ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

18 oktober 2018 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijke handelspolitiek – Definitief antidumpingrecht op bepaalde producten van oorsprong uit de Volksrepubliek China – Antidumpingrecht dat door het orgaan voor geschillenbeslechting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) onverenigbaar is bevonden met de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel”

In zaak C‑207/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Commissione tributaria di primo grado di Bolzano (belastingrechter in eerste aanleg Bolzano, Italië) bij beslissing van 4 april 2017, ingekomen bij het Hof op 21 april 2017, in de procedure

Rotho Blaas Srl

tegen

Agenzia delle Dogane e dei Monopoli,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, vicepresident, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, J.‑C. Bonichot, E. Regan, C. G. Fernlund en S. Rodin (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: R. Schiano, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 1 maart 2018,

gelet op de opmerkingen van:

Rotho Blaas Srl, vertegenwoordigd door P. Bellante en B. Bonafini, avvocati,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. Albenzio, avvocato dello Stato,

de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door H. Marcos Fraile en E. Rebasti als gemachtigden, bijgestaan door N. Tuominen, avocat,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Stancanelli, N. Kuplewatzky en T. Maxian Rusche als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de geldigheid van verordening (EG) nr. 91/2009 van de Raad van 26 januari 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2009, L 29, blz. 1), uitvoeringsverordening (EU) nr. 924/2012 van de Raad van 4 oktober 2012 tot wijziging van verordening nr. 91/2009 (PB 2012, L 275, blz. 1), en uitvoeringsverordening (EU) 2015/519 van de Commissie van 26 maart 2015 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië, naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening nr. 1225/2009 (PB 2015, L 82, blz. 78) (hierna samen: „bestreden verordeningen”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Rotho Blaas Srl en de Agenzia delle Dogane e dei Monopoli (agentschap voor douane en staatsmonopolies, Italië) (hierna: „douaneagentschap”) over de navordering, na correctie, van douanerechten, antidumpingrechten en belasting over de toegevoegde waarde (btw), vermeerderd met rente en vertragingsboeten, op de invoer van houtschroeven in de Europese Unie.

Toepasselijke bepalingen

3

Bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986‑1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB 1994, L 336, blz. 1), heeft de Raad van de Europese Unie de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (hierna: „WTO”), op 15 april 1994 ondertekend te Marrakesh, en de overeenkomsten in de bijlagen 1 tot en met 3 daarbij (hierna samen: „WTO‑overeenkomsten”), waaronder de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel van 1994 (PB 1994, L 336, blz. 11; hierna: „GATT van 1994”) en de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel van 1994 (PB 1994, L 336, blz. 103; hierna: „WTO-antidumpingovereenkomst”), goedgekeurd.

4

Bij verordening nr. 91/2009 heeft de Raad een definitief antidumpingrecht ingesteld op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit China.

5

Op 28 juli 2011 heeft het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO (hierna: „DSB”) het rapport van de beroepsinstantie en het rapport van het panel, zoals gewijzigd bij het rapport van de beroepsinstantie, in de zaak „European Communities – Definitive Anti-Dumping Measures on Certain Iron or Steel Fasteners from China” (Europese Gemeenschappen – definitieve anti-dumpingmaatregelen op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit China) (WT/DS 397) (hierna: „uitspraak van het DSB van 28 juli 2011”) aangenomen. In deze rapporten werd met name vastgesteld dat de Unie heeft gehandeld op een wijze die onverenigbaar is met sommige bepalingen van de WTO‑antidumpingovereenkomst.

6

Na de uitspraak van het DSB van 28 juli 2011 heeft de Raad op 4 oktober 2012 uitvoeringsverordening nr. 924/2012 vastgesteld, waarbij verordening nr. 91/2009 werd gewijzigd door met name het in laatstgenoemde verordening vastgestelde antidumpingrecht te verlagen.

7

Bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 723/2011 van de Raad van 18 juli 2011 tot uitbreiding van het bij verordening nr. 91/2009 ingestelde definitieve antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië (PB 2011, L 194, blz. 6), zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 693/2012 van de Raad van 25 juli 2012 (PB 2012, L 203, blz. 23), zijn de antidumpingmaatregelen uitgebreid tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië.

8

Naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51) heeft de Europese Commissie bij uitvoeringsverordening 2015/519 het antidumpingrecht, zoals ingesteld en gewijzigd bij respectievelijk verordening nr. 91/2009 en uitvoeringsverordening nr. 924/2012, voor een extra periode van vijf jaar gehandhaafd.

9

Bij uitspraak van 12 februari 2016 heeft het DSB nieuwe rapporten aangenomen waarin het concludeerde dat de maatregelen die de Unie bij uitvoeringsverordening nr. 924/2012 had genomen, niet in overeenstemming waren met sommige bepalingen van de WTO‑antidumpingovereenkomst (hierna: „uitspraak van het DSB van 12 februari 2016”).

10

Na de uitspraak van het DSB van 12 februari 2016 heeft de Commissie op 26 februari 2016 uitvoeringsverordening (EU) 2016/278 tot intrekking van het definitieve antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, uitgebreid tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië (PB 2016, L 52, blz. 24; hierna: „intrekkingsverordening”), vastgesteld.

11

In artikel 1 van die verordening worden de bij de bestreden verordeningen ingestelde antidumpingrechten ingetrokken.

12

Overeenkomstig artikel 2 van die verordening wordt de intrekking van de in artikel 1 van die verordening bedoelde antidumpingrechten van kracht op de datum van de inwerkingtreding van die verordening zoals in artikel 3 van die verordening is bepaald en geeft zij geen aanleiding tot de terugbetaling van voor die datum ingevorderde rechten.

13

De intrekkingsverordening is vastgesteld op grond van verordening (EU) 2015/476 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2015 inzake maatregelen die de Unie kan nemen naar aanleiding van een rapport van het DSB betreffende antidumping‑ en antisubsidiemaatregelen (PB 2015, L 83, blz. 6).

14

Artikel 1, lid 1, van die verordening bepaalt dat wanneer het DSB een rapport opstelt betreffende een maatregel die de Unie in het kader van haar antidumpingregels heeft genomen, de Commissie in voorkomend geval de betwiste maatregel kan intrekken of wijzigen, dan wel elke andere bijzondere maatregel kan nemen die in casu dienstig wordt geacht.

15

In artikel 3 van die verordening wordt bepaald dat „[o]vereenkomstig deze verordening genomen maatregelen […] van kracht [worden] op de datum van hun inwerkingtreding en […], behoudens andersluidende bepalingen, geen aanleiding [geven] tot terugbetaling van voor die datum ingevorderde rechten”.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

16

Rotho Blaas is een vennootschap met zetel in Bolzano (Italië) en houdt zich bezig met de productie en verhandeling van geavanceerde technologieën voor houten constructies.

17

In de periode van 8 september 2011 tot 28 februari 2014 heeft Rotho Blaas bij verschillende Italiaanse douanekantoren talrijke aangiften voor de definitieve invoer van houtschroeven uit Thailand ingediend, waarbij door de Thaise autoriteiten afgegeven certificaten van oorsprong werden overgelegd.

18

Op basis van informatie van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) over frauduleuze invoertransacties, met name uit Thailand, heeft het douanekantoor van Bolzano de invoertransacties van Rotho Blaas achteraf gecontroleerd en was het van mening dat, in tegenstelling tot de in dit verband afgegeven certificaten van oorsprong, 75 % van de ingevoerde goederen in werkelijkheid van Chinese oorsprong waren en dat de betrokken goederen derhalve ten onrechte waren vrijgesteld van douanerechten.

19

Bijgevolg heeft het douanekantoor bij navordering van 14 oktober 2016 aan Rotho Blaas de betaling van douanerechten, antidumpingrechten en btw, vermeerderd met rente en vertragingsboeten, opgelegd.

20

Rotho Blaas heeft bij de verwijzende rechter een beroep tot nietigverklaring van dit besluit ingesteld, op grond dat de bestreden verordeningen ex tunc ongeldig waren in het licht van de verplichtingen van de Unie uit hoofde van de WTO‑antidumpingovereenkomst en met name in het licht van de uitspraak van het DSB van 12 februari 2016, waarbij was bevestigd dat de bij die verordeningen opgelegde antidumpingmaatregelen onverenigbaar waren.

21

In dit verband benadrukt Rotho Blaas dat de Commissie na deze uitspraak, bij de intrekkingsverordening de bij de bestreden verordeningen ingevoerde en gewijzigde antidumpingrechten heeft ingetrokken. Volgens Rotho Blaas is het echter uitsluitend aan het Hof om handelingen van de Unie, zoals deze verordeningen, ongeldig te verklaren.

22

Het douanekantoor voert voor de verwijzende rechter aan dat, anders dan Rotho Blaas betoogt, de verordeningen van de Unie doorgaans slechts werking ex nunc hebben en geen werking ex tunc. Het toekennen van terugwerkende kracht aan de intrekking door de intrekkingsverordening zou de doeltreffendheid van de betrokken verordeningen ondermijnen.

23

De verwijzende rechter is van oordeel dat het Hof dus in de eerste plaats moet worden gevraagd naar de geldigheid van de bestreden verordeningen in het licht van de uitspraken van het DSB van 28 juli 2011 en 12 februari 2016 waarin is vastgesteld dat de bij die verordeningen opgelegde antidumpingmaatregelen onverenigbaar zijn met de WTO‑antidumpingovereenkomst en de GATT van 1994.

24

In de tweede plaats rijst de vraag of een dergelijke ongeldigheid werking ex tunc heeft, dit wil zeggen vanaf de datum van inwerkingtreding van de bestreden verordeningen, dan wel werking ex nunc, waarbij de intrekking van deze verordeningen pas van kracht wordt op de datum van inwerkingtreding van de intrekkingsverordening.

25

In deze omstandigheden heeft de Commissione tributaria di primo grado di Bolzano (belastingrechter in eerste aanleg Bolzano, Italië) besloten de procedure te schorsen en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Zijn verordening […] nr. 91/2009 […], uitvoeringsverordening […] nr. 924/2012 […] en uitvoeringsverordening […] 2015/519 […] ongeldig, onwettig dan wel onverenigbaar met artikel VI van de GATT van 1994 en met de uitspraak van het DSB van 28 juli 2011?

2)

Indien verordening […] nr. 91/2009 […], uitvoeringsverordening […] nr. 924/2012 […] en uitvoeringsverordening […] 2015/519 […] ongeldig, onwettig dan wel onverenigbaar worden verklaard, krijgt de intrekking van de op grond van de bestreden maatregelen ingestelde antidumpingrechten dan rechtsgevolgen op de datum van inwerkingtreding van de intrekkingsverordening, of op de datum van inwerkingtreding van de bestreden maatregel, namelijk verordening nr. 91/2009?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

Ontvankelijkheid

26

In haar bij het Hof ingediende opmerkingen uit de Italiaanse regering haar twijfels over het recht van Rotho Blaas om zich voor de verwijzende rechter te beroepen op de ongeldigheid van de bestreden verordeningen en bijgevolg over de ontvankelijkheid van de eerste vraag, aangezien deze vennootschap zeer wel de Unierechter op grond van artikel 263, vierde alinea, VWEU had kunnen verzoeken om nietigverklaring ervan overeenkomstig de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 9 maart 1994, TWD Textilwerke Deggendorf (C‑188/92, EU:C:1994:90).

27

Rotho Blaas wijst erop dat zij de wettigheid van de bestreden verordeningen niet zelf had kunnen aanvechten, aangezien tegen een verordening – door haar aard – noch in feite, noch in rechte een individueel beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld door een particulier, tenzij de betrokkene aantoont dat de bestreden verordening hem individueel en rechtstreeks raakt, zodat hij in een andere positie wordt geplaatst dan die van alle marktdeelnemers (arrest van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, EU:C:1963:17).

28

Dienaangaande is het vaste rechtspraak dat het algemene beginsel op grond waarvan iedere justitiabele het recht heeft om zich in het kader van een beroep tegen een voor hem bezwarende nationale maatregel te beroepen op de ongeldigheid van de Uniehandeling waarop die maatregel is gebaseerd, niet eraan in de weg staat dat dit recht afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de belanghebbende niet op grond van artikel 263 VWEU het recht heeft gehad om de Unierechter rechtstreeks om nietigverklaring van die handeling te verzoeken. Alleen wanneer echter kan worden aangenomen dat een persoon zonder enige twijfel de nietigverklaring van de betrokken handeling had kunnen vorderen, kan hij zich voor de bevoegde nationale rechter niet op de onwettigheid ervan beroepen (zie in die zin arresten van 9 maart 1994, TWD Textilwerke Deggendorf, C‑188/92, EU:C:1994:90, punt 23; 18 september 2014, Valimar, C‑374/12, EU:C:2014:2231, punten 28 en 29, en 16 april 2015, TMK Europe, C‑143/14, EU:C:2015:236, punt 18).

29

In deze context dient in herinnering te worden gebracht dat voor de ontvankelijkheid van een beroep van een natuurlijke persoon of rechtspersoon tegen een handeling die niet tot hem is gericht, krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU, de voorwaarde geldt dat hij procesbevoegdheid heeft. Daarvan is sprake in twee gevallen. Om te beginnen kan hij een dergelijk beroep instellen indien deze handeling hem rechtstreeks en individueel raakt. Voorts kan hij beroep instellen tegen een regelgevingshandeling die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt, indien deze hem rechtstreeks raakt (zie met name arresten van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie, C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punten 59 en 91, en 13 maart 2018, Industrias Químicas del Vallés/Commissie, C‑244/16 P, EU:C:2018:177, punt 39).

30

Ten eerste is het dus in het geval waarin zou kunnen worden geoordeeld dat een rechtspersoon zoals Rotho Blaas zonder enige twijfel door de bestreden verordeningen rechtstreeks en individueel wordt geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, dat hij zich voor de verwijzende rechterlijke instanties niet op de ongeldigheid van die verordeningen zou kunnen beroepen (arrest van 4 februari 2016, C & J Clark International en Puma, C‑659/13 en C‑34/14, EU:C:2016:74, punt 57).

31

In dit verband zij erop gewezen dat verordeningen tot instelling van antidumpingrechten, zoals de bestreden verordeningen, normatieve maatregelen zijn, aangezien zij voor alle betrokken marktdeelnemers gelden (zie in die zin arresten van 21 februari 1984, Allied Corporation e.a./Commissie, 239/82 en 275/82, EU:C:1984:68, punt 11, en 16 april 2015, TMK Europe, C‑143/14, EU:C:2015:236, punt 18).

32

Uit de rechtspraak blijkt echter dat het feit dat een verordening tot instelling van een antidumpingrecht verschillende categorieën marktdeelnemers individueel kan raken, niet belet dat andere marktdeelnemers eveneens individueel kunnen worden geraakt door een dergelijke verordening, omdat zij zekere bijzondere hoedanigheden hebben welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseren (zie in die zin arresten van 16 mei 1991, Extramet Industrie/Raad, C‑358/89, EU:C:1991:214, punt 16, en 16 april 2015, TMK Europe, C‑143/14, EU:C:2015:236, punt 22).

33

In de eerste plaats kunnen de producenten en exporteurs van het betrokken product die zich aan de dumpingpraktijken schuldig hebben gemaakt, individueel worden geraakt, wanneer gegevens over hun handelsactiviteiten zijn gebruikt (arrest van 18 september 2014, Valimar, C‑374/12, EU:C:2014:2231, punt 30en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34

In de tweede plaats kan dit ook het geval zijn voor importeurs van dit product wier wederverkoopprijzen in aanmerking zijn genomen voor de samenstelling van de uitvoerprijs en die dientengevolge door de vaststellingen betreffende het bestaan van een dumpingpraktijk worden geraakt (arresten van 14 maart 1990, Nashua Corporation e.a./Commissie en Raad, C‑133/87 en C‑150/87, EU:C:1990:115, punt 15; 14 maart 1990, Gestetner Holdings/Raad en Commissie, C‑156/87, EU:C:1990:116, punt 18, en 16 april 2015, TMK Europe, C‑143/14, EU:C:2015:236, punt 20).

35

In de derde plaats kan dit ook het geval zijn voor importeurs die geassocieerd zijn met exporteurs van het betrokken product, met name wanneer de uitvoerprijs is berekend op basis van de wederverkoopprijs die deze importeurs vragen op de Uniemarkt of wanneer die wederverkoopprijzen zijn gebruikt om het antidumpingrecht zelf te berekenen (arresten van 11 juli 1990, Neotype Techmashexport/Commissie en Raad, C‑305/86 en C‑160/87, EU:C:1990:295, punten 19 en 20, en 16 april 2015, TMK Europe, C‑143/14, EU:C:2015:236, punt 21).

36

In casu zijn er echter geen aanwijzingen dat de bestreden verordeningen zijn vastgesteld met inachtneming van de individuele situatie van Rotho Blaas als een van de in de punten 33 tot en met 35 van dit arrest genoemde categorieën marktdeelnemers, of dat Rotho Blaas om andere redenen door deze verordeningen wordt geraakt op een wijze die haar onderscheidt van andere importeurs van producten waarop de betrokken antidumpingmaatregelen van toepassing zijn.

37

Hieruit volgt dat niet kan worden geoordeeld dat Rotho Blaas zonder enige twijfel door deze verordeningen individueel werd geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

38

Wat ten tweede de vraag betreft of Rotho Blaas kennelijk een beroep op grond van artikel 263, vierde alinea, in fine, VWEU tegen de bestreden verordeningen had kunnen instellen, aangezien zij regelgevingshandelingen waren die haar rechtstreeks raakten en geen uitvoeringsmaatregelen in de zin van die bepaling met zich meebrachten, volstaat het op te merken dat de betaling van de bij de bestreden verordeningen ingestelde antidumpingrechten wordt opgelegd aan de betrokken marktdeelnemers – zoals overigens ook aan Rotho Blaas in het hoofdgeding – krachtens handelingen van de bevoegde nationale autoriteiten.

39

Derhalve kan niet worden aangenomen dat de bestreden verordeningen kennelijk geen uitvoeringsmaatregelen in de zin van artikel 263, vierde alinea, in fine, VWEU met zich meebrachten.

40

Gelet op een en ander kan niet worden vastgesteld dat Rotho Blaas zonder enige twijfel krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU de nietigverklaring van de bestreden verordeningen had kunnen vorderen in de zin van de in punt 29 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, zodat zij zich voor de verwijzende rechter niet op de onwettigheid van die verordeningen zou kunnen beroepen.

41

Bijgevolg is de eerste prejudiciële vraag ontvankelijk.

Ten gronde

42

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de bestreden verordeningen ongeldig zijn in het licht van artikel VI van de GATT van 1994 en de uitspraak van het DSB van 28 juli 2011.

43

Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat de bepalingen van een internationale overeenkomst waarbij de Unie partij is, slechts kunnen worden ingeroepen ter ondersteuning van een beroep tot nietigverklaring van een handeling van afgeleid Unierecht of een exceptie van onwettigheid van een dergelijke handeling, op voorwaarde dat, ten eerste, de aard en de opzet van die overeenkomst hier niet aan in de weg staan, en dat, ten tweede, die bepalingen inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn (zie met name arrest van 13 januari 2015, Raad e.a./Vereniging Milieudefensie en Stichting Stop Luchtverontreiniging Utrecht, C‑401/12 P–C‑403/12 P, EU:C:2015:4, punt 54en aldaar aangehaalde rechtspraak). Alleen wanneer aan deze twee voorwaarden cumulatief is voldaan, kunnen dergelijke bepalingen voor de Unierechter worden ingeroepen om de wettigheid van een handeling van de Unie te toetsen.

44

Wat de WTO‑overeenkomsten betreft, volgt echter uit vaste rechtspraak dat deze, gelet op de aard en de opzet ervan, in beginsel niet behoren tot de normen waaraan de wettigheid van de handelingen van de instellingen van de Unie kan worden getoetst (zie met name arresten van 23 november 1999, Portugal/Raad, C‑149/96, EU:C:1999:574, punt 47; 1 maart 2005, Van Parys, C‑377/02, EU:C:2005:121, punt 39, en 4 februari 2016, C & J Clark International en Puma, C‑659/13 en C‑34/14, EU:C:2016:74, punt 85).

45

In dat verband heeft het Hof er met name op gewezen dat indien zou worden aanvaard dat het toezicht op de verenigbaarheid van het Unierecht met de WTO‑regels rechtstreeks aan de Unierechter toekomt, de wetgevende of uitvoerende organen van de Unie daardoor de handelingsvrijheid zouden verliezen waarover de corresponderende organen van de handelspartners van de Unie wel beschikken. Vast staat immers dat een aantal overeenkomstsluitende partijen, waaronder de belangrijkste handelspartners van de Unie, uit de inhoud en de strekking van de WTO‑overeenkomsten juist hebben afgeleid dat deze overeenkomsten niet behoren tot de normen waaraan hun rechterlijke instanties de wettigheid van hun nationale rechtsregels toetsen. Het ontbreken van wederkerigheid zou, indien het werd aanvaard, een onevenwichtige toepassing van de WTO‑regels in de hand kunnen werken (zie met name arresten van 23 november 1999, Portugal/Raad, C‑149/96, EU:C:1999:574, punten 4346; 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C‑120/06 P en C‑121/06 P, EU:C:2008:476, punt 119, en 18 december 2014, LVP, C‑306/13, EU:C:2014:2465, punt 46).

46

Het Hof heeft meer bepaald reeds verduidelijkt dat de mogelijkheid voor een marktdeelnemer om voor de Unierechter aan te voeren dat een Unieregeling onverenigbaar is met een uitspraak van het DSB, zoals in casu de uitspraak van het DSB van 28 juli 2011, evenmin kan worden aanvaard. Er kan immers in beginsel geen fundamenteel onderscheid worden gemaakt tussen de aanbevelingen en de uitspraken van het DSB waarbij wordt vastgesteld dat de regels van de WTO niet in acht zijn genomen, ongeacht de juridische draagwijdte ervan, en de materiële regels waarin uitdrukking wordt gegeven aan de door een lid in het kader van de WTO aangegane verplichtingen. Een aanbeveling of een uitspraak van het DSB waarbij is vastgesteld dat deze regels niet in acht zijn genomen, kan dus in beginsel, evenmin als de materiële regels van de WTO‑overeenkomsten voor de Unierechter worden aangevoerd om uit te maken of een regeling van de Unie onverenigbaar is met deze aanbeveling of deze uitspraak (arrest van 10 november 2011, X en X BV, C‑319/10 en C‑320/10, niet gepubliceerd, EU:C:2011:720, punt 37en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47

Het Hof heeft slechts in twee uitzonderlijke situaties, die voortvloeien uit het feit dat de Uniewetgever zijn handelingsvrijheid bij de toepassing van de WTO‑regels zelf heeft willen beperken, aanvaard dat het aan de Unierechter staat om in voorkomend geval de wettigheid van een handeling van de Unie en de handelingen ter uitvoering daarvan te toetsen aan de WTO‑overeenkomsten of een uitspraak van het DSB waarbij de niet-inachtneming van die overeenkomsten werd vastgesteld (zie in die zin arrest van 16 juli 2015, Commissie/Rusal Armenal, C‑21/14 P, EU:C:2015:494, punt 40).

48

Volgens het Hof betreft het in de eerste plaats het geval waarin de Unie uitvoering heeft willen geven aan een bijzondere verplichting die in het kader van die overeenkomsten is aangegaan en in de tweede plaats het geval waarin de betrokken handeling van de Unie uitdrukkelijk verwijst naar specifieke bepalingen van diezelfde overeenkomsten (zie arrest van 16 juli 2015, Commissie/Rusal Armenal, C‑21/14 P, EU:C:2015:494, punt 41en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49

Derhalve moet in casu aan de hand van deze criteria worden vastgesteld of de geldigheid van de bestreden verordeningen kan worden onderzocht in het licht van artikel VI van de GATT van 1994 en de uitspraak van het DSB van 28 juli 2011.

50

Met betrekking tot, in de eerste plaats, de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verordening nr. 91/2009 moet worden opgemerkt dat in deze verordening niet uitdrukkelijk wordt verwezen naar specifieke bepalingen van artikel VI van de GATT van 1994 en hieruit evenmin blijkt dat de Raad met de vaststelling van deze verordening een bijzondere verplichting uit hoofde van deze overeenkomst of, meer in het algemeen, uit hoofde van de WTO‑overeenkomsten heeft willen uitvoeren.

51

Voor zover de verwijzende rechter in het bijzonder wenst te vernemen of deze verordening geldig is in het licht van de uitspraak van het DSB van 28 juli 2011, kan worden volstaan met de vaststelling dat deze uitspraak van latere datum is en dus niet de rechtsgrondslag ervan kan vormen.

52

Voorts drukken de uitvoeringsverordeningen nr. 924/2012 en 2015/519 tot op zekere hoogte weliswaar de wil van de Unie uit om gevolg te geven aan de uitspraak van het DSB van 28 juli 2011, maar dit kan – gelet op het uitzonderlijke karakter van de situaties waarin de wettigheid kan worden getoetst aan de WTO‑regels, zoals in punt 47 van dit arrest in herinnering is gebracht – niet volstaan om ervan uit te gaan dat de Unie met de vaststelling van genoemde verordeningen een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting wilde uitvoeren die een uitzondering op de onmogelijkheid om zich voor de Unierechter op de WTO‑regels te beroepen kan rechtvaardigen en een toetsing door deze rechter van de wettigheid van de betrokken Unierechtelijke handelingen aan deze regels mogelijk maakt (zie in die zin arresten van 1 maart 2005, Van Parys, C‑377/02, EU:C:2005:121, punten 4248, en 4 februari 2016, C & J Clark International en Puma, C‑659/13 en C‑34/14, EU:C:2016:74, punten 9398).

53

Uitvoeringsverordening 2015/519 bevestigt immers slechts voor een extra periode van vijf jaar de instelling van het antidumpingrecht na een nieuw onderzoek van dat recht dat vóór het vervallen ervan is verricht, zonder melding te maken van de uitspraak van het DSB van 28 juli 2011. Bovendien worden de verplichtingen die voortvloeien uit de WTO‑regels niet specifiek vermeld in deze uitvoeringsverordening.

54

Ten slotte verwijzen bepaalde overwegingen van uitvoeringsverordening nr. 924/2012 inderdaad naar bovengenoemde uitspraak door de conclusies ervan te vermelden. Hieruit blijkt echter niet dat de Uniewetgever zich precies aan deze conclusies wenst te houden in plaats van de betrokken antidumpingrechten opnieuw te onderzoeken in het licht van deze conclusies en tegelijkertijd zijn handelingsvrijheid bij de toepassing van de WTO‑regels op dit gebied te behouden.

55

In dezelfde geest verwijst deze verordening bovendien in het algemeen naar met name de WTO‑antidumpingovereenkomst.

56

In deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de wettigheid van de bestreden verordeningen kan worden getoetst aan artikel VI van de GATT van 1994 of aan de uitspraak van het DSB van 28 juli 2011.

57

Bijgevolg moet worden vastgesteld dat bij het onderzoek van de eerste vraag niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van de bestreden verordeningen kunnen aantasten.

Tweede vraag

58

Aangezien de tweede vraag is gesteld in geval van ongeldigheid van de bestreden verordeningen, behoeft deze vraag niet te worden beantwoord.

Kosten

59

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

Bij het onderzoek van de eerste vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van verordening (EG) nr. 91/2009 van de Raad van 26 januari 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, uitvoeringsverordening (EU) nr. 924/2012 van de Raad van 4 oktober 2012 tot wijziging van verordening nr. 91/2009, en uitvoeringsverordening (EU) 2015/519 van de Commissie van 26 maart 2015 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië, naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening nr. 1225/2009.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Italiaans.