de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens, met name personen en entiteiten die de Iraanse regering financiële, logistieke of materiële steun verlenen.

9

Bij dat besluit is punt b) van artikel 20, lid 1, van besluit 2010/413 gewijzigd en is aan dat lid 1 een punt c) toegevoegd, dat voorziet in de bevriezing van de tegoeden van de volgende personen of entiteiten:

„b)

personen en entiteiten die niet onder bijlage I vallen en die zich bezig houden met, rechtsreeks betrokken zijn bij, dan wel steun verlenen aan de proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten van Iran of de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens, mede doordat zij betrokken zijn bij de aanschaf van verboden voorwerpen, goederen, uitrusting, materialen en technologie, […] zoals genoemd in bijlage II;

c)

andere, niet onder bijlage I vallende personen en entiteiten die de regering van Iran ondersteunen en personen en entiteiten die banden met hen hebben, die op de lijst in bijlage II vermeld zijn.”

10

Op 23 maart 2012 heeft de Raad verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 961/2010 (PB 2012, L 88, blz. 1) vastgesteld, waarbij – wat de Europese Unie betreft – de beperkende maatregelen van besluit 2012/35 ten uitvoer worden gelegd.

11

Artikel 23, lid 2, van verordening nr. 267/2012 voorziet in de bevriezing van de tegoeden en economische middelen van de in bijlage IX bij deze verordening opgesomde personen, entiteiten en lichamen ten aanzien waarvan overeenkomstig artikel 20, lid 1, onder b) en c), van besluit 2010/413 is vastgesteld dat zij:

„a)

betrokken zijn bij, direct verband houden met of steun bieden aan Iraanse proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten of de ontwikkeling door Iran van systemen voor de overbrenging van kernwapens, met inbegrip van betrokkenheid bij het verschaffen van verboden goederen en technologie, of eigendom zijn of onder zeggenschap staan van een dergelijke persoon, entiteit of lichaam, ook op onwettige wijze, of optreden namens hen of handelen op hun aanwijzing;

[…]

d)

andere personen, entiteiten of lichamen zijn die steun verlenen aan de regering van Iran, zoals materiële, logistieke of financiële steun, of er banden mede onderhouden.”

12

De bewoordingen van artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 zijn als volgt gewijzigd bij besluit 2012/635/GBVB van de Raad van 15 oktober 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB 2012, L 282, blz. 58):

„andere niet onder bijlage I vallende personen of entiteiten die de regering van Iran steun bieden en entiteiten die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van deze of aan hen geassocieerde personen of entiteiten, als opgesomd in bijlage II.”

13

Bij verordening (EU) nr. 1263/2012 van 21 december 2012 tot wijziging van verordening nr. 267/2012 (PB 2012, L 356, blz. 34) heeft de Raad de bewoordingen van artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012 als volgt gewijzigd:

„andere personen, entiteiten of lichamen zijn die steun, zoals materiële, logistieke of financiële steun, verlenen aan de regering van Iran, of entiteiten die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van de regering van Iran of personen of entiteiten die er banden mee onderhouden.”

Voorgeschiedenis van het geding

14

Rekwirante, Bank Tejarat, is een Iraanse bank.

15

Op 23 januari 2012 heeft de Raad rekwirantes naam bij besluit 2012/35 en uitvoeringsverordening (EU) nr. 54/2012 van 23 januari 2012 houdende uitvoering van verordening nr. 961/2010 (PB 2012, L 19, blz. 1), geplaatst op de lijsten van personen en entiteiten waarvan de tegoeden worden bevroren, die zijn opgenomen in respectievelijk bijlage II bij besluit 2010/413 en bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010. De motivering voor haar plaatsing op deze lijsten was identiek en luidde:

„De Bank Tejarat is een [Iraanse] staatsbank. Zij heeft de nucleaire inspanningen van Iran rechtstreeks gefaciliteerd. Zo heeft de Bank Tejarat in 2011 het verkeer van tientallen miljoenen dollar gefaciliteerd om de op de VN‑lijst geplaatste Atomic Energy Organisation of Iran bij te staan in haar inspanningen om uraniumconcentraat (gele koek) te verwerven. De AEOI is de belangrijkste Iraanse organisatie voor onderzoek en ontwikkeling op het gebied van nucleaire technologie, en beheert programma’s voor de productie van splijtstof.

De Bank Tejarat heeft ook een verleden inzake het bijstaan van op de lijst geplaatste Iraanse banken om internationale sancties te ontwijken, bijvoorbeeld door zaken te doen met dekmantelbedrijven van de door de VN op de lijst geplaatste Shahid Hemmat Industrial Group.

Via haar financiële dienstverlening aan door de EU op de lijst geplaatste Bank Mellat en de Export Development Bank of Iran (EDBI) in de voorbije jaren heeft de Bank Tejarat ook de activiteiten ondersteund van afdelingen en ondergeschikten van de Iraanse Revolutionaire Garde, de door de VN op de lijst geplaatste Defense Industries Organisation en het door de VN op de lijst geplaatste MODAFL.”

16

Op 23 maart 2012 is rekwirantes naam bij verordening nr. 267/2012 op basis van dezelfde motivering geplaatst op de lijst die is opgenomen in bijlage IX bij deze verordening.

17

De motivering van rekwirantes plaatsing op de lijsten van personen en entiteiten waarvan de tegoeden worden bevroren, is gewijzigd bij besluit 2012/457/GBVB van de Raad van 2 augustus 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB 2012, L 208, blz. 18) en uitvoeringsverordening (EU) nr. 709/2012 van de Raad van 2 augustus 2012 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 (PB 2012, L 208, blz. 2, met rectificatie in PB 2013, L 41, blz. 14), waarbij is gepreciseerd dat „[d]e Bank Tejarat […] gedeeltelijk eigendom [is] van de staat” en de motivering voor het overige niet is gewijzigd.

18

Bij het arrest van 22 januari 2015, Bank Tejarat/Raad (T‑176/12, EU:T:2015:43), heeft het Gerecht besluit 2012/35, uitvoeringsverordening nr. 54/2012, verordening nr. 267/2012 en uitvoeringsverordening nr. 709/2012 nietig verklaard, voor zover zij rekwirante betroffen, op grond dat de Raad niet had aangetoond dat rekwirante had bijgedragen aan nucleaire proliferatie en andere personen of entiteiten hulp had verleend bij het overtreden of ontwijken van de beperkende maatregelen tegen hen. Tegen dit arrest is geen hogere voorziening ingesteld.

19

Op 7 april 2015 heeft de Raad rekwirantes naam bij de litigieuze handelingen opnieuw geplaatst op de lijst van personen en entiteiten waarvan de tegoeden worden bevroren, die is opgenomen in in bijlage II bij besluit 2010/413, en voorts op de lijst in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 (hierna: „litigieuze lijsten”), en wel om de volgende redenen:

„De Bank Tejarat verstrekt aanzienlijke steun aan de regering van Iran via het aanbieden van financiële middelen en de financiering van diensten voor olie‑ en gasontwikkelingsprojecten. De olie‑ en gassector vormt een belangrijke bron van inkomsten voor de Iraanse regering en verscheidene projecten die worden gefinancierd door de Bank Tejarat worden uitgevoerd door dochtermaatschappijen van entiteiten die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van de regering van Iran. Daarnaast blijft de Bank Tejarat gedeeltelijk eigendom van en nauw verbonden met de Iraanse regering, die zich derhalve in een positie bevindt om invloed uit te oefenen op de beslissingen van de Bank Tejarat, met inbegrip van haar betrokkenheid bij de financiering van projecten die door de Iraanse regering als een hoge prioriteit worden beschouwd.

Aangezien de Bank Tejarat voorts financiering verstrekt aan verschillende ruweolieproducties en raffinageprojecten, die noodzakelijkerwijs vragen om de aanschaf van essentiële uitrusting en technologie voor de sectoren waaraan levering met het oog op gebruik in Iran verboden is, kan de Bank Tejarat worden beschouwd als zijnde betrokken bij het aanschaffen van verboden goederen en technologie.”

20

Op 18 oktober 2015 is de Raad in het kader van de tenuitvoerlegging van het gezamenlijk alomvattend actieplan overgegaan tot de vaststelling van ten eerste besluit (GBVB) 2015/1863 tot wijziging van besluit 2010/413 (PB 2015, L 274, blz. 174), waarbij de beperkende maatregelen van besluit 2010/413 zijn geschorst ten aanzien van rekwirante, en ten tweede uitvoeringsverordening (EU) 2015/1862 tot uitvoering van verordening nr. 267/2012 (PB 2015, L 274, blz. 161), waarbij haar naam wordt geschrapt van de lijst die is opgenomen in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012.

21

Besluit 2015/1863 en uitvoeringsverordening 2015/1862 zijn van toepassing sinds 16 januari 2016 uit hoofde van respectievelijk besluit (GBVB) 2016/37 van de Raad van 16 januari 2016 met betrekking tot de toepassingsdatum van besluit 2015/1863 (PB 2016, L 11 I, blz. 1), en de informatie over de datum van toepassing van verordening 2015/1861 tot wijziging van verordening (EU) nr. 267/2012 en uitvoeringsverordening 2015/1862 (PB 2016, C 15 I, blz. 1).

Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

22

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 18 juni 2015, heeft rekwirante tegen de litigieuze handelingen beroep tot nietigverklaring ingesteld, waarbij het zeven middelen heeft aangevoerd, waarvan het eerste betrekking had op schending van artikel 266 VWEU, het tweede op misbruik van procedure en schending van het beginsel van het gezag van gewijsde, het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van onherroepelijkheid van rechterlijke beslissingen, het derde op schending van het doeltreffendheidsbeginsel en het recht op effectieve rechterlijke bescherming, evenals schending van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en de artikelen 6 en 13 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”), het vierde op misbruik van bevoegdheid en schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, het vijfde op schending van haar grondrechten, met name haar recht op eigendom en het recht op bescherming van haar goede naam, en schending van het evenredigheidsbeginsel, het zesde op niet-nakoming van de motiveringsplicht, en het zevende op kennelijk onjuiste beoordeling.

23

Het Gerecht heeft al deze middelen afgewezen en heeft bijgevolg het beroep in zijn geheel verworpen.

Conclusies van partijen en procedure bij het Hof

24

Rekwirante verzoekt het Hof:

de hogere voorziening toe te wijzen en de twee punten van het dictum van het bestreden arrest te vernietigen;

de vordering gericht tegen de nieuwe plaatsing van rekwirante toe te wijzen;

de litigieuze handelingen nietig te verklaren voor zover zij op haar betrekking hebben, en

de Raad te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening en van de procedure bij het Gerecht.

25

De Raad verzoekt het Hof:

de hogere voorziening niet-ontvankelijk te verklaren of, indien zij wel ontvankelijk wordt verklaard, ongegrond te verklaren;

subsidiair, indien het Hof beslist het bestreden arrest te vernietigen en de zaak zelf af te doen, het beroep tot nietigverklaring van de litigieuze handelingen te verwerpen, en

Bank Tejarat te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening.

Hogere voorziening

Ontvankelijkheid van de hogere voorziening

Argumenten van partijen

26

De Raad voert aan dat rekwirante geen belang heeft bij de uitkomst van deze hogere voorziening en dat deze derhalve niet-ontvankelijk is omdat de tegen haar genomen beperkende maatregelen zijn opgeheven bij besluit 2015/1863 en uitvoeringsverordening 2015/1862, en omdat de litigieuze handelingen haar goede naam niet schaden.

27

Rekwirante betoogt dat zij in het kader van het beroep tot schadevergoeding dat zij bij het Gerecht heeft ingesteld en dat is geregistreerd onder nummer T‑37/17, wel degelijk belang heeft bij de vernietiging van het bestreden arrest en bij de nietigverklaring van de litigieuze handelingen, teneinde te doen vaststellen dat deze handelingen onrechtmatig zijn en een vorm van niet-compenserende vergoeding wegens reputatieschade te verkrijgen.

Beoordeling door het Hof

28

Volgens vaste rechtspraak onderstelt het bestaan van procesbelang dat de uitkomst van de hogere voorziening in het voordeel van de rekwirant kan zijn (arrest van 21 december 2011, Frankrijk/People’s Mojahedin Organization of Iran, C‑27/09 P, EU:C:2011:853, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29

Het Hof heeft geoordeeld dat een persoon of entiteit waarvan de naam is geplaatst op een lijst van personen en entiteiten waarvan de tegoeden worden bevroren, ten minste nog steeds een moreel belang heeft om zijn naam te laten schrappen met het oog op de vaststelling door de Unierechter dat hij nooit op deze lijst had mogen worden geplaatst, gelet op de gevolgen voor zijn goede naam, ook wanneer zijn naam van deze lijst is geschrapt of de bevriezing van zijn tegoeden is geschorst (zie in die zin arresten van 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie, C‑239/12 P, EU:C:2013:331, punten 7072; 8 september 2016, Iranian Offshore Engineering & Construction/Raad, C‑459/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:646, punt 12, en 15 juni 2017, Al‑Faqih e.a./Commissie, C‑19/16 P, EU:C:2017:466, punt 36).

30

Bijgevolg heeft rekwirante ten minste een moreel belang bij de nietigverklaring van haar nieuwe plaatsing op de litigieuze lijsten, niettegenstaande het feit dat op grond van besluit 2015/1863 en uitvoeringsverordening 2015/1862 de uit deze nieuwe plaatsing op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 voortvloeiende bevriezing van haar tegoeden is geschorst respectievelijk haar naam is geschrapt van de lijst in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012.

31

De hogere voorziening is derhalve ontvankelijk.

Ten gronde

32

Ter ondersteuning haar hogere voorziening voert Bank Tejarat vier middelen aan.

Eerste en tweede middel

– Argumenten van partijen

33

Met haar eerste middel betoogt rekwirante dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de behandeling van het bewijsmateriaal dat zij heeft aangevoerd tegen de motivering van haar nieuwe plaatsing op de litigieuze lijsten, met name doordat het in de punten 84 tot en met 86 van het bestreden arrest onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de getuigenis van rekwirantes directeur. Het Gerecht zou het bewijsmateriaal aldus onjuist hebben opgevat en op rekwirante een bewijslast hebben gelegd waaraan deze nooit kan voldoen, zodat de procedure onbillijk is.

34

Met haar tweede middel, betreffende de punten 83 tot en met 114 van het bestreden arrest, betoogt rekwirante dat het Gerecht de voorgelegde bewijzen – waarvan de betekenis duidelijk was – onjuist heeft opgevat, en de bewijslast heeft omgekeerd door deze bewijslast aan rekwirante op te leggen en van haar negatieve bewijzen te verlangen. Zo zou het Gerecht zijn voorbijgegaan aan de getuigenis van rekwirantes directeur – die doorslaggevend bewijs vormde – en de voorkeur hebben gegeven de inhoud van door de Raad aangevoerde onjuiste en selectieve persberichten van onder meer het Iraanse ministerie van Olie, die propaganda vormden. Het Gerecht zou zich ook ten onrechte hebben gebaseerd op het minderheidsbelang van de Iraanse regering in rekwirantes kapitaal. Het Gerecht zou het door de Raad aangevoerde bewijsmateriaal dan ook niet volledig en strikt hebben getoetst.

35

Volgens de Raad is het eerste middel ongegrond. Wat het tweede middel betreft, meent de Raad dat rekwirante het Hof in werkelijkheid verzoekt het bewijsmateriaal opnieuw te beoordelen, en dat dit middel dus niet-ontvankelijk en, subsidiair, ongegrond moet worden verklaard.

– Beoordeling door het Hof

36

Met haar eerste en haar tweede middel, die samen moeten worden onderzocht, voert rekwirante in wezen aan dat het Gerecht, bij de beoordeling van de motivering van de litigieuze handelingen en met name van de reden betreffende haar betrokkenheid bij de financiering van verschillende projecten in de aardolie‑ en aardgassector, in strijd met de regels inzake de bewijslast heeft gehandeld en het bewijs onjuist heeft opgevat.

37

Volgens vaste rechtspraak is het Hof in het kader van een hogere voorziening niet bevoegd om de feiten vast te stellen, noch, in beginsel, om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht ter staving van deze feiten in aanmerking heeft genomen. Wanneer die bewijzen regelmatig zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en regels van procesrecht inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn geëerbiedigd, staat het immers enkel aan het Gerecht te beoordelen welke waarde moet worden gehecht aan de hem voorgelegde bewijzen. Die beoordeling vormt dus, behoudens in het geval van een onjuiste opvatting van de voor het Gerecht overgelegde bewijzen, geen rechtsvraag die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof. De toetsingsbevoegdheid van het Hof ten aanzien van de feitelijke vaststellingen van het Gerecht strekt zich daarentegen met name uit tot de vraag of de regels inzake de bewijslast en de bewijsvoering in acht zijn genomen (arresten van 18 januari 2017, Toshiba/Commissie, C‑623/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2017:21, punt 39, en 14 juni 2018, Makhlouf/Raad, C‑458/17 P, niet gepubliceerd, EU:C:2018:441, punt 57).

38

Met betrekking tot de vraag of het Gerecht is voorbijgegaan aan de regels inzake de bewijslast op het gebied van beperkende maatregelen, zij eraan herinnerd dat de Unierechters, bij het toezicht op dergelijke maatregelen, overeenkomstig de hun bij de Verdragen verleende bevoegdheden in beginsel een volledig wettigheidstoezicht moeten uitoefenen op alle handelingen van de Unie (zie in die zin arresten van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 97; 28 november 2013, Raad/Fulmen en Mahmoudian, C‑280/12 P, EU:C:2013:775, punt 58, en 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 106).

39

De doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing, zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest, vereist dat de Unierechter bij de toetsing van de wettigheid van de redenen waarop het besluit tot plaatsing van de naam van een persoon op de lijst van personen op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn, is gebaseerd, zich ervan vergewist dat dit besluit, dat een individuele strekking heeft voor deze persoon, op een voldoende solide feitelijke grondslag berust. Dat betekent in casu dat de feiten die zijn aangevoerd in de litigieuze handelingen worden gecontroleerd, zodat de rechterlijke toetsing niet enkel een beoordeling van de abstracte waarschijnlijkheid van de aangevoerde redenen inhoudt, maar zich uitstrekt tot de vraag of deze redenen, of ten minste één daarvan die op zich toereikend wordt geacht om als grondslag te dienen voor dat besluit, zijn gestaafd (zie in die zin arresten van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 119; 18 juni 2015, Ipatau/Raad, C‑535/14 P, EU:C:2015:407, punt 42, en 18 februari 2016, Raad/Bank Mellat, C‑176/13 P, EU:C:2016:96, punt 109). Voorts staat het aan de bevoegde autoriteit van de Unie om in geval van betwisting aan te tonen dat de tegen de betrokken persoon in aanmerking genomen redenen gegrond zijn, en niet aan laatstgenoemde om het negatief bewijs te leveren dat die redenen ongegrond zijn (arresten van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 121, en 28 november 2013, Raad/Fulmen en Mahmoudian, C‑280/12 P, EU:C:2013:775, punt 66).

40

In casu heeft de Raad, om de gegrondheid van de in de litigieuze handelingen vermelde redenen aan te tonen, naast een voorstel van een lidstaat ook verschillende openbare documenten verstrekt, zoals verschillende in punt 65 van het bestreden arrest opgesomde krantenartikelen en het in punt 108 van dat arrest vermelde jaarverslag van rekwirante voor 2014. In de punten 87 tot en met 89, 107 tot en met 109, 111 en 112 van het bestreden arrest heeft het Gerecht op basis van deze documenten concreet onderzocht of de Raad die redenen voldoende had gestaafd, waarbij het rekwirantes argumenten ter ondersteuning van de door haar aangevoerde stukken – namelijk de getuigenis van haar directeur en verschillende interne documenten – in aanmerking heeft genomen.

41

Daarom moet worden geoordeeld dat het Gerecht alle documenten en argumenten van zowel de Raad als rekwirante heeft onderzocht. Met zijn oordeel dat rekwirantes bewijzen niet konden afdoen aan de conclusies die de Raad daaruit heeft getrokken, heeft het Gerecht de bewijslast niet omgekeerd en evenmin rekwirante verplicht negatief bewijs te leveren.

42

De overweging van het Gerecht in de punten 110 en 114 van het bestreden arrest, volgens welke de Raad zonder een feitelijke vergissing te begaan en zonder een „kennelijk onjuiste beoordeling” te maken, heeft kunnen vaststellen dat rekwirante verschillende projecten in de aardolie‑ en aardgassector financierde, is bovendien – zoals blijkt uit de punten 85 tot en met 109 van het bestreden arrest – gebaseerd op de toetsing door het Gerecht van de juistheid van de feiten die zijn aangevoerd in de motivering van de litigieuze handelingen, en op het volledige toezicht dat het Gerecht moet uitoefenen overeenkomstig de in de punten 38 en 39 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak.

43

In die omstandigheden is rekwirantes argument inzake onjuiste opvatting en omkering van de bewijslast in werkelijkheid gericht tegen de beoordeling van de feiten en bewijzen door het Gerecht en de waarde die het Gerecht aan deze bewijzen heeft toegekend. Overeenkomstig de in punt 37 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, is deze beoordeling niet vatbaar voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een onjuiste opvatting van deze bewijzen.

44

Met betrekking tot het argument dat de bewijzen onjuist zijn opgevat, zij eraan herinnerd dat van een dergelijke onjuiste opvatting sprake is wanneer, zonder gebruik te maken van nieuwe bewijzen, de beoordeling van de bestaande bewijzen kennelijk onjuist blijkt te zijn. Deze onjuiste opvatting moet evenwel duidelijk blijken uit de stukken van het dossier, zonder dat een nieuwe beoordeling van de feiten en de bewijzen dient te worden verricht (arrest van 7 april 2016, Akhras/Raad, C‑193/15 P, EU:C:2016:219, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wanneer een rekwirant stelt dat het Gerecht bewijzen onjuist heeft opgevat, moet hij bovendien nauwkeurig aangeven welke bewijzen het Gerecht onjuist heeft opgevat, en welke beoordelingsfouten het Gerecht naar zijn mening tot deze onjuiste opvatting hebben gebracht (arresten van 3 december 2015, Italië/Commissie, C‑280/14 P, EU:C:2015:792, punt 52, en 19 oktober 2017, Yanukovych/Raad, C‑598/16 P, niet gepubliceerd, EU:C:2017:786, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45

Met betrekking tot de vaststellingen in de punten 83 tot en met 86 van het bestreden arrest betreffende de getuigenis van rekwirantes directeur, en die welke zijn gebaseerd op deze getuigenis, dient erop te worden gewezen dat rekwirante in casu niet heeft aangetoond dat die vaststellingen berusten op een onjuiste beoordeling van het Gerecht die leidt tot een onjuiste opvatting. Bovendien blijkt die onjuiste opvatting niet duidelijk uit de in de punten 88 en 89 van het bestreden arrest bedoelde krantenartikelen en evenmin uit de feitelijke vaststellingen van het Gerecht in de punten 91 tot en met 112 van het bestreden arrest. Integendeel, uit deze vaststellingen blijkt dat het Gerecht de getuigenis van rekwirantes directeur wel degelijk in aanmerking heeft genomen, maar heeft uiteengezet waarom deze getuigenis – die slechts een geringe bewijswaarde had – niet kon afdoen aan de slotsom in punt 89 van het bestreden arrest betreffende de documenten die de Raad had overgelegd.

46

Rekwirante suggereert voorts dat het Gerecht deze getuigenis onjuist heeft opgevat door te oordelen dat zij niet kan worden geacht te verschillen en onafhankelijk te zijn van haar getuigenis, en dat die getuigenis een geringe bewijswaarde heeft omdat zij in het kader van het beroep in eerste aanleg op vraag van rekwirante is afgelegd en uitgaat van een persoon die bij rekwirante een directeursfunctie uitoefent. Dit argument beoogt echter niet aan te tonen dat het bewijs onjuist is opgevat, maar is gericht tegen de manier waarop het Gerecht de feiten en bewijzen heeft beoordeeld, hetgeen niet-ontvankelijk is in het stadium van de hogere voorziening.

47

Het eerste en het tweede middel dienen derhalve te worden afgewezen.

Derde middel

– Argumenten van partijen

48

Met haar derde middel, dat twee onderdelen omvat, betoogt rekwirante dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de redenen waarop haar nieuwe plaatsing op de litigieuze lijsten is gebaseerd en waartegen wordt opgekomen, zelfs indien wordt aangenomen dat zij juist zijn, voldeden aan de criteria voor plaatsing.

49

In het kader van het eerste onderdeel voert rekwirante aan dat het Gerecht in de punten 128 en 129 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat zij directe financiële steun verleende aan de Iraanse regering, en dat bijgevolg was voldaan aan het criterium van artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 en van artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012, volgens hetwelk een dergelijke steun vereist was. Uit de argumenten van de Raad zou hoogstens blijken dat sprake was van indirecte financiële steun, aangezien rekwirante werd verweten dat zij financiële middelen aanbood en diensten voor aardolie‑ en aardgasontwikkelingsprojecten financierde, waarbij verscheidene projecten werden uitgevoerd door dochterondernemingen van entiteiten die onder zeggenschap van de regering van Iran stonden.

50

In het kader van het tweede onderdeel voert rekwirante aan dat het Gerecht in punt 133 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat zij rechtstreeks betrokken was bij het aanschaffen van verboden goederen en technologie, en dat was voldaan aan het criterium van artikel 20, lid 1, onder b), van besluit 2010/413 en van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 267/2012, terwijl zij op geen enkele manier betrokken was bij het aanschaffen van dergelijke goederen of technologie.

51

De Raad betoogt dat het derde middel ongegrond is. Met betrekking tot het criterium betreffende financiële steun aan de Iraanse regering, zou rekwirante, met name gelet op de doelstelling van besluit 2010/413 en verordening nr. 267/2012, ten onrechte van mening zijn dat de plaatsing van een entiteit op de litigieuze lijsten enkel gerechtvaardigd kan zijn indien sprake is van directe steun. Het criterium betreffende het aanschaffen van verboden goederen en technologie zou slechts eisen dat een persoon of entiteit betrokken is bij deze aanschaf.

– Beoordeling door het Hof

52

Met betrekking tot het eerste onderdeel van het derde middel dient te worden opgemerkt dat het Gerecht in punt 122 van het bestreden arrest terecht in herinnering heeft gebracht dat het criterium dat bestaat in het verlenen van steun aan de Iraanse regering – hetwelk is neergelegd in artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2012/635, en in artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1263/2012 – aldus moet worden begrepen dat het ziet op activiteiten van de betrokken persoon of entiteit die weliswaar als zodanig niet direct of indirect verband houden met nucleaire proliferatie, maar deze kunnen bevorderen doordat daarbij aan de Iraanse regering middelen of faciliteiten van materiële, financiële of logistieke aard worden verstrekt die haar in staat stellen de proliferatie voort te zetten (zie in die zin arresten van 1 maart 2016, National Iranian Oil Company/Raad, C‑440/14 P, EU:C:2016:128, punten 80 en 81, en 7 april 2016, Central Bank of Iran/Raad, C‑266/15 P, EU:C:2016:208, punt 44).

53

Zoals blijkt uit de punten 81 en 82 van het arrest van 1 maart 2016, National Iranian Oil Company/Raad (C‑440/14 P, EU:C:2016:128), wordt bij het bovengenoemde criterium, met het oog op het tegengaan van de financiering van het Iraanse nucleaire programma door de Iraanse regering, rekening gehouden met het „mogelijke verband tussen inkomsten van Iran uit zijn energiesector en de financiering van Iraanse proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten”, waarop met name wordt gewezen in resolutie 1929 en in overweging 22 van besluit 2010/413. De Uniewetgever heeft dus zelf vastgesteld dat er een verband bestaat tussen de energiesector en nucleaire proliferatie.

54

Bovendien blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat dit criterium, gelezen in het licht van de doelstellingen die de Raad nastreeft, betrekking heeft op de vormen van steun aan de Iraanse regering die door het kwantitatieve of kwalitatieve belang ervan bijdragen tot de voortzetting van de Iraanse nucleaire activiteiten (zie in die zin arrest van 1 maart 2016, National Iranian Oil Company/Raad, C‑440/14 P, EU:C:2016:128, punt 83, en beschikking van 4 april 2017, Sharif University of Technology/Raad, C‑385/16 P, niet gepubliceerd, EU:C:2017:258, punt 64).

55

Gelet op de in punt 52 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte doelstelling, is de cruciale vraag bijgevolg of de activiteit van de betrokken persoon of entiteit nucleaire proliferatie kan bevorderen, gelet op het kwantitatieve of kwalitatieve belang ervan, doordat daarbij middelen of faciliteiten van materiële, logistieke of financiële aard aan de Iraanse regering worden verstrekt die deze in staat stellen de proliferatie voort te zetten.

56

Zoals blijkt uit de punten 125 tot en met 128 van het bestreden arrest, heeft het Gerecht op basis van zijn feitelijke vaststellingen in casu geoordeeld dat rekwirante had deelgenomen aan de financiering van verschillende grote projecten in de Iraanse aardolie‑ en aardgassector die ertoe strekten bepaalde installaties te renoveren of nieuwe installaties te bouwen, waarbij sommige projecten de aardolieproductie‑ en aardolieraffinagecapaciteit van deze installaties – en dus ook die van de Islamitische Republiek Iran – aanzienlijk verhoogden. Rekwirante heeft voor het Gerecht het kwantitatieve belang van die deelname niet betwist.

57

Bijgevolg heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat rekwirante steun verleende aan de Iraanse regering, gelet op haar financiële activiteit die erin bestaat grote projecten te financieren in een sector waarvan uit de toepasselijke voorschriften blijkt dat hij verband houdt met nucleaire proliferatie, zodat was voldaan aan het criterium van artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2012/635, en van artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1263/2012. Of een dergelijke steun direct of indirect is, is in casu dan ook irrelevant.

58

In die omstandigheden moet het dictum van het bestreden arrest gegrond worden geacht voor zover rekwirantes naam bij de litigieuze handelingen opnieuw op de litigieuze lijsten is geplaatst op grond dat zij steun verleent aan de Iraanse regering.

59

Met betrekking tot het tweede onderdeel van het derde middel van de hogere voorziening zij opgemerkt dat dit onderdeel ertoe strekt aan te tonen dat het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de reden voor plaatsing, volgens welke rekwirante kan worden geacht betrokken te zijn bij het aanschaffen van verboden goederen en technologie, voldeed aan het criterium van artikel 20, lid 1, onder b), van besluit 2010/413 en van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 267/2012.

60

Aangaande de toetsing van de rechtmatigheid van een besluit houdende vaststelling van beperkende maatregelen heeft het Hof geoordeeld, gelet op de preventieve aard van deze maatregelen, dat indien de Unierechter vaststelt dat ten minste een van de genoemde redenen voldoende nauwkeurig en concreet is, gestaafd is en op zich een toereikende grondslag voor dat besluit vormt, de omstandigheid dat andere redenen dat niet zijn, niet kan leiden tot de nietigverklaring van dat besluit (arrest van 28 november 2013, Raad/Manufacturing Support & Procurement Kala Naft, C‑348/12 P, EU:C:2013:776, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61

Aangezien het dictum van het bestreden arrest, zoals blijkt uit punt 58 van het onderhavige arrest, gegrond moet worden geacht voor zover rekwirantes naam bij de litigieuze handelingen opnieuw op de litigieuze lijsten is geplaatst op grond dat zij steun verleent aan de Iraanse regering, kan een onjuiste opvatting van het Gerecht met betrekking tot de reden inzake het aanschaffen van verboden goederen en technologie – zelfs indien wordt aangenomen dat zij vaststaat – niet tot de nietigverklaring van de litigieuze handelingen leiden, zodat het tweede onderdeel van het derde middel van de hogere voorziening als niet ter zake dienend moet worden afgewezen.

62

Gelet op het voorgaande moet het derde middel van de hogere voorziening worden afgewezen.

Vierde middel

– Argumenten van partijen

63

Met haar vierde middel betoogt rekwirante dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Raad de vaststelling van een besluit tot nieuwe plaatsing op de litigieuze lijsten kon baseren op redenen die een oude handelswijze – en niet een nieuwe of nieuw ontdekte handelswijze – betroffen, terwijl deze redenen in het kader van haar eerste plaatsing al hadden kunnen en moeten worden aangevoerd. Wanneer een persoon of entiteit opnieuw wordt geplaatst op een lijst van personen en entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn, zou de Raad zich niet ertoe mogen beperken de redenen voor de aanvankelijke plaatsing op deze lijst te wijzigen. Het Gerecht zou met name in de punten 31, 32, 36 tot en met 40, 45, 47 en 145 van het bestreden arrest ten onrechte hebben geoordeeld dat de Raad geen inbreuk had gemaakt op artikel 266 VWEU alsmede op het beginsel van het gezag van gewijsde, het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van onherroepelijkheid van rechterlijke beslissingen, en evenmin op het recht op effectieve rechterlijke bescherming en het doeltreffendheidsbeginsel, de aan artikel 47 van het Handvest en de artikelen 6 en 13 EVRM ontleende rechten, en rekwirantes recht op behoorlijk bestuur.

64

Rekwirante voert ook aan dat haar nieuwe plaatsing op de litigieuze lijsten, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, neerkomt op een vervanging van de aanvankelijke plaatsing, hetgeen in strijd is met artikel 266 VWEU. Bovendien had het Gerecht tot de slotsom moeten komen dat de Raad met zijn handelwijze het arrest van 22 januari 2015, Bank Tejarat/Raad (T‑176/12, EU:T:2015:43), omzeilde en van elk nuttig effect beroofde, omdat anders elk beroep tot nietigverklaring niet doeltreffend en in de praktijk nutteloos zou worden en misbruik van de procedure zou vormen. Rekwirante voert voorts aan dat haar situatie, in strijd met artikel 41 van het Handvest, niet onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn is behandeld, aangezien de procedure voor nieuwe plaatsing niet kan worden gescheiden van de voorafgaande plaatsingen. Rekwirante betoogt ten slotte dat die rechten en beginselen niet zijn geëerbiedigd, zodat de nieuwe plaatsing van haar naam inbreuk maakt op haar grondrechten – met name haar recht op eigendom – en het evenredigheidsbeginsel.

65

De Raad meent daarentegen dat hij op het tijdstip van rekwirantes aanvankelijke plaatsing niet verplicht was om zich te beroepen op alle plaatsingscriteria en redenen die in aanmerking konden worden genomen, en dat hij – na een arrest waarbij een besluit tot aanvankelijke plaatsing op de lijst is nietig verklaard – een besluit tot nieuwe plaatsing kan vaststellen voor zover dit nieuwe besluit niet dezelfde inhoudelijke of procedurele gebreken vertoont als die welke zijn vastgesteld in dat arrest.

– Beoordeling door het Hof

66

De door rekwirante in het kader van het vierde middel van de hogere voorziening aangevoerde schending van verschillende Unierechtelijke beginselen en grondrechten is in wezen gebaseerd op het argument dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat een entiteit die de nietigverklaring van ten aanzien van haar vastgestelde beperkende maatregelen heeft verkregen, opnieuw kan worden geplaatst op een lijst van entiteiten waarvan de tegoeden worden bevroren, wanneer de redenen die zijn opgenomen in de nieuwe motivering geen betrekking hebben op een nieuwe of nieuw ontdekte handelswijze en dus bij de eerste plaatsing op de lijst hadden moeten worden aangevoerd.

67

Om te beginnen moet volgens artikel 266 VWEU de instelling waarvan een handeling nietig is verklaard, de nodige maatregelen nemen ter uitvoering van het arrest waarbij deze handeling is nietig verklaard.

68

Volgens deze bepaling zijn de instellingen die deze handeling hebben vastgesteld, enkel gehouden de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van dat arrest. De instellingen beschikken bijgevolg over een ruime beoordelingsbevoegdheid bij de keuze van de middelen die moeten worden aangewend om de vastgestelde onrechtmatigheid te verhelpen, voor zover die middelen verenigbaar zijn met het dictum van het betrokken arrest en met de rechtsoverwegingen die er de noodzakelijke steun aan bieden (zie in die zin arresten van 28 januari 2016, CM Eurologistik en GLS, C‑283/14 en C‑284/14, EU:C:2016:57, punten 75 en 76, en 15 maart 2018, Deichmann, C‑256/16, EU:C:2018:187, punt 87).

69

Artikel 266 VWEU biedt als dusdanig dus geen antwoord op de vraag of de Raad een nieuwe plaatsing kan baseren op andere gronden dan die welke zijn opgenomen in de nietig verklaarde handelingen. Deze vraag, waarbij moet worden nagegaan of het arrest houdende nietigverklaring beperkingen oplegt aan de mogelijkheid voor de Raad om handelingen tot nieuwe plaatsing vast te stellen, kan echter worden beantwoord tegen de achtergrond van het beginsel van het gezag van het gewijsde.

70

Met betrekking tot dit beginsel zij eraan herinnerd dat arresten houdende nietigverklaring die zijn uitgesproken door de rechterlijke instanties van de Unie gezag van gewijsde hebben zodra zij definitief zijn geworden. Dit gezag strekt zich niet alleen uit tot het dictum van het arrest houdende nietigverklaring, maar ook tot de overwegingen die de noodzakelijke steun bieden aan het dictum en er daardoor onlosmakelijk mee verbonden zijn (zie in die zin arrest van 15 november 2012, Al‑Aqsa/Raad en Nederland/Al‑Aqsa, C‑539/10 P en C‑550/10 P, EU:C:2012:711, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

71

Volgens vaste rechtspraak van het Hof geldt het gezag van gewijsde echter enkel voor de punten, feitelijk en rechtens, die in een rechterlijke beslissing daadwerkelijk of noodzakelijkerwijs zijn beslecht (arresten van 29 maart 2011, ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, C‑352/09 P, EU:C:2011:191, punt 123, en 13 september 2017, Pappalardo e.a./Commissie, C‑350/16 P, EU:C:2017:672, punt 37).

72

In casu heeft het Gerecht de aanvankelijke plaatsing van rekwirante bij het arrest van 22 januari 2015, Bank Tejarat/Raad (T‑176/12, EU:T:2015:43), nietig verklaard, op grond van de overweging in punt 60 van dat arrest dat uit de door de Raad aangehaalde gronden niet bleek dat rekwirante had bijgedragen aan nucleaire proliferatie of andere personen of entiteiten hulp had verleend bij het overtreden of ontwijken van de beperkende maatregelen jegens hen. In de procedure die tot dat arrest heeft geleid, heeft de Raad, zoals blijkt uit de punten 40 en 41 van dat arrest, om aan te tonen dat de beperkende maatregelen jegens rekwirante gegrond zijn, naast een voorstel van een lidstaat alleen een brief van rekwirante en de bijlage erbij overgelegd.

73

De handelingen van de Raad zijn bij dat arrest dan ook nietig verklaard omdat de door de Raad verstrekte gegevens niet volstonden om de feitelijke grondslag van die handelingen te staven. Uit deze vaststelling, die volgens de in punt 71 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak gezag van gewijsde heeft, kan niet worden afgeleid dat de Raad naderhand geen rekening mocht houden met andere bewijselementen die ertoe strekken aan te tonen dat de aangevoerde redenen juist zijn, of naderhand nooit meer zou kunnen aantonen dat rekwirante bijdraagt aan nucleaire proliferatie of andere personen of entiteiten hulp verleent bij het overtreden of ontwijken van de beperkende maatregelen jegens hen.

74

Vast staat echter dat rekwirantes nieuwe plaatsing op de litigieuze lijsten bij de litigieuze handelingen is gebaseerd op andere redenen dan die welke aan de basis lagen van de bij arrest van 22 januari 2015, Bank Tejarat/Raad (T‑176/12, EU:T:2015:43), nietig verklaarde eerste plaatsing, en dus een andere juridische grondslag heeft, zoals blijkt uit punt 36 van het bestreden arrest. Bovendien zijn de motivering van de litigieuze handelingen en van de handelingen waarbij rekwirante aanvankelijk op de lijsten werd geplaatst, en de voor het Gerecht aangedragen bewijselementen, niet dezelfde.

75

Rekwirante voert evenwel aan dat, voor zover de feitelijke elementen die aan de basis liggen van het besluit van de Raad tot nieuwe plaatsing van rekwirante op de litigieuze lijsten reeds bestonden op het tijdstip van haar aanvankelijke plaatsing, de Raad ertoe gehouden was bij deze eerste plaatsing alle elementen waarover hij beschikte en alle juridische kwalificaties die de vaststelling van beperkende maatregelen jegens haar konden rechtvaardigen, uit te putten.

76

In dit verband volstaat het op te merken dat dit argument niet tot gevolg kan hebben dat er sprake is van schending van het beginsel van het gezag van gewijsde, aangezien die elementen en juridische kwalificaties per definitie niet in aanmerking zijn genomen in de met gezag van gewijsde beklede beslissing, zodat zij geen punten, feitelijk en rechtens, kunnen zijn die door deze beslissing daadwerkelijk of noodzakelijkerwijs zijn beslecht in de zin van de in punt 71 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak.

77

Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Raad, toen hij de litigieuze handelingen vaststelde op basis van de in punt 19 van het onderhavige arrest aangehaalde redenen inzake steun aan de Iraanse regering, geen inbreuk heeft gemaakt op het gezag van gewijsde van het arrest van 22 januari 2015, Bank Tejarat/Raad (T‑176/12, EU:T:2015:43).

78

Met betrekking tot het rechtszekerheidsbeginsel dient te worden opgemerkt dat rekwirante in haar hogere voorziening geen specifiek argument aanvoert om aan te tonen dat dit beginsel personen of entiteiten die de nietigverklaring hebben verkregen van hun plaatsing op een lijst van personen en entiteiten waarvan de tegoeden worden bevroren, in casu een bescherming tegen de vaststelling van nieuwe beperkende maatregelen op basis van andere criteria of een andere motivering biedt die ruimer is dan die welke voortvloeit uit het beginsel van het gezag van gewijsde.

79

Het recht op effectieve rechterlijke bescherming is een algemeen rechtsbeginsel dat thans tot uitdrukking komt in artikel 47 van het Handvest. Dat artikel geeft in het Unierecht uitvoering aan de bescherming die wordt verleend door artikel 6, lid 1, en artikel 13 EVRM (arrest van 16 mei 2017, Berlioz Investment Fund, C‑682/15, EU:C:2017:373, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De eerste alinea van voornoemd artikel 47 schrijft immers voor dat eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.

80

Het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming kan de Raad echter niet beletten een persoon of entiteit op basis van andere gronden dan die waarop de aanvankelijke plaatsing van deze persoon of entiteit op een lijst van personen en entiteiten waarvan de tegoeden worden bevroren, was gebaseerd, opnieuw op een dergelijke lijst te plaatsen. Dit beginsel beoogt immers te waarborgen dat een bezwarende handeling bij de rechter kan worden aangevochten, en het staat niet eraan in de weg dat een nieuwe bezwarende handeling wordt vastgesteld op andere gronden.

81

Zoals het Hof al heeft geoordeeld, wordt bij de nietigverklaring van een besluit van een instelling van de Unie waartegen beroep is ingesteld, dit besluit geacht nooit te hebben bestaan, en kan die instelling overgaan tot een volledig heronderzoek en andere gronden aanvoeren dan die waarop zij het nietig verklaarde besluit had gebaseerd (zie naar analogie arrest van 6 maart 2003, Interporc/Commissie, C‑41/00 P, EU:C:2003:125, punt 31).

82

Bijgevolg staat een onwettigheid zoals die welke het Gerecht in zijn arrest van 22 januari 2015, Bank Tejarat/Raad (T‑176/12, EU:T:2015:43), heeft vastgesteld met betrekking tot de eerste plaatsing van rekwirante op de lijsten van personen en entiteiten waarvan de tegoeden worden bevroren, niet eraan in de weg dat de Raad, na een heronderzoek van rekwirantes situatie, nieuwe beperkende maatregelen vaststelt op basis van reeds bestaande of beschikbare feitelijke elementen.

83

Tevens dient te worden opgemerkt dat rekwirante in het kader van de procedure die heeft geleid tot het arrest van 22 januari 2015, Bank Tejarat/Raad (T‑176/12, EU:T:2015:43) – dat definitief is geworden –, de nietigverklaring heeft gevorderd en verkregen van de in 2012 vastgestelde beperkende maatregelen, die dan ook uit de rechtsorde van de Unie zijn geschrapt, zoals het Gerecht in punt 45 van het bestreden arrest heeft vastgesteld. Daaruit volgt dat rekwirante zich op dat arrest kan beroepen ter ondersteuning van haar bij het Gerecht ingestelde beroep tot schadevergoeding, dat is ingeschreven onder zaaknummer T‑37/17. Bovendien heeft rekwirante de mogelijkheid – waarvan zij gebruikgemaakt heeft – zich met een nieuw beroep tot de Unierechter wenden teneinde de rechtmatigheid van een besluit tot nieuwe plaatsing te laten toetsen en, in voorkomend geval, in haar oorspronkelijke positie te worden hersteld en een schadevergoeding te verkrijgen.

84

Hieruit volgt dat het Gerecht in casu geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat, zoals blijkt uit punt 47 van het bestreden arrest, de vaststelling van de litigieuze handelingen geen schending van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming oplevert.

85

Voorts heeft rekwirante niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van schending van het in artikel 41 van het Handvest neergelegde beginsel van behoorlijk bestuur (zie in die zin arresten van 8 mei 2014, N., C‑604/12, EU:C:2014:302, punt 49, en 17 juli 2014, YS e.a., C‑141/12 en C‑372/12, EU:C:2014:2081, punt 68). Het uit dit beginsel voortvloeiende recht van eenieder dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen van de Unie worden behandeld wanneer een voor hem nadelige individuele maatregel is vastgesteld, beoogt immers niet te waarborgen dat de Raad in de toekomst geen nieuwe beperkende maatregelen zal vaststellen op andere gronden.

86

Rekwirante heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de Raad zijn bevoegdheid heeft misbruikt. Volgens de rechtspraak van het Hof is een handeling slechts gebrekkig wegens misbruik van bevoegdheid indien zij, op basis van objectieve, relevante en onderling overeenstemmende gegevens, uitsluitend of ten minste in overwegende mate blijkt te zijn vastgesteld voor andere doeleinden dan waarvoor de betrokken bevoegdheid is verleend of om te ontkomen aan een procedure waarin de Verdragen speciaal hebben voorzien om aan de omstandigheden van het geval het hoofd te bieden (arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 135 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien heeft het Gerecht in punt 144 van het bestreden arrest geoordeeld dat rekwirantes nieuwe plaatsing op de litigieuze lijsten ertoe strekte de doelstellingen van besluit 2010/413 en verordening nr. 267/2012 te verwezenlijken. In punt 146 van het bestreden arrest heeft het Gerecht het middel inzake misbruik van bevoegdheid en schending van het beginsel van behoorlijk bestuur dan ook terecht afgewezen.

87

Ten slotte betoogt rekwirante dat er sprake is van schending van de beginselen en rechten die zij ter ondersteuning van haar vierde middel heeft aangevoerd, zodat haar nieuwe plaatsing op de litigieuze lijsten schending oplevert van haar grondrechten, met name haar recht op eigendom, en van het evenredigheidsbeginsel. Uit de voorgaande overwegingen volgt evenwel dat geen sprake is van schending van de door rekwirante aangevoerde rechten en beginselen. Rekwirante komt voorts niet op tegen de punten 147 tot en met 165 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht het middel heeft afgewezen waarmee zij betoogde dat het besluit van de Raad waarbij zij opnieuw op de litigieuze lijsten werd geplaatst, schending van haar grondrechten, met name haar recht op eigendom, en van het evenredigheidsbeginsel opleverde.

88

Uit een en ander volgt dat het vierde middel van de hogere voorziening en de onderhavige hogere voorziening in haar geheel dienen worden afgewezen.

Kosten

89

Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Volgens artikel 138, lid 1, van hetzelfde Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

90

Aangezien de Raad verwijzing van rekwirante in de kosten heeft gevorderd en deze laatste in het ongelijk is gesteld, dient zij te worden verwezen in haar eigen kosten alsook in die van de Raad.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

Bank Tejarat wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Raad van de Europese Unie.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.