Zaak C‑160/17

Raoul Thybaut e.a.

tegen

Waals Gewest

[verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (België)]

„Prejudiciële verwijzing – Milieu – Richtlijn 2001/42/EG – Artikel 2, onder a) – Begrip „plannen en programma’s” – Artikel 3 – Beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s – Omtrek van stedelijke verkaveling – Mogelijkheid tot afwijking van de stedenbouwkundige voorschriften – Wijziging van ‚plannen en programma’s’”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 7 juni 2018

Milieu – Beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s – Richtlijn 2001/42 – Plan en programma – Begrip – Omtrek voor stedelijke verkaveling, vastgesteld bij een besluit houdende afbakening van een geografische zone voor een stedenbouwkundig project en houdende toestemming om af te wijken van bepaalde stedenbouwkundige voorschriften – Daaronder begrepen

[Richtlijn 2001/42 van het Europees Parlement en de Raad, art. 2, a), en 3, leden 1 en 2, a)]

Artikel 2, onder a), artikel 3, lid 1, en artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s moeten in die zin worden uitgelegd dat een besluit dat een omtrek voor stedelijke verkaveling vaststelt, dat er alleen toe strekt een geografische zone af te bakenen waarbinnen een stedenbouwkundig project tot herwaardering en ontwikkeling van de stedelijke functies zal kunnen worden gerealiseerd waarvoor de oprichting, de wijziging, de uitbreiding, de vernietiging of het overstek van de wegen en van openbare ruimten noodzakelijk zijn, en voor de verwezenlijking waarvan mag worden afgeweken van bepaalde stedenbouwkundige voorschriften, vanwege deze mogelijkheid tot afwijking valt onder het begrip „plannen of programma’s” die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben in de zin van deze richtlijn, en een milieueffectbeoordeling vereist.

In de eerste plaats definieert artikel 2, onder a), van de SMB‑richtlijn de daarin bedoelde „plannen en programma’s” als die welke voldoen aan twee cumulatieve voorwaarden, te weten, ten eerste, dat zij door een instantie op nationaal, regionaal of lokaal niveau worden opgesteld en/of vastgesteld of door een instantie worden opgesteld om via een wetgevingsprocedure door het parlement of de regering te worden vastgesteld, en, ten tweede, dat zij door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn voorgeschreven.

In de tweede plaats dient te worden opgemerkt dat, krachtens artikel 3, lid 2, onder a), van de SMB-richtlijn, een systematische milieubeoordeling wordt gemaakt van de plannen en programma’s die, ten eerste, worden voorbereid met betrekking tot bepaalde sectoren en, ten tweede, het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor de in de bijlagen I en II bij de MEB-richtlijn genoemde projecten (zie in die zin arrest van 17 juni 2010, Terre wallonne en Inter-Environnement Wallonie, C‑105/09 en C‑110/09, EU:C:2010:355, punt 43).

Met betrekking tot de eerste voorwaarde, volgt uit de bewoordingen van artikel 3, lid 2, onder a), van de SMB-richtlijn dat deze bepaling met name de sector van „ruimtelijke ordening of grondgebruik” beoogt.

Met betrekking tot de vraag of een handeling, zoals de bestreden rechtshandeling, het kader omschrijft waarbinnen de toekomstige uitvoering van dergelijke projecten kan worden gerealiseerd, heeft het Hof al voor recht verklaard dat het begrip „plannen en programma’s” betrekking heeft op elke handeling die, door vaststelling van op de betrokken sector toepasselijke regels en controleprocedures, een groot pakket criteria en modaliteiten vaststelt voor de goedkeuring en de uitvoering van één of meerdere projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben (arrest van 27 oktober 2016, D’Oultremont e.a., C‑290/15, EU:C:2016:816, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

Dienaangaande moet het begrip „groot pakket criteria en modaliteiten” op een kwalitatieve en niet op een kwantitatieve manier worden begrepen. Er moet immers een halt worden toegeroepen aan mogelijke strategieën waarmee de in de SMB-richtlijn neergelegde verplichtingen worden ontweken, die de vorm kunnen aannemen van een fragmentering van de maatregelen, waardoor aan de nuttige werking van deze richtlijn afbreuk wordt gedaan (zie in die zin arrest van 27 oktober 2016, D’Oultremont e.a., C‑290/15, EU:C:2016:816, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

Hieruit volgt dat een dergelijke rechtshandeling, hoewel zij geen positieve voorschriften bevat en die niet kan bevatten, het rechtsbestel wijzigt, door de mogelijkheid te creëren om gemakkelijker af te wijken van geldende stedenbouwkundige voorschriften, en tot gevolg heeft dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde OSV binnen de werkingssfeer van artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 2, onder a), van de SMB‑richtlijn valt.

(zie punten 42, 46, 47, 54, 55, 58, 67 en dictum)