ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

18 oktober 2018 ( *1 )

„Hogere voorziening – Dumping – Verordening (EG) nr. 397/2004 – Invoer van katoenhoudend beddenlinnen uit Pakistan – Voortbestaan van het procesbelang”

In zaak C‑100/17 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 24 februari 2017,

Gul Ahmed Textile Mills Ltd, gevestigd te Karachi (Pakistan), vertegenwoordigd door L. Ruessmann, advocaat, en J. Beck, solicitor,

rekwirante,

andere partijen in de procedure:

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J.‑P. Hix als gemachtigde, bijgestaan door R. Bierwagen en C. Hipp, Rechtsanwälte,

verweerder in eerste aanleg,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J.‑F. Brakeland en N. Kuplewatzky als gemachtigden,

interveniënte in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz, president van de Zevende kamer, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, K. Jürimäe, C. Lycourgos, E. Juhász (rapporteur) en C. Vajda, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 25 januari 2018,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 maart 2018,

het navolgende

Arrest

1

De hogere voorziening van Gul Ahmed Textile Mills Ltd (hierna: „Gul Ahmed”) strekt tot vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 15 december 2016, Gul Ahmed Textile Mills/Raad (T‑199/04 RENV, niet gepubliceerd, EU:T:2016:740; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping van haar beroep tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 397/2004 van de Raad van 2 maart 2004 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van katoenhoudend beddenlinnen uit Pakistan (PB 2004, L 66, blz. 1; hierna: „litigieuze verordening”) voor zover zij op haar betrekking had.

Voorgeschiedenis van het geding en litigieuze verordening

2

De voorgeschiedenis van het geding kan voor de doelstellingen van de onderhavige procedure als volgt worden samengevat.

3

Gul Ahmed is een vennootschap naar Pakistaans recht die beddenlinnen produceert en naar de Europese Unie uitvoert.

4

Na een op 4 november 2002 ingediende klacht heeft de Europese Commissie een antidumpingonderzoek ingeleid naar de invoer van beddenlinnen van katoenvezels, zuiver of gemengd met kunstmatige of synthetische vezels of met vlas (waarbij vlas niet mag overheersen), gebleekt, geverfd of bedrukt, van oorsprong uit Pakistan en betreffende de periode van 1 oktober 2001 tot en met 30 september 2002. Het onderzoek van de voor de schadebeoordeling relevante ontwikkelingen had betrekking op de periode van 1999 tot het einde van het onderzoektijdvak.

5

Op 10 december 2003 heeft de Commissie rekwirante een definitieve algemene mededeling van bijzonderheden betreffende de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan zij definitieve antidumpingmaatregelen voorstelde, samen met een definitieve mededeling specifiek voor haar, toegezonden. Bij brief van 5 januari 2004 heeft rekwirante de conclusies van de Commissie in deze documenten bestreden. Bij brieven van 16 februari 2004 heeft rekwirante de Commissie nog andere inlichtingen verstrekt.

6

De Commissie heeft de brief van 5 januari 2004 op 17 februari 2004 beantwoord. Ofschoon zij enkele correcties aan haar berekeningen had aangebracht, heeft zij de conclusies in de in het vorige punt genoemde definitieve mededelingen bevestigd. Bij brief van 27 februari 2004 heeft rekwirante nogmaals gewezen op de fouten die de Commissie in haar analyse zou hebben begaan.

7

Op 2 maart 2004 heeft de Raad van de Europese Unie de litigieuze verordening vastgesteld.

8

In overweging 70 van de litigieuze verordening heeft de Raad een gemiddelde algemene dumpingmarge van 13,1 % vastgesteld, die van toepassing was op alle Pakistaanse producenten-exporteurs.

9

De Raad heeft vervolgens in het gedeelte dat aan de analyse van de prijs was gewijd, in het algemene kader van het onderzoek van de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade, in overweging 92 van genoemde verordening in wezen opgemerkt dat de prijs per kilo die in de beoordelingsperiode door de producenten van de Unie was gehanteerd, progressief was gestegen en dat er met het oog op de beoordeling van die ontwikkeling aan moest worden herinnerd dat die gemiddelde prijs betrekking had op alle soorten van het betrokken product, zowel op dure als op goedkope producten en dat „de bedrijfstak van de [Unie] gedwongen was over te schakelen op duurdere producten, gezien de aanvoer van goedkope artikelen uit derde landen op de massamarkt van goedkope artikelen”.

10

In overweging 101 van de litigieuze verordening heeft de Raad uiteengezet dat de situatie van de bedrijfstak van de Unie achteruit was gegaan, waarbij hij tegelijk opmerkte dat de gemiddelde verkoopprijzen van de in de steekproef opgenomen producenten „in de beoordelingsperiode enigszins [waren gestegen], hetgeen echter deels het gevolg was van een overschakeling op de productie van duurdere producten”.

11

In het algemene deel dat aan de analyse van het oorzakelijk verband was gewijd, heeft de Raad in het kader van het onderzoek van de gevolgen van de invoer met dumping in de overwegingen 104 en 105 van de litigieuze verordening in wezen uiteengezet dat zowel de omvang van de invoer van katoenhoudend beddenlinnen uit Pakistan als het overeenkomstige marktaandeel van dit land in de Unie was gestegen. De Raad heeft er verder op gewezen dat „beddenlinnen uit Pakistan […] aanzienlijk goedkoper [bleek] dan door de bedrijfstak van de [Unie] vervaardigd beddenlinnen en ook goedkoper dan beddenlinnen uit andere derde landen. […] Voorts bleek dat de bedrijfstak van de [Unie] zich grotendeels had moeten terugtrekken uit het goedkope marktsegment, waar beddenlinnen uit Pakistan sterk aanwezig was, hetgeen het oorzakelijk verband onderstreept tussen de invoer met dumping uit Pakistan en de schade die de bedrijfstak van de [Unie] heeft geleden.”

12

Tot slot heeft de Raad er in het kader van de analyse van de gevolgen van andere factoren in overweging 109 van de litigieuze verordening op gewezen dat de invoer uit andere derde landen dan India en Pakistan in het onderzoektijdvak was gestegen. De Raad heeft in dat verband benadrukt dat „gelet op de banden tussen Turkse ondernemingen en […]ondernemingen [van de Unie] hier sprake [is] van een zekere marktintegratie, in de vorm van handel tussen Turkse producenten-exporteurs en […]ondernemingen [van de Unie], die erop wijst dat het besluit om uit dat land in te voeren niet alleen verband houdt met de prijs. Dit wordt bevestigd door de gemiddelde prijzen van beddenlinnen uit Turkije die in het onderzoektijdvak ongeveer 45 % hoger waren dan die van beddenlinnen uit India en 34 % hoger dan die van beddenlinnen uit Pakistan. Het is derhalve niet waarschijnlijk dat invoer uit Turkije het oorzakelijk verband heeft verbroken tussen de invoer met dumping uit Pakistan en de schade die de bedrijfstak van de [Unie] heeft geleden.”

13

In overweging 112 van de litigieuze verordening heeft de Raad tot slot opgemerkt dat „[a]angevoerd werd dat de vraag naar door de bedrijfstak van de [Unie] vervaardigd beddenlinnen was gedaald, omdat die bedrijfstak zich concentreert op het duurdere marktsegment waar kleinere hoeveelheden worden verkocht. Zoals reeds eerder vermeld, daalde het verbruik van beddenlinnen in de [Unie] in de beoordelingsperiode niet, maar steeg het. De meeste […]producenten [van de Unie] hebben verschillende productlijnen voor verschillende marktsegmenten. Op de duurdere merken wordt meer winst gemaakt, doch daarvan wordt veel minder verkocht. Om de bezettingsgraad te optimaliseren en de vaste productiekosten te dekken zou de bedrijfstak van de [Unie] ook grote hoeveelheden goedkope producten moeten verkopen. Er zijn geen aanwijzingen dat de vraag in het lage marktsegment is afgenomen. Dit segment wordt daarentegen steeds meer overgenomen door goedkope importproducten, waardoor de bedrijfstak van de [Unie] schade lijdt. Gezien de algemene stijging van het verbruik – die niet beperkt is tot een bepaald marktsegment – kan de ontwikkeling van de vraag in de [Unie] daarom niet het oorzakelijk verband hebben verbroken tussen de invoer met dumping uit Pakistan en de schade die de bedrijfstak van de [Unie] heeft geleden.”

14

Krachtens artikel 1, lid 1, van de litigieuze verordening is een antidumpingrecht van 13,1 % ingesteld op de invoer van katoenhoudend beddenlinnen uit Pakistan dat onder de in deze verordening genoemde codes van de gecombineerde nomenclatuur viel.

15

Na een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek dat tot de dumping was beperkt, dat overeenkomstig artikel 11, lid 3, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1; hierna: „basisverordening”) ambtshalve was uitgevoerd op basis van een nieuw onderzoektijdvak, namelijk van 1 april 2003 tot en met 31 maart 2004, heeft de Raad de litigieuze verordening gewijzigd door verordening (EG) nr. 695/2006 van 5 mei 2006 (PB 2006, L 121, blz. 14) vast te stellen. Daarbij zijn nieuwe antidumpingrechten variërend van 0 tot 8,5 % ingesteld. Gezien het grote aantal producenten-exporteurs dat had meegewerkt, is een steekproef genomen, waarvan rekwirante deel uitmaakte. Het definitieve antidumpingrecht dat op haar producten van toepassing was, werd op 5,6 % vastgesteld.

16

Overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening verviel het aldus vastgestelde definitieve antidumpingrecht op 2 maart 2009, dat wil zeggen vijf jaar na de invoering ervan.

Beroep bij het Gerecht en bestreden arrest

17

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 28 mei 2004, heeft Gul Ahmed zich tot het Gerecht gewend om de nietigverklaring van de litigieuze verordening te verkrijgen.

18

Dit beroep was op vijf middelen gebaseerd, ontleend aan respectievelijk:

wat de inleiding van het onderzoek betreft, schending van artikel 5, leden 7 en 9, van de basisverordening en de artikelen 5.1 en 5.2 van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel van 1994 (GATT) (PB 1994, L 336, blz. 103; hierna: „antidumpingcode van 1994”), opgenomen in bijlage 1A bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), die op 15 april 1994 te Marrakesh is ondertekend (PB 1994, L 336, blz. 1);

wat de berekening van de normale waarde betreft, een kennelijke beoordelingsfout en schending van artikel 2, leden 3 en 5, en artikel 18, lid 4, van de basisverordening alsook schending van de antidumpingcode van 1994;

wat de op de vergelijking tussen de normale waarde en de exportprijs toegepaste correctie wegens de terugbetaling van rechten betreft, schending van artikel 2, lid 10, van de basisverordening, schending van de antidumpingcode van 1994 en niet-nakoming van de verplichting in artikel 253 EG om een toereikende motivering te verschaffen;

wat de vaststelling van het bestaan van aanmerkelijke schade betreft, een kennelijke beoordelingsfout, schending van artikel 3, leden l tot en met 3 en 5, van de basisverordening en schending van de antidumpingcode van 1994;

wat de vaststelling van een oorzakelijk verband tussen de invoer met beweerde dumping en de gestelde schade betreft, een kennelijke beoordelingsfout, schending van artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening en schending van de antidumpingcode van 1994.

19

Bij arrest van 27 september 2011, Gul Ahmed Textile Mills/Raad (T‑199/04, niet gepubliceerd, EU:T:2011:535), heeft het Gerecht het derde onderdeel van het vijfde middel aanvaard zonder de overige aan hem voorgelegde middelen te onderzoeken. Volgens het Gerecht had de Raad het recht geschonden door af te zien van het onderzoek of de afschaffing van de eerdere antidumpingrechten en de tenuitvoerlegging van een stelsel van algemene tariefpreferenties ten gunste van Pakistan, overeenkomstig artikel 3, lid 7, van de basisverordening tot gevolg had gehad dat het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping uit Pakistan en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade was verbroken. Het heeft de litigieuze verordening nietig verklaard voor zover deze op Gul Ahmed betrekking had.

20

De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, heeft tegen dat arrest hogere voorziening ingesteld om de vernietiging ervan te verkrijgen.

21

Bij arrest van 14 november 2013, Raad/Gul Ahmed Textile Mills (C‑638/11 P, EU:C:2013:732), heeft het Hof het arrest van 27 september 2011, Gul Ahmed Textile Mills/Raad (T‑199/04, niet gepubliceerd, EU:T:2011:535), vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerecht.

22

Op 26 november 2015 heeft voor het Gerecht een terechtzitting in zaak T‑199/04 RENV plaatsgevonden. Op die zitting heeft de Raad, daarin ondersteund door de Commissie, betoogd dat Gul Ahmed geen procesbelang meer had.

23

Ter ondersteuning van deze exceptie hebben deze twee instellingen aangevoerd dat de bij de litigieuze verordening vastgestelde antidumpingrechten op 2 maart 2009 waren verstreken, zodat de uitvoer van het betrokken product niet langer aan deze rechten was onderworpen. Ook hebben zij gesteld dat de termijn voor het indienen van een vordering wegens niet-contractuele aansprakelijkheid voor schade die in het kader van de toepassing van die rechten is ontstaan, overeenkomstig artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie was verstreken op 1 maart 2014 en dat het recht op terugbetaling van de antidumpingrechten op grond van artikel 236 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1), ook was verjaard. Volgens hen kon de gevorderde nietigverklaring dus niet langer een voordeel verschaffen aan Gul Ahmed.

24

Het Gerecht heeft Gul Ahmed een termijn van twee weken toegekend, te rekenen vanaf de datum van de terechtzitting, om opmerkingen in te dienen over de aldus opgeworpen exceptie dat er geen procesbelang meer was.

25

Gul Ahmed heeft haar opmerkingen bij brief van 10 december 2015 ingediend en betoogd dat zij nog steeds een procesbelang had. Daarbij voerde zij als argumenten aan dat zij er ten eerste nog steeds een procesbelang bij had om de kosten van de Raad vergoed te krijgen, ten tweede dat de mogelijkheid bestond dat zij in de toekomst een beroep zou instellen dat strekte tot vergoeding van de schade als gevolg van het feit dat de Unierechter niet binnen een redelijke termijn uitspraak had gedaan, ten derde dat er voor haar nog steeds een kans op terugbetaling van het betaalde definitieve antidumpingrecht bestond, ten vierde dat zij er belang bij had dat zij zich ervan verzekerde dat een dergelijke onrechtmatigheid zich niet nog eens zou voordoen en ten vijfde dat zij door voortzetting van de procedure herstel van haar goede naam kon bewerkstelligen.

26

Bij brieven van 6 en 20 januari 2016 hebben de Commissie en de Raad hun opmerkingen ingediend. In wezen hebben zij het Gerecht verzocht om de argumenten van Gul Ahmed af te wijzen en te oordelen dat die onderneming niet langer een procesbelang had.

27

Het Gerecht heeft het beroep van Gul Ahmed bij het bestreden arrest verworpen.

Conclusies van partijen in hogere voorziening

28

Rekwirante verzoekt het Hof het bestreden arrest te vernietigen en de Raad te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening en de procedure bij het Gerecht.

29

De Raad en de Commissie verzoeken het Hof de hogere voorziening af te wijzen en rekwirante in de kosten van de procedure te verwijzen.

Hogere voorziening

30

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante twee middelen aan die zijn ontleend aan schending van artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie inzake het vereiste dat de arresten moeten worden gemotiveerd, en aan een onjuiste rechtsopvatting doordat het Gerecht heeft geoordeeld dat geen uitspraak over haar tweede en derde middel meer hoefde te worden gedaan omdat zij geen procesbelang meer kon aantonen, en aan een onjuiste rechtsopvatting en een onjuiste opvatting van de feiten wat de afwijzing van haar vijfde middel betreft.

Eerste middel

Argumenten van partijen

31

Het eerste middel ziet op de overwegingen in de punten 42 tot en met 60 van het bestreden arrest. Het valt uiteen in vier onderdelen.

32

Met het eerste onderdeel van het eerste middel verwijt rekwirante het Gerecht in wezen dat het in de punten 49, 57 en 60 van het bestreden arrest zijn motiveringsplicht niet is nagekomen en artikel 129 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht heeft geschonden door van haar te eisen dat zij zou bewijzen dat zij in het kader van de procedure waarmee zij de nietigverklaring van de litigieuze verordening wilde verkrijgen, nog steeds een procesbelang had. Volgens haar moet de verzoeker het procesbelang alleen bewijzen op het moment waarop het verzoek tot nietigverklaring van de handeling in kwestie wordt ingediend. Wanneer dit belang eenmaal is bewezen, ligt het op de weg van de partij die stelt dat een dergelijk belang is verdwenen, om het bewijs daarvan te leveren. Zij voegt daaraan toe dat het Gerecht haar rechten van verdediging heeft geschonden door zijn onderzoek alleen te richten op de argumenten die waren uitgewerkt om het voortbestaan van haar procesbelang te bewijzen, zonder rekening te houden met de overige gegevens in het procesdossier.

33

In het kader van het tweede onderdeel van het eerste middel voert rekwirante aan dat de fouten bij de vaststelling van de exportprijs en die van de normale waarde en de fouten bij de berekeningen van de dumping, anders dan het Gerecht in punt 58 van het bestreden arrest heeft verklaard, op fouten in de methode wezen die zich in de toekomst weer zouden kunnen voordoen en niet op louter inhoudelijke fouten die specifiek voor de zaak waren, wat tot nietigverklaring van de litigieuze verordening moest leiden, temeer daar het in het algemene belang van de Unie is om tegen dergelijke onregelmatigheden, die artikel 2 van de basisverordening schenden, op te treden.

34

In het kader van het derde onderdeel van haar eerste middel uit rekwirante kritiek op punt 58 van het bestreden arrest, aangezien uit de opmerking dat de correctie wegens de terugbetaling van rechten op grond van artikel 2, lid 10, van de basisverordening gedeeltelijk was afgewezen omdat geen passend bewijs tot staving daarvan was overgelegd, blijkt dat het Gerecht zijn motiveringsplicht niet is nagekomen.

35

Met het vierde onderdeel van haar eerste middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het niet heeft geantwoord op het argument dat, indien niet werd erkend dat er een procesbelang bestaat bij de nietigverklaring van handelingen die niet tot de inning van bedragen hebben geleid en verstreken zijn voordat het Gerecht zich over de geldigheid van deze handelingen heeft kunnen uitspreken, dergelijke handelingen aan elke rechterlijke toetsing zouden ontsnappen, hetgeen schending van artikel 263 VWEU oplevert, zoals het Gerecht reeds heeft geoordeeld in het arrest van 18 maart 2009, Shanghai Excell M&E Enterprise en Shanghai Adeptech Precision/Raad (T‑299/05, EU:T:2009:72).

36

De Raad en de Commissie bestrijden rekwirantes argumenten.

Beoordeling door het Hof

37

Wat het eerste onderdeel van het eerste middel betreft, is het vaste rechtspraak van het Hof dat een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring slechts ontvankelijk is indien deze persoon belang heeft bij de nietigverklaring van de bestreden handeling. Een dergelijk belang veronderstelt dat de nietigverklaring van die handeling op zichzelf rechtsgevolgen kan hebben en dat de uitkomst van het beroep de verzoeker dus een voordeel kan opleveren. Het bewijs van een dergelijk belang, dat moet worden beoordeeld naar de dag waarop het beroep is ingesteld en dat de essentiële en eerste voorwaarde voor elk beroep in rechte vormt, moet door de verzoeker worden geleverd (zie in die zin arrest van 4 juni 2015, Andechser Molkerei Scheitz/Commissie, C‑682/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2015:356, punten 2527 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38

Dit belang dient voorts tot aan het einde van de procedure te blijven bestaan en de rechterlijke instantie waarbij het geding aanhangig is, kan het ontbreken van een belang van een partij bij handhaving van haar verzoek wegens een feit dat zich na de datum van het gedinginleidend stuk heeft voorgedaan, ambtshalve en in elke stand van het geding opwerpen (zie in die zin arresten van 19 oktober 1995, Rendo e.a./Commissie, C‑19/93 P, EU:C:1995:339, punt 13, en 17 september 2015, Mory e.a./Commissie, C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punt 57).

39

Waar het Gerecht ambtshalve en in elke stand van het geding een vraag naar het niet langer voortbestaan van het procesbelang van de verzoeker kan opwerpen, kan het een dergelijke vraag ook onderzoeken wanneer zij in de loop van het geding wordt opgeworpen door een partij die daarvoor voldoende ernstige aanwijzingen aanvoert.

40

In het kader van dat onderzoek dient het Gerecht de verzoeker de gelegenheid te bieden om zich over dat vraagstuk uit te laten en om gegevens over te leggen die het voortbestaan van zijn procesbelang afdoende aantonen.

41

In casu hebben de Raad en de Commissie tijdens de terechtzitting voor het Gerecht van 15 november 2015 te kennen gegeven dat niet langer op het beroep behoefde te worden beslist omdat rekwirante geen procesbelang meer had, ter ondersteuning waarvan zij voldoende ernstige aanwijzingen hebben aangedragen. Na deze terechtzitting is rekwirante verzocht om zich over deze vraag uit te laten en heeft zij de mogelijkheid gekregen om elk bewijs over te leggen dat de stellingen van de instellingen kon ontkrachten.

42

Het Gerecht heeft dus niet in strijd met de regels inzake de bewijslast gehandeld en ook niet aan zijn motiveringsplicht verzaakt door te oordelen dat niet langer uitspraak over het tweede en het derde middel hoefde te worden gedaan omdat het na onderzoek van alle gegevens, feitelijk en rechtens, waarop de partijen zich ter zake van het voortbestaan van rekwirantes procesbelang hadden beroepen en waarover zij zich hadden kunnen uitlaten, tot de bevinding was gekomen dat rekwirante niet afdoende had bewezen dat zij nog steeds belang bij die twee middelen strekkende tot nietigverklaring van de litigieuze verordening had.

43

Bovendien stelt rekwirante ten onrechte dat het Gerecht de rechten van de verdediging heeft geschonden, hoewel het Gerecht, na haar de gelegenheid te hebben geboden om zich over de exceptie inzake het verdwijnen van het procesbelang uit te laten, heeft geantwoord op alle gegevens, feitelijk en rechtens, die rekwirante had uitgewerkt om het voortbestaan van dit belang aan te tonen, wat het ook diende te doen, zoals is vermeld in de punten 39 en 40 van het onderhavige arrest.

44

Hieruit volgt dat het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond is.

45

Ten aanzien van het tweede onderdeel van het eerste middel moet worden opgemerkt dat het vaste rechtspraak van het Hof is dat in een hogere voorziening duidelijk moet worden aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek ondersteunen, en dat zij niet in werkelijkheid een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingestelde beroep mag beogen (zie in die zin beschikking van 17 september 1996, San Marco/Commissie, C‑19/95 P, EU:C:1996:331, punten 37 en 38).

46

In de onderhavige zaak voert rekwirante in haar hogere voorziening niet meer aan dan dat er fouten in de berekeningsmethode waren, zonder uiteen te zetten waaruit die bestonden, en dat de resultaten van de berekening van de dumping niet coherent waren, zonder aan te tonen waarom die fouten zich in de toekomst weer zouden kunnen voordoen. Zoals voorts de advocaat-generaal in punt 75 van haar conclusie heeft benadrukt, heeft rekwirante ter terechtzitting voor het Hof aangevoerd dat zij meende dat de Commissie haar vaststelling op ad hoc gemaakte en willekeurige keuzes had gebaseerd, zonder ook maar enige specifieke berekeningsmethode te definiëren. Rekwirante heeft ter terechtzitting dus zelf erkend dat de gestelde fouten eigen waren aan de omstandigheden van de onderhavige zaak.

47

Het tweede onderdeel is derhalve niet-ontvankelijk.

48

Ten aanzien van het derde onderdeel van het eerste middel moet worden opgemerkt dat dit op een onjuiste lezing van punt 58 van het bestreden arrest berust, zoals de advocaat-generaal in punt 78 van haar conclusie heeft benadrukt. In dat punt heeft het Gerecht niet meer vastgesteld dan dat rekwirante geen procesbelang had omdat de conclusies in de litigieuze verordening waarvan rekwirante de rechtmatigheid bestreed, nauw waren verbonden met de specifieke omstandigheden van de zaak die aan het Gerecht was voorgelegd. Het is in die context dat het Gerecht in genoemd punt 58 enkel heeft opgemerkt dat de correctie wegens de terugbetaling van rechten gedeeltelijk door de Raad was geweigerd omdat rekwirante geen passende bewijzen had overgelegd.

49

Daaruit volgt dat het derde onderdeel van het eerste middel ongegrond is.

50

Ten aanzien van het vierde onderdeel van het eerste middel moet meteen al worden opgemerkt dat de redenering die het Gerecht heeft uitgewerkt in de punten 56 en 57 van het arrest van 18 maart 2009, Shanghai Excell M&E Enterprise en Shanghai Adeptech Precision/Raad (T‑299/05, EU:T:2009:72), er rechtstreeks op was gericht het door de Raad in die zaak ontwikkelde betoog te weerleggen. Dit betoog, dat in punt 44 van dat arrest is samengevat, hield in dat de verzoekende partijen in die zaak geen procesbelang konden aantonen, aangezien de verordening waarvan om nietigverklaring werd verzocht, na de instelling van het beroep tot nietigverklaring was verstreken en zij op basis daarvan geen antidumpingrechten hadden betaald.

51

Benadrukt moet worden dat het Gerecht geenszins in het bestreden arrest heeft vastgesteld dat rekwirantes procesbelang was verdwenen, op de enkele gronden dat de litigieuze verordening geen gevolgen meer sorteerde op het moment waarop het op het beroep tot nietigverklaring uitspraak deed en dat rekwirante niet kon aantonen dat zij op grond van die verordening antidumpingrechten had betaald.

52

Voor de vaststelling dat op het tweede en het derde middel geen uitspraak meer hoefde te worden gedaan, heeft het Gerecht zich immers op vijf gronden gebaseerd: ten eerste dat de wens om de proceskosten terugbetaald te krijgen niet het voortbestaan van rekwirantes procesbelang kon aantonen (punt 52 van het bestreden arrest), ten tweede dat de vermeend buitensporig lange duur van de procedure evenmin het voortbestaan van haar procesbelang kon aantonen (punt 53 van het bestreden arrest), ten derde dat rekwirante niet had aangetoond dat de betaling van de antidumpingrechten op grond van de litigieuze verordening had plaatsgevonden, aangezien de door haar dochteronderneming betaalde antidumpingrechten niet op basis van de litigieuze verordening waren betaald maar op basis van verordening nr. 695/2006, waarbij de litigieuze verordening was gewijzigd (punten 54 en 55 van het bestreden arrest), ten vierde dat de onrechtmatigheden die de geldigheid van de litigieuze verordening aantastten, zich niet los van de omstandigheden van de zaak opnieuw konden voordoen (punten 56‑58) en ten vijfde dat het betoog inzake het herstel van rekwirantes goede naam niet was onderbouwd (punt 59).

53

Bovendien heeft het Gerecht in punt 54 van dat arrest geoordeeld dat bij verordening nr. 695/2006 een nieuwe normale waarde was vastgesteld en heeft het die waarde met de exportprijs vergeleken. Het heeft daaruit opgemaakt dat rekwirante geen procesbelang bij het tweede en het derde middel meer had, die respectievelijk waren ontleend aan fouten in de litigieuze verordening wat de vaststelling van de normale waarde en de vergelijking van die waarde met de exportprijs in de litigieuze verordening betrof, zonder dat om enige terugbetaling van de op grond van die laatste verordening geïnde rechten was verzocht.

54

Het Gerecht is terecht tot die conclusie gekomen, aangezien rekwirante, zoals de advocaat-generaal in punt 99 van haar conclusie heeft opgemerkt, niet had aangetoond dat zij binnen drie jaar na mededeling van de douaneschuld overeenkomstig artikel 121, lid 1, onder a), van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2013, L 269, blz. 1), bij de douaneautoriteiten had verzocht om terugbetaling van de bedragen die zij op grond van de door haar onrechtmatig geachte handelingen had betaald (zie in die zin arresten van 27 september 2007, Ikea Wholesale, C‑351/04, EU:C:2007:547, punt 67, en 4 februari 2016, C & J Clark International en Puma, C‑659/13 en C‑34/14, EU:C:2016:74, punt 188en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55

Hieruit volgt dat, anders dan rekwirante ter ondersteuning van het vierde onderdeel van haar eerste middel in het kader van onderhavige hogere voorziening betoogt, op basis van het bestreden arrest kan worden begrepen waarom het Gerecht de redenering in de punten 56 en 57 van het arrest van 18 maart 2009, Shanghai Excell M&E Enterprise en Shanghai Adeptech Precision/Raad (T‑299/05, EU:T:2009:72), niet analoog op de onderhavige zaak heeft toegepast.

56

Derhalve is ook het vierde onderdeel van het eerste middel ongegrond, zodat dit middel in zijn geheel moet worden afgewezen.

Tweede middel

Argumenten van partijen

57

Met haar tweede middel uit rekwirante kritiek op de punten 162, 163, 168, 169 en 170 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht haar vijfde middel ter ondersteuning van haar beroep tot nietigverklaring heeft verworpen. Dit middel hield in dat aan het oorzakelijk verband tussen de invoer van beddenlinnen uit Pakistan en de schade die op dit gebied door de bedrijfstak van de Unie was geleden, werd afgedaan door het feit dat deze bedrijfstak zich op het duurdere segment was gaan richten en door de toename van de invoer van producten die afkomstig waren van Turkse producenten waarmee de producenten van de Unie banden hadden.

58

Met het eerste onderdeel van haar tweede middel stelt rekwirante dat het Gerecht de feiten onjuist heeft opgevat door in de punten 162 en 163 van het bestreden arrest te oordelen dat het feit dat de bedrijfstak van de Unie zich op het topsegment van de markt was gaan richten, niet kon worden geacht af te doen aan het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping uit Pakistan en de door deze bedrijfstak geleden schade, ook al was in de overwegingen 92 en 112 van de litigieuze verordening vastgesteld dat in dat segment minder werd afgezet. Zij voegt daaraan toe dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet te antwoorden op haar betoog dat de bedrijfstak van de Unie zich reeds voor het begin van het onderzoektijdvak was gaan heroriënteren.

59

Met het tweede onderdeel van haar tweede middel voert rekwirante aan dat het Gerecht in punt 168 van het bestreden arrest de in de litigieuze verordening vervatte feiten onjuist heeft opgevat door te oordelen dat het feit dat de instellingen hadden vastgesteld dat er bepaalde banden tussen de bedrijfstak van de Unie en andere landen waren, niet op zich impliceerde dat zij op de hoogte waren van een strategie om de productieactiviteiten te verplaatsen. In overweging 109 van de litigieuze verordening is evenwel geconstateerd dat er banden tussen de bedrijfstak van de Unie en de Turkse bedrijfstak waren en dat die laatste bedrijfstak tot op zekere hoogte in de markt was geïntegreerd, waaruit duidelijk blijkt dat er een strategie was om de productieactiviteiten van de bedrijfstak van de Unie naar Turkije te verplaatsen.

60

Rekwirante voegt daaraan toe dat het Gerecht wat punt 169 van het bestreden arrest betreft de feiten onjuist heeft opgevat door te oordelen dat zij had gesteld dat de verplaatsing van de productie van beddenlinnen door de bedrijfstak van de Unie naar andere landen het oorzakelijk verband tussen de door die bedrijfstak geleden schade en de invoer uit Pakistan had verbroken. Voorts zet zij uiteen dat het Gerecht het in punt 170 van het bestreden arrest gestelde, namelijk dat de overwegingen 109 tot en met 111 van de litigieuze verordening duidelijk uitwezen dat de Raad de impact van de invoer van het betrokken product uit Turkije rechtens genoegzaam in de beoordeling had betrokken, niet met redenen heeft omkleed. Tot slot betoogt zij dat het bestreden arrest evenmin een analyse bevat van het gecombineerde effect van het feit dat de bedrijfstak van de Unie zich op het duurdere segment was gaan richten en de parallelle toename van de invoer van producten die afkomstig waren van de Turkse producenten waarmee de bedrijfstak van de Unie banden had.

61

De Raad en de Commissie bestrijden rekwirantes argumenten.

Beoordeling door het Hof

62

Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet een onjuiste opvatting van feiten en bewijzen duidelijk uit de processtukken blijken, zonder dat een nieuwe beoordeling van die feiten of bewijzen hoeft te worden verricht (arrest van 2 juni 2016, Photo USA Electronic Graphic/Raad, C‑31/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:390, punt 52en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63

Bovendien is het vaste rechtspraak dat de instellingen van de Unie op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, en meer in het bijzonder ter zake van beschermende handelsmaatregelen, over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken. Bij het rechterlijk toezicht op een dergelijke beoordeling dient dan ook alleen te worden nagegaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de omstreden keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid [zie in die zin arresten van 7 mei 1987, Nachi Fujikoshi/Raad, 255/84, EU:C:1987:203, punt 21, en 14 december 2017, EBMA/Giant (China), C‑61/16 P, EU:C:2017:968, punt 68en aldaar aangehaalde rechtspraak].

64

Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat de toetsing door het Gerecht van de bewijzen waarop de instellingen van de Unie zich baseren, geen nieuwe beoordeling van de feiten vormt die in de plaats komt van de beoordeling van de feiten door deze instellingen. Deze toetsing maakt geen inbreuk op de ruime beoordelingsbevoegdheid die deze instellingen op het gebied van de handelspolitiek bezitten, maar is beperkt tot de vaststelling of die elementen de door de instellingen getrokken conclusies kunnen schragen. Het Gerecht dient bijgevolg niet alleen de materiële juistheid van het aangevoerde bewijs en de betrouwbaarheid en de samenhang daarvan te controleren, het moet ook nagaan of die elementen het relevante feitenkader voor de beoordeling van een complexe toestand vormen en de daaruit getrokken conclusies kunnen schragen [arrest van 14 december 2017, EBMA/Giant (China), C‑61/16 P, EU:C:2017:968, punt 69en aldaar aangehaalde rechtspraak].

65

In casu is de eerste grief inzake een onjuiste opvatting waarop rekwirante zich ter ondersteuning van het eerste onderdeel van haar tweede middel beroept, gericht tegen de punten 162 en 163 van het bestreden arrest. Wat de overwegingen in het als eerste genoemde punt betreft, is uit de overwegingen 92 en 112 van de litigieuze verordening gebleken dat „de bedrijfstak van de [Unie] gedwongen was over te schakelen op duurdere producten, gezien de aanvoer van goedkope artikelen uit derde landen op de massamarkt van goedkope artikelen” en dat „[d]e meeste […]producenten [van de Unie] verschillende productlijnen voor verschillende marktsegmenten [hebben]. Op de duurdere merken wordt meer winst gemaakt, doch daarvan wordt veel minder verkocht. Om de bezettingsgraad te optimaliseren en de vaste productiekosten te dekken zou de bedrijfstak van de [Unie] ook grote hoeveelheden goedkope producten moeten verkopen. […] Gezien de algemene stijging van het verbruik – die niet beperkt is tot een bepaald marktsegment – kan de ontwikkeling van de vraag in de [Unie] daarom niet het oorzakelijk verband hebben verbroken tussen de invoer met dumping uit Pakistan en de schade die de bedrijfstak van de [Unie] heeft geleden.”

66

Anders dan rekwirante stelt, is punt 162 van het bestreden arrest, waarin is vermeld dat de aanmerkelijke schade van de bedrijfstak van de Unie niet kon worden verklaard door de vermeende stagnatie van de vraag in het duurdere segment omdat de vraag in de Unie in alle segmenten was toegenomen, geenszins in tegenspraak met de twee in het vorige punt vermelde overwegingen. Deze grief is bijgevolg ongegrond.

67

Wat de tegen punt 163 van het bestreden arrest gerichte grief betreft, moet erop worden gewezen dat alleen al de overweging in punt 162 van het bestreden arrest volstaat om rekwirantes stelling te verwerpen.

68

Bijgevolg is deze grief niet ter zake dienend. Het eerste onderdeel van het tweede middel moet derhalve worden afgewezen.

69

Het tweede onderdeel van het tweede middel is gericht tegen de punten 168 tot en met 170 van het bestreden arrest. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de Raad in de overwegingen 109 en 111 van de litigieuze verordening heeft uiteengezet dat er banden tussen de bedrijfstak van de Unie en de Turkse bedrijfstak bestonden en dat er een zekere marktintegratie in de vorm van handel tussen ondernemingen was, wat erop wees dat het besluit om uit dat land in te voeren niet alleen verband hield met de prijs. Hij heeft daaruit opgemaakt dat de invoer uit andere derde landen dan Pakistan niet van dien aard was dat die het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping uit Pakistan en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade had verbroken, aangezien de prijzen van de producten die van de bedrijfstak in die andere derde landen afkomstig waren, hoger waren dan die van de Pakistaanse bedrijfstak.

70

Om te beginnen blijkt niet kennelijk uit punt 168 van het bestreden arrest, waarin is vermeld dat „het feit dat de instellingen bepaalde economische banden tussen de bedrijfstak van de Unie en andere landen hadden vastgesteld, niet op zich betekende dat zij wisten van een strategie om de productieactiviteiten naar buiten de Unie te verplaatsen teneinde de productie van de Unie te vervangen door de aldus verplaatste productie”, dat het Gerecht de in het voorgaande punt beschreven gegevens onjuist heeft opgevat, aangezien de vaststelling dat er banden tussen de bedrijfstak van de Unie en de Turkse bedrijfstak waren en dat invoer niet louter op prijsoverwegingen berustte, niet op zich volstaat om aan te tonen dat er binnen de bedrijfstak van de Unie een bewuste strategie was om de productieactiviteiten naar buiten de Unie te verplaatsen, wat in twijfel had kunnen trekken dat die bedrijfstak van de Unie schade had geleden die door de invoer uit Pakistan was veroorzaakt.

71

Bijgevolg, en op grond van de rechtspraak die in punt 62 van het onderhavige arrest is vermeld, moet de grief die rekwirante ter ondersteuning van het tweede onderdeel van haar tweede middel heeft aangevoerd, inhoudende dat het Gerecht de aan hem voorgelegde feiten in punt 168 van het bestreden arrest onjuist heeft opgevat, ongegrond worden geacht.

72

Wat vervolgens de tegen punt 169 van het bestreden arrest gerichte grief betreft, die eveneens is ontleend aan een onjuiste opvatting door het Gerecht van de aan hem ter beoordeling voorgelegde feiten, moet erop worden gewezen dat rekwirante in punt 172 van haar verzoekschrift heeft gesteld dat „het beperkte verlies aan marktaandeel van de productie in de [Unie] was gecompenseerd door de stijging van het marktaandeel van de invoer die afkomstig was van de door de bedrijfstak van de [Unie] gecontroleerde productie die naar buiten de Unie was verplaatst, zodat eventuele door de bedrijfstak van de [Unie] geleden schade niet is veroorzaakt door invoer uit Pakistan, maar door de beslissing van producenten van de [Unie] om zich met goedkoop beddenlinnen voor verkoop in de [Unie] te bevoorraden uit door hen gecontroleerde offshore productie”.

73

Anders dan rekwirante in het kader van deze grief stelt, heeft zij met de in het voorgaande punt vermelde overwegingen dus het oorzakelijk verband tussen de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade en de invoer uit Pakistan ter discussie gesteld.

74

Bijgevolg is deze grief ongegrond.

75

Aangaande de derde grief die rekwirante ter ondersteuning van het tweede onderdeel van haar tweede middel heeft aangevoerd, moet worden vastgesteld dat het Gerecht zijn beslissing met de juiste redenen heeft omkleed door in punt 170 van het bestreden arrest te oordelen dat uit de overwegingen 109 tot en met 111 van de litigieuze verordening bleek dat de Raad de impact van de invoer van het betrokken product uit andere derde landen, waaronder Turkije, rechtens genoegzaam had beoordeeld, en dat hij zonder een kennelijke beoordelingsfout tot de conclusie had kunnen komen dat het wegens de relatief hoge prijzen van de invoer uit deze landen ten opzichte van de invoer uit Pakistan uitgesloten was dat de invoer uit de derde landen genoemd oorzakelijk verband had verbroken.

76

Na erop te hebben gewezen dat rekwirante geen bewijs had aangedragen dat dit oorzakelijk verband in twijfel kon trekken, heeft het Gerecht beslist dat de Raad de feiten niet kennelijk onjuist had beoordeeld en dat de in de litigieuze verordening vervatte gegevens het bestaan van een dergelijk oorzakelijk verband konden aantonen.

77

Bijgevolg is deze grief ongegrond.

78

Wat tot slot de grief inzake het ontbreken van een analyse van de gecombineerde effecten van de andere factoren betreft, moet worden opgemerkt dat het Gerecht in de punten 178 tot en met 181 van het bestreden arrest heeft uiteengezet waarom er geen reden was om die te analyseren. Rekwirante legt in haar hogere voorziening niet uit waarom het Gerecht daarmee blijk zou hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

79

Deze grief moet bijgevolg niet-ontvankelijk worden verklaard. Het tweede onderdeel van het tweede middel is derhalve ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond.

80

Uit een en ander volgt dat het tweede middel en daarmee ook de hogere voorziening in haar geheel moeten worden afgewezen omdat zij ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond zijn.

Kosten

81

Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat ingevolge artikel 184, lid 1, van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd.

82

Aangezien Gul Ahmed in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Raad en de Commissie in de kosten te worden verwezen.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

Gul Ahmed Textile Mills Ltd wordt verwezen in de kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.