ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

13 december 2018 ( *1 )

„Hogere voorziening – Beroep tot schadevergoeding – Artikel 340, tweede alinea, VWEU – Buitensporig lange duur van de procedure in het kader van een zaak voor het Gerecht van de Europese Unie – Vergoeding van de beweerdelijk door de verzoeker geleden schade – Materiële schade – Bankgarantiekosten – Causaal verband – Vertragingsrente – Immateriële schade”

In zaak C‑150/17 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 24 maart 2017,

Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J. Inghelram en E. Beysen als gemachtigden,

rekwirante,

andere partijen in de procedure:

Kendrion NV, gevestigd te Zeist (Nederland), vertegenwoordigd door Y. de Vries, T. Ottervanger en E. Besselink, advocaten,

verzoekster in eerste aanleg,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Urraca Caviedes, S. Noë en F. Erlbacher als gemachtigden,

interveniënte in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta (rapporteur), vicepresident, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, J.‑C. Bonichot, E. Regan, C. G. Fernlund en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: N. Wahl,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 juli 2018,

het navolgende

Arrest

1

De hogere voorziening van de Europese Unie strekt tot gedeeltelijke vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 1 februari 2017, Kendrion/Europese Unie (T‑479/14, EU:T:2017:48; hierna: „bestreden arrest”), waarbij de Europese Unie is veroordeeld tot betaling aan Kendrion NV van een schadevergoeding van 588769,18 EUR en van 6000 EUR voor de materiële respectievelijk de immateriële schade die deze vennootschap heeft geleden als gevolg van de schending van de redelijke procestermijn in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 16 november 2011, Kendrion/Commissie (T‑54/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:667) (hierna: „zaak T‑54/06”), en het beroep is verworpen voor het overige.

2

De incidentele hogere voorziening van Kendrion strekt in essentie tot vernietiging van het bestreden arrest en toekenning aan haar van een schadevergoeding van 2308463,98 EUR of, subsidiair, een zodanig bedrag als het Hof in redelijkheid meent te kunnen toekennen, voor de materiële schade, en een schadevergoeding van 1700000 EUR of, subsidiair, een bedrag dat het Hof in redelijkheid bepaalt, voor de immateriële schade.

Toepasselijke bepalingen

Internationaal recht

3

In artikel 6, lid 1, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”) is bepaald:

„Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. [...]”

4

Artikel 41 EVRM luidt:

„Indien het Hof vaststelt dat er een schending van het verdrag of van de protocollen daarbij heeft plaatsgevonden en indien het nationale recht van de betrokken hoge verdragsluitende partij slechts gedeeltelijk rechtsherstel toelaat, kent het Hof, indien nodig, een billijke genoegdoening toe aan de benadeelde.”

Unierecht

Handvest

5

Titel VI van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), met het opschrift „Rechtspleging”, bevat artikel 47, „Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht”, waarin het volgende staat te lezen:

„Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.

Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.

[...]”

6

In de toelichtingen bij het Handvest (PB 2007, C 303, blz. 17) is gepreciseerd dat artikel 47, eerste alinea, van het Handvest is gebaseerd op artikel 13 EVRM. Artikel 47, tweede alinea, van het Handvest correspondeert met artikel 6, lid 1, EVRM.

7

Artikel 52 van het Handvest, „Reikwijdte en uitlegging van de gewaarborgde rechten en beginselen”, bepaalt:

„[...]

3.   Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het [EVRM], zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.

[...]”

Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie

8

Artikel 56, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie luidt:

„Hogere voorziening [bij het Hof] staat open voor iedere partij die geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld. [...]”

Voorgeschiedenis van het geding

9

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 februari 2006, heeft Kendrion beroep ingesteld tegen beschikking C(2005) 4634 van de Commissie van 30 november 2005 inzake een procedure op grond van artikel [101 VWEU] (zaak COMP/F/38.354 – Industriezakken) (hierna: „beschikking C(2005) 4634”). In het verzoekschrift heeft zij het Gerecht in wezen verzocht om, primair, deze beschikking geheel of gedeeltelijk nietig te verklaren of, subsidiair, de haar bij die beschikking opgelegde geldboete nietig te verklaren dan wel te verlagen.

10

Bij arrest van 16 november 2011, Kendrion/Commissie (T‑54/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:667), heeft het Gerecht dit beroep verworpen.

11

Bij een op 26 januari 2012 neergelegd verzoekschrift heeft Kendrion hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van 16 november 2011, Kendrion/Commissie (T‑54/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:667).

12

Bij zijn arrest van 26 november 2013, Kendrion/Commissie (C‑50/12 P, EU:C:2013:771), heeft het Hof deze hogere voorziening afgewezen.

Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

13

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 26 juni 2014, heeft Kendrion een beroep krachtens artikel 268 VWEU ingesteld tegen de Europese Unie. Hiermee wilde deze vennootschap de schade vergoed krijgen die zij meende te hebben geleden als gevolg van een buitensporig lange duur van de procedure bij het Gerecht in het kader van zaak T‑54/06.

14

Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht, rechtdoende, het volgende verklaard:

„1)

De Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van 588769,18 EUR aan [Kendrion] voor de door deze vennootschap geleden materiële schade wegens schending van de redelijke procestermijn in [zaak T‑54/06].

2)

[De Europese Unie], vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van 6000 EUR aan Kendrion voor de door deze vennootschap geleden immateriële schade wegens schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑54/06.

3)

Elk van de in de punten 1) en 2) bedoelde vergoedingen zal worden vermeerderd met vertragingsrente vanaf de uitspraak van het onderhavige arrest tot aan de volledige voldoening ervan, tegen de rentevoet die de Europese Centrale Bank (ECB) voor zijn basisherfinancieringsoperaties heeft vastgesteld, vermeerderd met drieënhalf procentpunten.

4)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

5)

[De Europese Unie], vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, wordt verwezen in haar eigen kosten en de kosten van Kendrion die betrekking hebben op de exceptie van niet-ontvankelijkheid die heeft geleid tot de beschikking van 6 januari 2015, Kendrion/Europese Unie (T‑479/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:2).

6)

Kendrion en de [Europese Unie], vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, dragen ieder hun eigen kosten in verband met het beroep dat tot het onderhavige arrest heeft geleid.

7)

De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen.”

Conclusies van partijen

15

In hogere voorziening verzoekt de Europese Unie het Hof:

punt 1 van het dictum van het bestreden arrest te vernietigen;

de vordering in eerste aanleg van Kendrion tot vergoeding van de beweerdelijk geleden materiële schade af te wijzen of, uiterst subsidiair, deze schadevergoeding te verlagen tot een bedrag van 175709,87 EUR, en

Kendrion te verwijzen in de kosten.

16

Kendrion verzoekt het Hof:

de hogere voorziening niet-ontvankelijk te verklaren;

subsidiair, de hogere voorziening af te wijzen, en

rekwirante te verwijzen in de kosten.

17

De Commissie verzoekt het Hof om de hogere voorziening in al haar onderdelen toe te wijzen.

18

In incidentele hogere voorziening verzoekt Kendrion het Hof om de punten 1 tot en met 6 van het dictum van het bestreden arrest te vernietigen en om in een nieuwe uitspraak:

een schadevergoeding van 2308463,98 EUR toe te kennen of, subsidiair, een zodanig bedrag als het Hof in redelijkheid meent te kunnen toekennen, voor de materiële schade, en een schadevergoeding van 1700000 EUR of, subsidiair, een bedrag dat het Hof in redelijkheid bepaalt, voor de immateriële schade;

elk bedrag vermeerderd met een door het [Hof] in redelijkheid te bepalen vertragingsrente vanaf 26 november 2013;

subsidiair, de zaak ter verdere afdoening met inachtneming van het arrest [van het Hof] geheel of ten dele terug te verwijzen naar het Gerecht;

de Europese Unie te verwijzen in de kosten.

19

De Europese Unie verzoekt het Hof:

de incidentele hogere voorziening af te wijzen, en

Kendrion te verwijzen in de kosten.

Principale hogere voorziening

Ontvankelijkheid van de hogere voorziening

Argumenten van partijen

20

Kendrion, verweerster in de principale hogere voorziening, betoogt dat de hogere voorziening om twee redenen in haar geheel niet-ontvankelijk is.

21

In de eerste plaats is er een belangenconflict als gevolg van het feit dat het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft beslist om de zaak in hogere voorziening aan zichzelf voor te leggen. De hogere voorziening is daardoor in strijd met artikel 47 van het Handvest, dat het recht op een procedure voor een onpartijdig en onafhankelijk gerecht waarborgt.

22

Kendrion meent dan ook dat rekwirante had moeten afzien van het instellen van hogere voorziening tegen het bestreden arrest.

23

Bovendien, en in ieder geval, meent Kendrion dat aangezien de beslissing om de onderhavige hogere voorziening in te stellen alsook de keuze en formulering van de middelen hadden moeten toekomen aan een daartoe bevoegd orgaan binnen het Hof van Justitie van de Europese Unie dat niet belast is met of invloed heeft op zijn gerechtelijk taak, opdat zij met de vereisten van een behoorlijke rechtspleging in overeenstemming zouden zijn, en aangezien daarover niets is vermeld in de door rekwirante ingestelde hogere voorziening, het Hof van Justitie van de Europese Unie niet in haar hogere voorziening kan worden ontvangen zolang over deze kwestie geen duidelijkheid bestaat.

24

In de tweede plaats benadrukt Kendrion dat het Hof in het arrest van 26 november 2013, Kendrion/Commissie (C‑50/12 P, EU:C:2013:771), heeft geoordeeld dat het bij het Gerecht ingestelde beroep tot schadevergoeding een effectieve remedie is, waarmee het dus de methode van boetevermindering, die het tot dat arrest had toegepast, heeft verlaten. Het feit dat het Hof van Justitie van de Europese Unie deze hogere voorziening heeft ingesteld, ondanks de kosten en de vertraging die deze voor Kendrion meebrengt, ondergraaft deze rechtspraak in de praktijk.

25

In de laatste plaats stelt Kendrion dat, mocht de hogere voorziening ontvankelijk zijn, de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van het Hof gebieden dat de toetsing van het Hof in de onderhavige zaak beperkt blijft tot uitsluitend de vraag of het Gerecht de toepasselijke rechtsregels kennelijk heeft geschonden dan wel het recht buiten elke redelijke twijfel onjuist heeft toegepast of uitgelegd.

26

De Europese Unie, rekwirante in de principale hogere voorziening, bestrijdt de argumenten die verweerster in de principale hogere voorziening heeft aangevoerd ter ondersteuning van haar exceptie van niet-ontvankelijkheid.

Beoordeling door het Hof

27

Wat in de eerste plaats Kendrions betoog betreft dat er een belangenconflict is als gevolg van het feit dat het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft beslist om de zaak in hogere voorziening aan zichzelf voor te leggen – welk conflict impliceert dat inbreuk wordt gemaakt op Kendrions grondrecht op een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, zoals dit is neergelegd in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest – moet eraan worden herinnerd dat het Hof van Justitie van de Europese Unie overeenkomstig artikel 13, lid 1, VEU een instelling van de Europese Unie is, die blijkens artikel 19, lid 1, VEU uit meerdere rechterlijke instanties bestaat, namelijk „het Hof van Justitie, het Gerecht en gespecialiseerde rechtbanken”.

28

Artikel 13, lid 2, VEU bepaalt dat iedere instelling van de Unie handelt binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar in de Verdragen zijn toegedeeld en volgens de daarin bepaalde procedures, voorwaarden en doelstellingen.

29

In dit verband moet eraan worden herinnerd dat het Hof van Justitie van de Europese Unie krachtens artikel 268 VWEU bevoegd is kennis te nemen van geschillen over de vergoeding van de in artikel 340, tweede en derde alinea, VWEU bedoelde schade.

30

In artikel 256, lid 1, VWEU is gepreciseerd dat het Gerecht bevoegd is in eerste aanleg kennis te nemen van de in artikel 268 VWEU bedoelde beroepen, en dat bij het Hof hogere voorziening kan worden ingesteld tegen de beslissingen die het Gerecht in het kader van dergelijke beroepen geeft.

31

Wat dat laatste betreft, moet eraan worden herinnerd dat hogere voorziening bij het Hof op grond van artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie openstaat voor iedere partij die geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld.

32

Voorts moet met betrekking tot inzonderheid de schending van de redelijke termijn in herinnering worden gebracht dat het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld dat de niet-nakoming door een rechterlijke instantie van de Unie van haar verplichting krachtens artikel 47, tweede alinea, van het Handvest om de aan haar voorgelegde zaken binnen een redelijke termijn te berechten, haar bestraffing moet vinden in het kader van een beroep tot schadevergoeding dat bij het Gerecht aanhangig wordt gemaakt, aangezien een dergelijk beroep een effectief rechtsmiddel vormt. Het Hof heeft dan ook verduidelijkt dat een vordering tot vergoeding van de schade als gevolg van de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn door het Gerecht niet rechtstreeks aan het Hof kan worden voorgelegd in het kader van een hogere voorziening, maar bij het Gerecht zelf moet worden ingesteld (arrest van 21 januari 2016, Galp Energía España e.a./Commissie, C‑603/13 P, EU:C:2016:38, punt 55en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33

Tot slot moeten de beroepen tot schadevergoeding krachtens artikel 340, tweede alinea, VWEU gericht zijn tegen de Europese Unie, die moet worden vertegenwoordigd door de instelling van de Unie waarvan het gedrag de gestelde schade zou hebben veroorzaakt.

34

Uit het voorgaande volgt ten eerste dat in het kader van beroepen tot schadevergoeding die ertoe strekken om op grond van artikel 340, tweede alinea, VWEU vergoeding te verkrijgen van de schade als gevolg van de niet-inachtneming door het Gerecht van zijn verplichting om binnen een redelijke termijn uitspraak te doen, zoals het beroep dat in deze zaak aan de orde is, een onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds de instelling „Hof van Justitie van de Europese Unie”, die als instelling van de Unie wordt geacht de gestelde schade te hebben veroorzaakt en bijgevolg de hoedanigheid van zowel verwerende partij in eerste aanleg als in voorkomend geval rekwirant in hogere voorziening heeft, en anderzijds het Gerecht en het Hof, die de rechterlijke instanties zijn waaruit die instelling bestaat en die ieder voor zich bevoegd zijn om van die beroepen kennis te nemen.

35

De omstandigheid dat in casu de rekwirante in de principale hogere voorziening de Europese Unie is, vertegenwoordigd door de instelling „Hof van Justitie van de Europese Unie”, en dat tegelijkertijd het Hof de rechterlijke instantie is waarbij hogere voorziening is ingesteld, resulteert dan ook niet uit een keuze die rekwirante heeft gemaakt, maar uit de strikte toepassing van de rechtsregels van de Unie op dit gebied.

36

Ten tweede houdt een dergelijke omstandigheid, anders dan Kendrion betoogt, geen gevaar in voor het in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest neergelegde grondrecht op een berechting door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht van de persoon die stelt schade te hebben geleden als gevolg van de niet-inachtneming van de redelijke procestermijn door het Gerecht, aangezien dat grondrecht zowel in eerste aanleg als in hogere voorziening is gewaarborgd.

37

Wat de procedure in eerste aanleg betreft, heeft het Hof immers reeds verduidelijkt dat het Gerecht, dat krachtens artikel 256, lid 1, VWEU bevoegd is en dat wordt verzocht de schade te vergoeden die beweerdelijk voortvloeit uit de overschrijding van de redelijke procestermijn, zich over een dergelijk verzoek moet uitspreken in een andere formatie dan die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd (arrest van 21 januari 2016, Galp Energía España e.a./Commissie, C‑603/13 P, EU:C:2016:38, punt 56en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38

Wat de hogere voorziening betreft, komt de beslissing van de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, om zoals in casu hogere voorziening in te stellen tegen het door het Gerecht in het kader van een beroep tot schadevergoeding gewezen arrest uitsluitend toe aan de president van deze instelling, die haar vertegenwoordigt. Aangezien de president van deze instelling ook de president is van het Hof als rechterlijke instantie waarbij een dergelijke hogere voorziening wordt ingesteld, intervenieert hij niet in de gerechtelijke behandeling van de zaak en worden zijn taken door de vicepresident overgenomen.

39

Ten derde kan, anders dan Kendrion stelt, niet op goede gronden worden betoogd dat de Europese Unie had moeten afzien van het instellen van de onderhavige hogere voorziening. Aangezien zij in het kader van het beroep in eerste aanleg in het ongelijk is gesteld, is de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, namelijk gerechtigd om overeenkomstig artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie hogere voorziening in te stellen tegen het bestreden arrest. Geen enkele rechtsregel van de Unie beperkt immers het recht van de partijen om hogere voorziening in te stellen wanneer aan de voorwaarden van die bepaling is voldaan, ook wanneer de partij in kwestie de Europese Unie is en deze wordt vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie als instelling van de Unie. Een dergelijke beperking zou bovendien in strijd zijn met het beginsel van equality of arms, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 26 van zijn conclusie.

40

Het eerste argument dat Kendrion ter ondersteuning van haar exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft aangevoerd, moet bijgevolg worden verworpen.

41

Wat in de tweede plaats Kendrions argument betreft dat het instellen van deze hogere voorziening door rekwirante in de principale hogere voorziening een ondergraving is van de vaststelling dat het beroep tot schadevergoeding een effectieve remedie is, welke vaststelling het Hof zelf zou hebben gedaan in het arrest van 26 november 2013, Kendrion/Commissie (C‑50/12 P, EU:C:2013:771), kan – afgezien van het feit dat dit argument voorbijgaat aan het in de punten 27 en 34 van het onderhavige arrest genoemde onderscheid tussen enerzijds het Hof van Justitie van de Europese Unie als instelling, die rekwirante in de principale hogere voorziening is, en anderzijds het Hof als rechterlijke instantie, die genoemd arrest van 26 november 2013, Kendrion/Commissie (C‑50/12 P, EU:C:2013:771), heeft gewezen – worden volstaan met de opmerking dat het feit dat het Hof in meerdere arresten heeft geoordeeld dat het beroep tot schadevergoeding een effectieve remedie is, niet eraan in de weg staat dat het Hof van Justitie van de Europese Unie als instelling die de Unie vertegenwoordigt, waartegen een beroep tot schadevergoeding is ingesteld, hogere voorziening instelt tegen de beslissing van het Gerecht waardoor aan dat beroep een einde komt, wanneer aan de in artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde voorwaarden is voldaan. Bijgevolg leidt dat feit evenmin tot niet-ontvankelijkheid van een dergelijke hogere voorziening.

42

Dit argument moet derhalve worden verworpen.

43

Ten slotte moet ook Kendrions argument inzake de toetsingsmaatstaf die het Hof in het kader van de onderhavige hogere voorziening zou moeten hanteren, worden verworpen. Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 37 van zijn conclusie, kan uit niets in het Unierecht worden opgemaakt dat de toetsing die het Hof dient te verrichten in het kader van een hogere voorziening die door de Europese Unie wordt ingesteld tegen een arrest dat het Gerecht heeft gewezen in het kader van een beroep tot schadevergoeding op grond van artikel 340, tweede alinea, VWEU, ruimer of minder ruim zou moeten zijn naargelang van de instelling die de Unie vertegenwoordigt.

44

De hogere voorziening is dan ook ontvankelijk. Met deze vaststelling wordt echter geenszins vooruitgelopen op het onderzoek naar de ontvankelijkheid van bepaalde argumenten wanneer deze afzonderlijk worden beschouwd (arrest van 4 mei 2017, RFA International/Commissie, C‑239/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2017:337, punt 20en aldaar aangehaalde rechtspraak).

Ten gronde

45

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert de Europese Unie drie middelen aan.

Argumenten van partijen

46

Met haar eerste middel betoogt de Europese Unie dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het begrip „causaal verband”, door te oordelen dat er een voldoende direct causaal verband was tussen de schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑54/06 en het verlies dat Kendrion heeft geleden als gevolg van de betaling van bankgarantiekosten in de loop van de periode die met de overschrijding van die termijn overeenkomt.

47

Meer bepaald meent de Europese Unie dat het Gerecht is uitgegaan van de onjuiste premisse dat de keuze om een bankgarantie te stellen op slechts één tijdstip wordt gemaakt, namelijk het tijdstip van de „aanvankelijke keuze” om die garantie te stellen. Aangezien de verplichting om de geldboete te betalen tijdens de gehele duur van de procedure voor de rechterlijke instanties van de Unie en zelfs na deze periode bestond, omdat de geldboete niet nietig is verklaard, had verzoekster in eerste aanleg evenwel de mogelijkheid om de geldboete te betalen en zo te voldoen aan de in dat kader op haar rustende verplichting. Daar de geldboete op elk moment kon worden betaald, is de eigen keuze van die verzoekster om niet over te gaan tot betaling maar een bankgarantie te stellen, een continue keuze die zij tijdens de gehele duur van de procedure maakt. Derhalve is de doorslaggevende oorzaak van de betaling van bankgarantiekosten niet gelegen in de schending van de redelijke procestermijn, maar in haar eigen keuze om de geldboete niet te betalen en in plaats daarvan een bankgarantie te stellen.

48

De Commissie sluit zich aan bij de argumenten die rekwirante in de principale hogere voorziening heeft aangevoerd.

49

Kendrion voert aan dat wat in de onderhavige zaak cruciaal is en deze onderscheidt van de rechtspraak die voortvloeit uit met name het arrest van 21 april 2005, Holcim (Deutschland)/Commissie (T‑28/03, EU:T:2005:139, punten 121123), en de beschikking van 12 december 2007, Atlantic Container Line e.a./Commissie (T‑113/04, niet gepubliceerd, EU:T:2007:377, punten 39 en 40), is dat verweerster in de principale hogere voorziening op het moment waarop zij een bankgarantie stelde, in alle redelijkheid niet kon en niet hoefde te voorzien dat het Gerecht onrechtmatig jegens haar zou handelen door pas na een buitengewoon lange procedure arrest te wijzen, zoals het Gerecht op goede gronden heeft vastgesteld in de punten 87 tot en met 89 van het bestreden arrest.

50

Bovendien erkent Kendrion weliswaar dat zij het recht had om in alle vrijheid om haar moverende redenen al dan niet een bankgarantie te stellen, maar verduidelijkt zij dat gebruikmaking van dat recht niet wil zeggen dat zij alle nadelige gevolgen moet dragen van omstandigheden die volledig in de risicosfeer van rekwirante in de principale hogere voorziening liggen. Ten slotte benadrukt Kendrion dat de keuze tussen het stellen van een bankgarantie of het betalen van een geldboete een zwaarwegende keuze is die niet bij voortduring, als het ware dagelijks, tegen het licht kan worden gehouden, temeer omdat daarbij rekening moet worden gehouden met de langetermijnafspraken met financiers, de afspraken met de verstrekkers van de bankgarantie, de financieel-economische positie van de onderneming en de relatie tot aandeelhouders en andere stakeholders.

51

Kendrion concludeert bijgevolg tot afwijzing van dit middel.

Beoordeling door het Hof

52

In herinnering dient te worden gebracht dat de in artikel 340, tweede alinea, VWEU gestelde voorwaarde van een causaal verband, zoals het Hof reeds heeft onderstreept, betrekking heeft op het bestaan van een voldoende direct oorzakelijk verband tussen het gedrag van de instellingen van de Unie en de schade, welk verband door de verzoeker dient te worden bewezen, zodat het verweten gedrag de doorslaggevende oorzaak van de schade moet zijn (beschikking van 31 maart 2011, Mauerhofer/Commissie, C‑433/10 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:204, punt 127en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53

Bijgevolg moet worden nagegaan of de niet-inachtneming van de redelijke procestermijn in zaak T‑54/06 de doorslaggevende oorzaak is van de schade als gevolg van de betaling van bankgarantiekosten in de loop van de periode die overeenkomt met de overschrijding van deze termijn, teneinde te bepalen of er een direct oorzakelijk verband is tussen het aan het Hof van Justitie van de Europese Unie verweten gedrag en de gestelde schade.

54

Dienaangaande moet worden opgemerkt dat het Hof in het kader van een tegen de Commissie ingesteld beroep tot schadevergoeding dat onder meer strekte tot terugbetaling van de kosten die de verzoekers hadden gemaakt voor het stellen van zekerheid teneinde de schorsing van de – naderhand ingetrokken – besluiten tot terugvordering van de in het geding zijnde restituties te verkrijgen, heeft geoordeeld dat wanneer een besluit houdende oplegging van een geldboete erin voorziet dat, tot uitspraak over het tegen dit besluit ingestelde beroep is gedaan, zekerheid kan worden gesteld ter waarborging van de betaling van die boete en de vertragingsrente, de schade in de vorm van de kosten die met deze zekerheidstelling gepaard gaan, niet uit dat besluit voortvloeit, maar uit de eigen keuze van de belanghebbende om zekerheid te stellen in plaats van onmiddellijk te voldoen aan de verplichting tot betaling. Het Hof heeft dan ook vastgesteld dat er geen direct causaal verband was tussen de aan de Commissie verweten gedraging en de gestelde schade (zie in die zin arrest van 28 februari 2013, Inalca en Cremonini/CommissieC‑460/09 P, EU:C:2013:111, punten 118 en 120).

55

Het Gerecht heeft in punt 89 van het bestreden arrest geoordeeld dat het verband tussen de overschrijding van de redelijke procestermijn in zaak T‑54/06 en de betaling van bankgarantiekosten in de loop van de periode die met deze overschrijding overeenkomt, niet kon zijn verbroken als gevolg van de aanvankelijke keuze van Kendrion om de bij beschikking C(2005) 4634 opgelegde geldboete niet onmiddellijk te betalen maar een bankgarantie te stellen.

56

Meer bepaald zijn de twee omstandigheden waarop het Gerecht zich heeft gebaseerd om tot de in punt 89 van het bestreden arrest geformuleerde conclusie te komen, zoals blijkt uit de punten 87 en 88 van dat arrest, ten eerste dat toen verzoekster haar beroep in zaak T‑54/06 instelde en toen zij een bankgarantie stelde, de niet-achtneming van de redelijke termijn niet te voorzien was en die vennootschap gewettigd mocht verwachten dat haar beroep binnen een redelijke termijn zou worden behandeld, en ten tweede dat de redelijke procestermijn is overschreden na de aanvankelijke keuze van Kendrion om die bankgarantie te stellen.

57

De twee omstandigheden die het Gerecht in de punten 87 en 88 van het bestreden arrest heeft vermeld, kunnen echter niet relevant zijn voor het oordeel dat het causale verband tussen de niet-inachtneming van de redelijke procestermijn in het kader van zaak T‑54/06 en de schade die Kendrion heeft geleden als gevolg van de betaling van bankgarantiekosten in de loop van de periode die met de overschrijding van deze termijn overeenkomt, niet kan zijn verbroken door de keuze van die onderneming om de betreffende garantie te stellen.

58

Dat zou namelijk pas het geval zijn indien het aanhouden van de bankgarantie een verplichting zou zijn, zodat de onderneming die beroep heeft ingesteld tegen een besluit van de Commissie waarbij haar een geldboete is opgelegd, en die ervoor heeft gekozen een bankgarantie te stellen teneinde dit besluit niet onmiddellijk te hoeven uitvoeren, niet het recht zou hebben om vóór de datum waarop in het kader van dat beroep arrest wordt gewezen, die geldboete te betalen en de door haar gestelde bankgarantie te beëindigen (arrest van heden, C‑138/17 P en C‑146/17 P, Europese Unie/Gascogne Sack Deutschland en Gascogne, punt 28).

59

Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in de punten 57, 69 en 70 van zijn conclusie en het Hof reeds heeft vastgesteld, is het aanhouden van een bankgarantie, evenals het stellen ervan, een beslissing die ter vrije beoordeling van de betrokken onderneming staat, met inachtneming van haar financiële belangen. In het Unierecht is er immers niets dat deze onderneming belet om de door haar gestelde bankgarantie op elk moment te beëindigen en de opgelegde geldboete te betalen, wanneer zij van mening is dat die optie voordeliger voor haar is gelet op de wijze waarop de omstandigheden zich hebben ontwikkeld ten opzichte van het tijdstip waarop die garantie werd gesteld. Dat zou onder meer het geval kunnen zijn wanneer de onderneming in kwestie op basis van het verloop van de procedure bij het Gerecht tot het inzicht komt dat het arrest later zal worden gewezen dan zij aanvankelijk had voorzien, zodat de kosten van de bankgarantie hoger zullen zijn dan die waarvan zij was uitgegaan toen zij deze garantie stelde (arrest van heden, C‑138/17 P en C‑146/17 P, Europese Unie/Gascogne Sack Deutschland en Gascogne, punt 29).

60

In de onderhavige zaak was in september 2008, dus 2 jaar en 6 maanden nadat het verzoekschrift in zaak T‑54/06 was ingediend, de mondelinge behandeling nog niet eens geopend, zoals blijkt uit de vaststellingen van het Gerecht in punt 48 van het bestreden arrest, en bedraagt de termijn die Kendrion in zowel haar verzoekschrift in eerste aanleg als haar incidentele hogere voorziening zelf normaal heeft geacht voor de behandeling van beroepen tot nietigverklaring in mededingingszaken, exact 2 jaar en 6 maanden. Derhalve moet worden vastgesteld dat Kendrion er uiterlijk in september 2008 niet onkundig van kon zijn dat de procedure in die zaak veel langer zou duren dan zij aanvankelijk had voorzien, en dat zij een nieuwe afweging kon maken of het wenselijk was om de bankgarantie aan te houden gelet op de extra kosten die dit tot gevolg zou kunnen hebben.

61

De niet-inachtneming van de redelijke procestermijn in zaak T‑54/06 kan dan ook niet de doorslaggevende oorzaak zijn van de schade die Kendrion heeft geleden als gevolg van de betaling van bankgarantiekosten in de loop van de periode die met de overschrijding van die termijn overeenkomt. Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 80 van zijn conclusie, resulteert die schade uit de eigen keuze van Kendrion om de bankgarantie tijdens de gehele procedure in die zaak aan te houden, in weerwil van de daaraan verbonden financiële consequenties.

62

Gelet op een en ander heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het begrip „causaal verband”, door te oordelen dat er een voldoende direct causaal verband was tussen de schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑54/06 en het verlies dat Kendrion heeft geleden als gevolg van de betaling van bankgarantiekosten in de loop van de periode die met die overschrijding overeenkomt.

63

Derhalve slaagt dit middel, zodat punt 1 van het dictum van het bestreden arrest moet worden vernietigd, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan op het tweede en het derde middel die de Europese Unie ter ondersteuning van haar hogere voorziening heeft aangevoerd.

Incidentele hogere voorziening

64

Ter ondersteuning van haar incidentele hogere voorziening voert Kendrion vier middelen aan.

Derde middel

65

Met haar derde middel verwijt Kendrion het Gerecht een motiveringsgebrek en een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het begrip „causaal verband”, meer bepaald bij het vaststellen van de periode die overeenkomt met de overschrijding van de redelijke procestermijn en bij het begroten van de materiële schade als gevolg van de betaling van bankgarantiekosten.

66

Aangezien punt 1 van het dictum van het bestreden arrest is vernietigd, zoals volgt uit punt 63 van het onderhavige arrest, hoeft het derde middel niet meer te worden onderzocht.

Eerste middel

Argumenten van partijen

67

Met haar eerste middel betoogt Kendrion dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en een gebrekkige motivering heeft aangedragen bij het vaststellen van de duur van de redelijke procestermijn en daarmee van de duur van de overschrijding van die termijn, door te oordelen dat een periode van 26 maanden (15 maanden plus 11 maanden) tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling passend was voor de behandeling van zaak T‑54/06.

68

In de eerste plaats stelt Kendrion dat het Gerecht bij het vaststellen van de redelijke procestermijn om te beginnen rekening had moeten houden met de totale duur van de procedure. Vervolgens had het de redelijke procestermijn in zaak T‑54/06 moeten vaststellen op 2 jaar en 6 maanden, zulks op basis van zowel de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens als het uitvoerige rapport „Europese rechtsstelsels” van de Europese Commissie voor efficiëntie in justitie uit 2012 (hierna: „rapport van 2012 van de CEPEJ”) en rekening houdend met de complexiteiten die het internationale karakter van het Gerecht met zich meebrengt. Bijgevolg had het Gerecht tot slot moeten oordelen dat de redelijke procestermijn met 3 jaar en 3 maanden was overschreden.

69

Kendrion verduidelijkt dat een duur van meer dan tweeënhalf jaar ook redelijk kan zijn voor de behandeling van een zaak als die welke hier aan de orde is, mits daarvoor een bijzondere rechtvaardiging bestaat. Volgens Kendrion kan in de onderhavige zaak evenwel geen van de voor deze zaak specifieke omstandigheden rechtvaardigen dat de procedure bij het Gerecht meer dan tweeënhalf jaar heeft geduurd, laat staan dat tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling 26 maanden zijn verstreken.

70

In de tweede plaats heeft het Gerecht geen motivering aangedragen voor de beoordeling in punt 58 van het bestreden arrest, noch ten aanzien van de tijdsduur van 15 maanden noch ten aanzien van de extra tijd van 1 maand per zaak. Bovendien is er sprake van een tegenstrijdigheid, doordat deze benadering steunt op de gedachte dat meerdere zaken de complexiteit vergroten terwijl met die complexiteit reeds rekening is gehouden bij het vaststellen van de in elke kartelzaak toelaatbaar geachte periode van inactiviteit van 15 maanden en het Hof in het arrest van 26 november 2013, Kendrion/Commissie (C‑50/12 P, EU:C:2013:771, punt 104), heeft vastgesteld dat de door Kendrion aangevoerde middelen „niet van een bijzonder hoge moeilijkheidsgraad waren”.

71

De Europese Unie meent dat Kendrions betoog niet-ontvankelijk en in elk geval ongegrond is.

Beoordeling door het Hof

72

Wat in de eerste plaats het betoog inzake een onjuiste rechtsopvatting bij het vaststellen van de redelijke procestermijn betreft, moet ten eerste worden benadrukt dat, anders dan Kendrion te verstaan wil geven, uit het bestreden arrest blijkt dat het Gerecht bij het bepalen van de redelijke procestermijn, en bijgevolg van de duur van de overschrijding van die termijn, rekening heeft gehouden met de totale duur van de procedure in zaak T‑54/06.

73

In punt 62 van het bestreden arrest heeft het Gerecht immers verduidelijkt dat bij het onderzoek van het procesdossier van die zaak niet was gebleken van omstandigheden die de conclusie toelieten dat er tussen de datum van neerlegging van het verzoekschrift en die van neerlegging van de dupliek respectievelijk tussen de opening van de mondelinge behandeling en de uitspraak van het eindarrest in die zaak een periode van ongerechtvaardigde inactiviteit was. Daaruit volgt dat het Gerecht heeft geverifieerd of de duur van de eerste en de laatste fase van de procedure in zaak T‑54/06 passend was voor de behandeling van die zaak, waarbij het Gerecht alleen de tussenliggende fase, namelijk die tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling, onredelijk heeft geacht. Deze omstandigheid heeft dus tot gevolg gehad dat de totale duur van de procedure ongeoorloofd is verlengd in de zin van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest.

74

Ten tweede is, anders dan Kendrion stelt, nergens in het Unierecht bepaald dat een duur van 2 jaar en 6 maanden als redelijk in de zin van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest moet worden beschouwd voor de behandeling van mededingingszaken die aan het Gerecht worden voorgelegd.

75

Kendrion verwijst in dat verband naar de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en het rapport van 2012 van de CEPEJ.

76

Wat de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens betreft, kunnen de beginselen die uit deze rechtspraak voortvloeien ten aanzien van het in artikel 6, lid 1, van het EVRM neergelegde recht van eenieder op een berechting van zijn zaak binnen een redelijke termijn, in het licht van artikel 52, lid 3, van het Handvest weliswaar in aanmerking worden genomen om de inhoud en de reikwijdte van het corresponderende recht in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest te preciseren, maar dit neemt niet weg dat Kendrion – zoals de advocaat-generaal in punt 146 van zijn conclusie heeft opgemerkt – geen enkel arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft aangehaald waaruit zou blijken dat een duur van 2 jaar en 6 maanden redelijk moet worden geacht voor mededingingsprocedures voor het Gerecht, zoals de procedure die hier aan de orde is.

77

Wat het rapport van 2012 van de CEPEJ betreft, moet erop worden gewezen dat in dit rapport, nog afgezien van het feit dat het geen rechtsregels bevat, niet de behandeltermijn van de zaken voor de rechterlijke instanties van de Unie, maar alleen de gerechtelijke termijnen in de lidstaten van de Raad van Europa worden geanalyseerd. Zoals de advocaat-generaal in punt 147 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan bijgevolg niet op goede gronden worden betoogd dat in dit rapport wordt geopperd dat een procedure in een mededingingszaak voor het Gerecht, zoals die welke hier aan de orde is, niet meer dan tweeënhalf jaar zou mogen duren.

78

Bijgevolg heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 58 van het bestreden arrest te oordelen dat een duur van 26 maanden, namelijk 15 maanden plus 11 maanden, tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling passend was voor de behandeling van zaak T‑54/06.

79

Ten slotte dient met betrekking tot het in punt 69 van het onderhavige arrest vermelde argument van Kendrion – waarmee zij in werkelijkheid opkomt tegen de beoordelingen die het Gerecht in het licht van de specifieke omstandigheden van zaak T‑54/06 heeft verricht – te worden opgemerkt dat rekwirante in de incidentele hogere voorziening niet van het Hof kan verkrijgen dat het zijn beoordeling in de plaats van die van het Gerecht stelt. Volgens vaste rechtspraak is de hogere voorziening immers tot rechtsvragen beperkt. Het Gerecht is dan ook bij uitsluiting bevoegd om de relevante feiten vast te stellen en te beoordelen, alsmede om de overgelegde bewijsstukken te beoordelen. De beoordeling van deze feiten en bewijsstukken levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof in het kader van een hogere voorziening, tenzij die feiten en bewijsstukken onjuist zijn opgevat (beschikking van 3 september 2013, Idromacchine e.a./Commissie, C‑34/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:552, punt 64en aldaar aangehaalde rechtspraak). In de onderhavige zaak heeft Kendrion niet gesteld, laat staan bewezen, dat van een dergelijke onjuiste opvatting sprake is, zodat dit argument niet-ontvankelijk is.

80

Wat in de tweede plaats het argument inzake een motiveringsgebrek betreft, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak uit de motivering van een arrest duidelijk en ondubbelzinnig de redenering van het Gerecht moet blijken, zodat de betrokkenen kennis kunnen nemen van de gronden voor de genomen beslissing en het Hof zijn rechterlijke controle kan uitoefenen (arrest van 2 april 2009, France Télécom/Commissie, C‑202/07 P, EU:C:2009:214, punt 29en aldaar aangehaalde rechtspraak).

81

Anders dan Kendrion stelt, heeft het Gerecht in de punten 50 tot en met 57 van het bestreden arrest genoegzaam uiteengezet waarom het van oordeel was dat een duur van 26 maanden, namelijk 15 maanden plus 11 maanden, tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling passend was voor de behandeling van zaak T‑54/06.

82

Bijgevolg moet het eerste middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond worden verklaard.

Tweede middel

Argumenten van partijen

83

Met haar tweede middel verwijt Kendrion het Gerecht een kennelijk onjuiste beoordeling en een motiveringsgebrek bij het afwijzen van haar verzoek tot toekenning van een schadevergoeding voor de materiële schade die zij heeft geleden als gevolg van de betaling van vertragingsrente, op grond dat rekwirante in de incidentele hogere voorziening niets had aangevoerd dat kon aantonen dat het bedrag van de vertragingsrente in de loop van de periode die met de overschrijding van de redelijke procestermijn overeenkomt, hoger was dan het voordeel dat zij heeft kunnen genieten als gevolg van het feit dat zij tijdens die periode de beschikking over het bedrag van de geldboete vermeerderd met vertragingsrente had. Voorts voert Kendrion aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door voorbij te gaan aan haar subsidiaire vordering om de Europese Unie te veroordelen tot een zodanig bedrag als het Gerecht redelijk achtte, terwijl het over voldoende informatie beschikte om hierover uitspraak te doen.

84

Ter ondersteuning van haar betoog inzake de kennelijk onjuiste beoordeling verwijst Kendrion naar de punten 42 en 43 van haar verzoekschrift in eerste aanleg, waarin zij heeft aangetoond dat zij aan de Commissie rente tegen een tarief van 3,56 % moest betalen en dat zij zelf een voordeel heeft genoten dat gelijk is aan de rente die was vastgelegd in de kredietfaciliteit die zij in diezelfde periode genoot, alsook naar bijlage V.3 bij dit verzoekschrift, waarin het bedrag van die rente was gespecificeerd. Tevens refereert rekwirante in de incidentele hogere voorziening aan de punten 6 en 45 van genoemd verzoekschrift, waarin zij uitdrukkelijk heeft aangeboden bewijs te leveren en documentatie over te leggen. De schade is ook tijdens de terechtzitting voor het Gerecht ter sprake gekomen.

85

De Europese Unie meent dat de argumenten die zijn gericht tegen de beoordelingen van het Gerecht ter zake van de gestelde materiële schade wegens de betaling van vertragingsrente over het bedrag van de geldboete niet-ontvankelijk of, subsidiair, ongegrond zijn. Wat het betoog inzake de subsidiaire vordering betreft, betoogt de Europese Unie primair dat een dergelijke vordering niet-ontvankelijk is en subsidiair dat het Gerecht deze subsidiaire vordering hoe dan ook op goede gronden en toereikend gemotiveerd heeft afgewezen, door het verzoek tot vergoeding van de materiële schade in verband met de betaling van vertragingsrente over het bedrag van de geldboete af te wijzen omdat rekwirante in de incidentele hogere voorziening niet de door haar gestelde schade had aangetoond, hoewel zij daartoe gehouden was.

Beoordeling door het Hof

86

Vooraf moet eraan worden herinnerd dat, zoals het Gerecht in punt 64 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, schade waarvoor vergoeding wordt gevraagd in het kader van een beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie op grond van artikel 340, tweede alinea, VWEU, reëel en zeker moet zijn (arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C‑45/15 P, EU:C:2017:402, punt 61en aldaar aangehaalde rechtspraak).

87

In navolging van de advocaat-generaal in punt 87 van zijn conclusie, moet er in dat verband op worden gewezen dat een handelen of nalaten van een instelling van de Unie tot bepaalde kosten voor een onderneming kan leiden, maar deze tegelijkertijd ook bepaalde voordelen kan opleveren, zodat van schade in de zin van artikel 340 VWEU alleen kan worden uitgegaan in geval van een negatief nettoverschil tussen de kosten en de baten die voortvloeien uit het aan die instelling verweten gedrag.

88

Wat betreft de schade die beweerdelijk is geleden als gevolg van de betaling van vertragingsrente over het bedrag van de geldboete in de loop van de periode die overeenkomt met de overschrijding van de redelijke procestermijn, kan dus pas van reële en zekere schade worden uitgegaan wanneer de rente die in de betreffende periode is aangegroeid, effectief hoger is dan het voordeel dat rekwirante in de incidentele hogere voorziening heeft kunnen halen uit het feit dat zij in die periode de beschikking had over een som die gelijk was aan het bedrag van de geldboete vermeerderd met de vertragingsrente.

89

Daarnaast heeft het Hof verduidelijkt dat het aan de partij staat die zich op de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie beroept, om overtuigend bewijs over te leggen betreffende het bestaan en de omvang van de door haar gestelde schade (arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C‑45/15 P, EU:C:2017:402, punt 62en aldaar aangehaalde rechtspraak).

90

In de onderhavige zaak heeft het Gerecht – na in punt 76 van het bestreden arrest te hebben geconstateerd dat Kendrion noch het bedrag van de geldboete noch de vertragingsrente in de loop van de procedure in zaak T‑54/06 had voldaan, zodat zij gedurende die procedure het genot had gehad van de som die overeenkwam met het bedrag van die geldboete, vermeerderd met de vertragingsrente – in punt 77 van het bestreden arrest geoordeeld dat rekwirante in de incidentele hogere voorziening niets had aangevoerd dat kon aantonen dat het bedrag van de naderhand aan de Commissie betaalde vertragingsrente in de loop van de periode die overeenkomt met de overschrijding van de redelijke procestermijn in zaak T‑54/06, hoger was dan het voordeel dat zij heeft kunnen genieten als gevolg van het feit dat zij de beschikking had over de som gelijk aan het bedrag van de geldboete vermeerderd met de vertragingsrente.

91

Voorts heeft het Gerecht in punt 78 van het bestreden arrest erop gewezen dat aan deze beoordeling niet werd afgedaan door de berekeningsmethode die rekwirante in de incidentele hogere voorziening had voorgesteld en die erin bestond van het bedrag van de gestelde schade de kosten af te trekken die zij in verband met een bankfinanciering zou hebben moeten maken indien zij verplicht was geweest om de geldboete op 26 augustus 2010 te betalen. Het Gerecht heeft dienaangaande in punt 79 van dat arrest geoordeeld dat Kendrion op geen enkel moment had aangevoerd, laat staan aangetoond, dat zij op financiering door een derde aangewezen zou zijn geweest om de door de Commissie opgelegde geldboete te betalen.

92

Zoals volgt uit de punten 86 tot en met 89 van het onderhavige arrest, heeft het Gerecht derhalve in punt 80 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat niet was komen vast te staan dat rekwirante in de incidentele hogere voorziening in de periode die met de overschrijding van de redelijke procestermijn in zaak T‑54/06 overeenkomt, reële en zekere schade had geleden die met de betaling van vertragingsrente over het bedrag van de niet-voldane geldboete verband hield, en is het Gerecht bijgevolg eveneens terecht tot de slotsom gekomen dat het verzoek tot vergoeding van de beweerdelijk uit dien hoofde geleden schade moest worden afgewezen.

93

Niettemin voert Kendrion in de eerste plaats aan dat het Gerecht in de punten 77 en 79 van het bestreden arrest een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan, die uit de punten 42 en 43 van haar verzoekschrift in eerste aanleg en met name uit bijlage V.3 bij dit verzoekschrift blijkt.

94

In dat verband moet in herinnering worden gebracht dat een onjuiste opvatting volgens vaste rechtspraak van het Hof duidelijk moet blijken uit de stukken van het dossier, zonder dat de feiten en de bewijzen opnieuw hoeven te worden beoordeeld (arrest van 8 maart 2016, Griekenland/Commissie, C‑431/14 P, EU:C:2016:145, punt 32en aldaar aangehaalde rechtspraak).

95

Anders dan Kendrion stelt, blijkt noch uit de tabel in bijlage V.3 bij haar verzoekschrift in eerste aanleg, waarin een overzicht wordt gegeven van de kosten die zij beweerdelijk voor een financiering van de geldboete en de rente door een bank zou hebben moeten maken indien zij verplicht was geweest om de geldboete op 26 augustus 2010 te betalen, noch uit het aanbod in punt 45 van haar verzoekschrift in eerste aanleg om stukken betreffende die bijlage V.3 over te leggen, dat in de punten 77 en 79 van het bestreden arrest een kennelijke beoordelingsfout is gemaakt. Uit dergelijke gegevens volgt weliswaar dat Kendrion haar schade metterdaad heeft becijferd, rekening houdend met het voordeel dat zij heeft kunnen halen uit de niet-betaling van de geldboete, wat het Gerecht overigens geenszins heeft ontkend, maar het Gerecht heeft die gegevens niet onjuist opgevat door in punt 79 van dat arrest te constateren dat Kendrion niet had aangetoond dat zij op een financiering door derden was aangewezen om de haar opgelegde geldboete te betalen.

96

In de tweede plaats betoogt Kendrion dat het Gerecht geen toereikende motivering heeft aangedragen voor de in punt 80 van het bestreden arrest gemaakte gevolgtrekking dat haar vordering tot vergoeding van de schade in verband met de betaling van vertragingsrente in de loop van de periode die met de overschrijding van de redelijke procestermijn overeenkomt, moest worden afgewezen.

97

De motivering die het Gerecht in de punten 76 tot en met 79 van het bestreden arrest heeft aangedragen, volstaat opdat Kendrion de gronden kan kennen waarop het Gerecht zich heeft gebaseerd om haar verzoek tot schadevergoeding in verband met de vertragingsrente af te wijzen, en opdat het Hof over voldoende gegevens beschikt om zijn toezicht in het kader van een hogere voorziening uit te oefenen.

98

Overeenkomstig de in punt 80 van dit arrest vermelde rechtspraak is het bestreden arrest bijgevolg niet gebrekkig gemotiveerd op dit punt.

99

In de derde plaats verwijt Kendrion het Gerecht dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door voorbij te gaan aan haar subsidiaire vordering om de Europese Unie te veroordelen tot een zodanig bedrag als het Gerecht redelijk achtte, terwijl het over voldoende informatie beschikte om hierover uitspraak te doen.

100

In het licht van ten eerste punt 80 van het bestreden arrest, met name de vaststelling van het Gerecht dat er geen sprake was van reële en zekere schade in verband met de betaling van vertragingsrente, en ten tweede de in de punten 35 en 36 van het bestreden arrest vermelde rechtspraak volgens welke het beroep in zijn geheel moet worden verworpen wanneer niet is voldaan aan een van de voorwaarden voor het intreden van de buitencontractuele aansprakelijkheid van de Unie, zonder dat de overige voorwaarden hoeven te worden onderzocht (zie met name arrest van 14 oktober 1999, Atlanta/Europese Gemeenschap, C‑104/97 P, EU:C:1999:498, punt 65), blijkt uit het bestreden arrest dat het Gerecht elke schadevordering in verband met de betaling van genoemde rente heeft afgewezen.

101

In die omstandigheden mist het door Kendrion in het kader van dit middel ontwikkelde betoog grondslag.

102

Bijgevolg moet het tweede middel in zijn geheel ongegrond worden verklaard.

Vierde middel

Argumenten van partijen

103

Met haar vierde middel voert Kendrion aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij het vaststellen van de vergoeding voor de immateriële schade die voortvloeit uit de overschrijding van de redelijke procestermijn. Meer bepaald heeft het Gerecht Kendrions recht op een billijke genoegdoening in de zin van artikel 41 EVRM en daarmee haar recht op een doeltreffende voorziening in rechte in de zin van artikel 47 van het Handvest geschonden door haar voor die schade een symbolische vergoeding van 6000 EUR toe te kennen in plaats van een schadevergoeding die gelijk is aan 5 % van het bedrag van de geldboete. De rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over artikel 41 EVRM vormt samen met de oplossing waarvoor het Hof heeft gekozen in het arrest van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie (C‑185/95 P, EU:C:1998:608), de onderbouwing van dit betoog.

104

Subsidiair verzoekt Kendrion het Hof om naar redelijkheid zelf een bedrag vast te stellen dat het Hof haar bij wijze van billijke genoegdoening meent te kunnen toekennen omdat een instelling van de Unie het fundamentele beginsel van de redelijke termijn heeft geschonden, dan wel om de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht.

105

De Europese Unie is primair van mening dat dit middel niet-ontvankelijk en hoe dan ook ongegrond is.

Beoordeling door het Hof

106

In navolging van de advocaat-generaal in punt 127 van zijn conclusie moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat het Hof is teruggekomen van de rechtspraak die is voortgesproten uit het arrest van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie (C‑185/95 P, EU:C:1998:608), waarop Kendrion steunt voor haar betoog dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij het bepalen van de immateriële schade en voor de onderbouwing van haar verzoek om een schadevergoeding ten belope van 5 % van het bedrag van de geldboete (zie in die zin arrest van 26 november 2013, Kendrion/Commissie, C‑50/12 P, EU:C:2013:771, punten 77108 en aldaar aangehaalde rechtspraak), zodat die rechtspraak niet langer relevant is voor het bepalen van een vergoeding uit hoofde van artikel 340 VWEU voor de immateriële schade die door de niet-inachtneming van de redelijke procestermijn is veroorzaakt.

107

Kendrions betoog waarmee zij wil opkomen tegen de weigering van het Gerecht om haar een bedrag ten belope van 5 % van de opgelegde geldboete toe te kennen en van het Hof wil verkrijgen dat het haar een dergelijk bedrag toekent, moet dan ook worden afgewezen.

108

In de tweede plaats moet worden benadrukt dat, anders dan rekwirante in de incidentele hogere voorziening betoogt, een vergoeding als die welke hier aan de orde is, gelet op het feit dat de schade geen vermogensschade maar immateriële schade is, een passende genoegdoening in de zin van artikel 340 VWEU ter vergoeding van dergelijke schade kan zijn (zie in die zin arrest van 14 juni 1979, V./Commissie, 18/78, EU:C:1979:154, punt 19), zodat deze rekwirante zich niet kan beroepen op haar recht op een doeltreffende voorziening in rechte in de zin van artikel 47 van het Handvest.

109

Aangezien artikel 41 EVRM niet correspondeert met artikel 47 van het Handvest, zoals volgt uit punt 6 van het onderhavige arrest, kan aan de beoordeling in punt 135 van het bestreden arrest hoe dan ook niet worden afgedaan door de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens betreffende artikel 41 EVRM.

110

Tot slot moet eraan worden herinnerd dat het Hof in de bijzondere context van beroepen tot schadevergoeding herhaaldelijk heeft geoordeeld dat wanneer het Gerecht het bestaan van schade heeft vastgesteld, het bij uitsluiting bevoegd is om binnen de grenzen van het petitum de wijze en de omvang van de vergoeding voor deze schade te beoordelen. Teneinde het Hof in staat te stellen zijn rechterlijke controle op de arresten van het Gerecht uit te oefenen, moeten deze echter voldoende zijn gemotiveerd, en moeten zij, wat de raming van de schade betreft, vermelden met welke criteria bij de bepaling van het in aanmerking genomen bedrag rekening is gehouden (arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C‑45/15 P, EU:C:2017:402, punten 50 en 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

111

Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 124 van zijn conclusie, heeft het Gerecht om te beginnen in de punten 117 tot en met 128 van het bestreden arrest in voldoende mate uiteengezet waarom het tot het oordeel is gekomen dat rekwirante in de incidentele hogere voorziening bepaalde posten van de door haar gestelde immateriële schade genoegzaam had bewezen en andere posten niet. Vervolgens heeft het Gerecht in punt 129 van het bestreden arrest opgemerkt dat de geconstateerde immateriële schade, namelijk de schade die voortvloeide uit de verlengde staat van onzekerheid waarin genoemde rekwirante was gebracht in de loop van de procedure in zaak T‑54/06, in de omstandigheden van de zaak niet volledig was gerepareerd door de vaststelling dat de redelijke procestermijn was geschonden. Tot slot heeft het Gerecht in de punten 130 tot en met 134 van het bestreden arrest uiteengezet welke criteria in aanmerking waren genomen om het bedrag van de schadevergoeding te bepalen.

112

Bijgevolg kan het Gerecht niet worden verweten dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 135 van het bestreden arrest te oordelen dat een aan rekwirante in de incidentele hogere voorziening toegekende vergoeding van 6000 EUR een passende genoegdoening was voor de schade die zij heeft geleden ten gevolge van de verlengde staat van onzekerheid waarin zij in de loop van de procedure in zaak T‑54/06 verkeerde.

113

Het vierde middel moet dan ook ongegrond worden verklaard.

114

Gelet op een en ander moet de incidentele hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

Beroep bij het Gerecht

115

Volgens artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vernietigt het Hof de beslissing van het Gerecht wanneer de hogere voorziening gegrond is. Het kan dan de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, of haar voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht.

116

In de onderhavige zaak is het Hof van oordeel dat het door Kendrion ingestelde beroep tot schadevergoeding definitief moet worden afgedaan voor zover het strekt tot vergoeding van de schade als gevolg van de betaling van bankgarantiekosten na het verstrijken van de redelijke procestermijn in het kader van zaak T‑54/06.

117

In dit verband zij eraan herinnerd dat het vaste rechtspraak is dat voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU aan een aantal voorwaarden moet zijn voldaan, namelijk de onrechtmatigheid van de aan de instelling van de Unie verweten gedraging, het daadwerkelijk bestaan van schade en het bestaan van een causaal verband tussen de gedraging van die instelling en de gestelde schade (arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB, C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701, punt 64en aldaar aangehaalde rechtspraak).

118

Zoals het Gerecht in herinnering heeft gebracht in punt 36 van het bestreden arrest, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen wanneer aan één van die voorwaarden niet is voldaan, zonder dat de overige voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie hoeven te worden onderzocht (arrest van 14 oktober 1999, Atlanta/Europese Gemeenschap, C‑104/97 P, EU:C:1999:498, punt 65en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien bestaat er voor de Unierechter geen verplichting om die voorwaarden in een bepaalde volgorde te onderzoeken (arrest van 18 maart 2010, Trubowest Handel en Makarov/Raad en Commissie, C‑419/08 P, EU:C:2010:147, punt 42en aldaar aangehaalde rechtspraak.

119

Om de in de punten 52 tot en met 62 van het onderhavige arrest genoemde redenen moet het door Kendrion bij het Gerecht ingestelde beroep tot schadevergoeding worden verworpen voor zover het strekt tot vergoeding van de materiële schade die bestaat in de betaling van bankgarantiekosten na het verstrijken van de redelijke procestermijn in het kader van zaak T‑54/06.

Kosten

120

Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de proceskosten wanneer de hogere voorziening gegrond is en het de zaak zelf afdoet.

121

Ingevolge artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

122

Aangezien Kendrion in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Europese Unie, behalve in haar eigen kosten, te worden verwezen in alle kosten die de Europese Unie heeft moeten maken in het kader van de onderhavige hogere voorziening.

123

Overeenkomstig artikel 138, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering zullen de Europese Unie en Kendrion hun eigen kosten in verband met de procedure in eerste aanleg dragen.

124

Volgens artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat op grond van artikel 184, lid 1, van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. Voorts kan het Hof ingevolge artikel 184, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering beslissen dat een interveniërende partij in eerste aanleg die niet zelf hogere voorziening heeft ingesteld, haar eigen kosten draagt wanneer zij aan de schriftelijke of mondelinge behandeling bij het Hof heeft deelgenomen.

125

Aangezien de Commissie de hoedanigheid van interveniënte in eerste aanleg had en aan de schriftelijke behandeling van de principale hogere voorziening heeft deelgenomen, zal zij de kosten dragen die voor haar zijn opgekomen in eerste aanleg en in het kader van de onderhavige hogere voorziening.

 

Het Hof (Eerste kamer), rechtdoende, verklaart:

 

1)

Punt 1 van het dictum van het arrest van Gerecht van de Europese Unie van 1 februari 2017, Kendrion/Europese Unie (T‑479/14, EU:T:2017:48), wordt vernietigd.

 

2)

De door Kendrion NV ingestelde incidentele hogere voorziening wordt afgewezen.

 

3)

Het door Kendrion NV ingestelde beroep tot schadevergoeding wordt verworpen voor zover het strekt tot vergoeding van de materiële schade die bestaat in de betaling van bankgarantiekosten na het verstrijken van de redelijke procestermijn in het kader van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 16 november 2011, Kendrion/Commissie (T‑54/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:667).

 

4)

Kendrion NV draagt, naast haar eigen kosten, alle kosten die voor de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, zijn opgekomen in het kader van de onderhavige hogere voorziening, alsook haar eigen kosten in eerste aanleg.

 

5)

De Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, draagt de kosten die voor haar zijn opgekomen in eerste aanleg.

 

6)

De Europese Commissie draagt de kosten die voor haar zijn opgekomen in eerste aanleg en in het kader van de onderhavige hogere voorziening.

 

Silva de Lapuerta

Bonichot

Regan

Fernlund

Rodin

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 december 2018.

De griffier

A. Calot Escobar

De vicepresident

R. Silva de Lapuerta


( *1 ) Procestaal: Nederlands.