Zaak C‑107/17

„Aviabaltika” UAB

tegen

„Ūkio bankas” AB

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas)

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2002/47/EG – Afdwinging van financiëlezekerheidsovereenkomsten – Inleiding van een insolventieprocedure ten aanzien van de financiëlezekerheidsnemer – Ontstaan van een grond voor afdwinging van de zekerheid – Toevoeging van de als zekerheid verschafte financiële activa aan de insolvente boedel – Verplichting om de vorderingen eerst door afname van de als zekerheid verschafte financiële activa te voldoen”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 25 juli 2018

  1. Harmonisatie van de wetgevingen – Financiëlezekerheidsovereenkomsten – Richtlijn 2002/47 – Afdwinging van financiëlezekerheidsovereenkomsten – Ontstaan van een grond voor afdwinging van de zekerheid – Ontstaan na inleiding van een liquidatieprocedure ten aanzien van de zekerheidsnemer – Verplichting van de lidstaten te voorzien in een regeling op basis waarvan de zekerheidsnemer zijn uit de niet-nakoming van de betrokken financiële verplichtingen voortvloeiende vordering op die zekerheid kan verhalen

    (Richtlijn 2002/47 van het Europees Parlement en de Raad, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/44, art. 4, lid 5)

  2. Harmonisatie van de wetgevingen – Financiëlezekerheidsovereenkomsten – Richtlijn 2002/47 – Afdwinging van financiëlezekerheidsovereenkomsten – Verplichtingen van de zekerheidsnemer – Omvang – Verplichting om eerst de vorderingen te voldoen waarvoor de zekerheid is gesteld – Geen

    (Richtlijn 2002/47 van het Europees Parlement en de Raad, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/44, art. 4, leden 1 en 5)

  3. Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van het Hof – Grenzen – Algemene of hypothetische vragen – Vraag die, gelet op het voorwerp van het hoofdgeding, louter abstract of hypothetisch van aard is – Niet-ontvankelijkheid

    (Art. 267 VWEU)

  1.  Artikel 4, lid 5, van richtlijn 2002/47/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juni 2002 betreffende financiëlezekerheidsovereenkomsten, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009, moet in die zin worden uitgelegd dat het de lidstaten verplicht een regeling vast te stellen op basis waarvan degene die op grond van een financiëlezekerheidsovereenkomst die leidt tot de vestiging van een zakelijk zekerheidsrecht, een zekerheid heeft genomen, zijn uit de niet-nakoming van de betrokken financiële verplichtingen voortvloeiende vordering op die zekerheid kan verhalen wanneer de grond voor afdwinging van de zekerheid is ontstaan nadat tegen de zekerheidsnemer een insolventieprocedure is geopend.

    Artikel 4, lid 5, van deze richtlijn in die zin uitleggen dat een zekerheid in de vorm van financiële activa die leidt tot de vestiging van een zakelijk zekerheidsrecht, onwerkzaam wordt wanneer een insolvabiliteitsprocedure wordt ingeleid tegen de zekerheidsnemer waardoor deze zijn vordering in feite niet meer op deze zekerheid kan verhalen en de zekerheidsverschaffer er in de praktijk toe wordt verplicht, hem het bedrag van de zekerheid een tweede maal te betalen, zou zowel tegen de bewoordingen van dit artikel als tegen de doelstellingen van richtlijn 2002/47 indruisen. Een dergelijke uitlegging zou een dergelijke overeenkomst immers in grote mate uithollen en zou, in voorkomend geval, de zekerheidsverschaffer in financiële moeilijkheden kunnen brengen, wat ingaat tegen het doel, besmettingseffecten te beperken ingeval een partij in gebreke blijft.

    Hieraan dient te worden toegevoegd dat, zoals de advocaat-generaal in de punten 59 en 60 van zijn conclusie heeft opgemerkt, aangezien artikel 4, lid 5, van richtlijn 2002/47 niet nader aangeeft hoe het nuttig effect van een financiële zekerheid ondanks de inleiding van een insolventieprocedure kan worden verzekerd, het de taak van de lidstaten is, te voorzien in passende middelen om een dergelijk nuttig effect te kunnen verzekeren, waaronder bijvoorbeeld vaststelling van de regel dat de financiële zekerheid niet in de failliete boedel van de zekerheidsnemer valt.

    (zie punten 28‑30, dictum 1)

  2.  Artikel 4, leden 1 en 5, van richtlijn 2002/47, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/44, moet in die zin worden uitgelegd dat het degene die op basis van een financiëlezekerheidsovereenkomst die leidt tot de vestiging van een zakelijk zekerheidsrecht, een zekerheid heeft genomen, er niet toe verplicht zijn vordering voortvloeiend uit de niet-nakoming van de financiële verplichtingen waarop die overeenkomst betrekking heeft, eerst op die zekerheid te verhalen.

    (zie punt 38, dictum 2)

  3.  Zie de tekst van de beslissing.

    (zie punt 40)