ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

26 september 2018 ( *1 )

Inhoud

 

I. Toepasselijke bepalingen

 

II. Voorgeschiedenis van het geding en litigieus besluit

 

III. Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

 

IV. Conclusies van partijen in hogere voorziening

 

V. Hogere voorziening

 

A. Eerste middel, inzake ontoereikend toezicht door het Gerecht

 

1. Eerste onderdeel van het eerste middel

 

a) Argumenten van partijen

 

b) Beoordeling door het Hof

 

2. Tweede onderdeel van het eerste middel

 

a) Argumenten van partijen

 

b) Beoordeling door het Hof

 

3. Derde onderdeel van het eerste middel

 

a) Argumenten van partijen

 

b) Beoordeling door het Hof

 

4. Vierde onderdeel van het eerste middel

 

a) Argumenten van partijen

 

b) Beoordeling door het Hof

 

1) Eerste grief

 

2) Tweede grief

 

5. Vijfde onderdeel van het eerste middel

 

a) Argumenten van partijen

 

b) Beoordeling door het Hof

 

6. Conclusie met betrekking tot het eerste middel

 

B. Tweede middel, inzake een onjuiste toepassing van artikel 101 VWEU

 

1. Eerste onderdeel van het tweede middel

 

a) Argumenten van partijen

 

b) Beoordeling door het Hof

 

2. Tweede onderdeel van het tweede middel

 

a) Argumenten van partijen

 

b) Beoordeling door het Hof

 

3. Derde onderdeel van het tweede middel

 

a) Argumenten van partijen

 

b) Beoordeling door het Hof

 

C. Derde middel, inzake de aan rekwirante opgelegde geldboete, en eerste onderdeel van het eerste middel, voor zover dit is ontleend aan schending van de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht

 

1. Argumenten van partijen

 

2. Beoordeling door het Hof

 

VI. Gedeeltelijke vernietiging van het bestreden arrest

 

VII. Geding in eerste aanleg

 

Kosten

„Hogere voorziening – Mededingingsregelingen – Europese markt van smartcardchips – Netwerk van bilaterale contacten – Uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Betwisting van de echtheid van de bewijzen – Mededingingsbeperking ‚naar strekking’ – Eén enkele voortdurende inbreuk – Rechterlijke toetsing – Toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht – Omvang – Berekening van het bedrag van de geldboete”

In zaak C‑99/17 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 24 februari 2017,

Infineon Technologies AG, gevestigd te Neubiberg (Duitsland), vertegenwoordigd door M. Dreher, T. Lübbig en M. Klusmann, Rechtsanwälte,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Biolan, A. Dawes en J. Norris-Usher als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, C. Vajda, E. Juhász, K. Jürimäe (rapporteur) en C. Lycourgos, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 februari 2018,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 april 2018,

het navolgende

Arrest

1

De hogere voorziening van Infineon Technologies AG strekt tot vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 15 december 2016, Infineon Technologies/Commissie (T‑758/14, niet gepubliceerd; EU:T:2016:737; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping van haar beroep strekkende tot, primair, nietigverklaring van besluit C(2014) 6250 final van de Commissie van 3 september 2014 in een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak AT.39574 – Smartcardchips; hierna: „litigieus besluit”) en, subsidiair, verlaging van de haar opgelegde geldboete.

I. Toepasselijke bepalingen

2

Artikel 23, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101] en [102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1), bepaalt:

„2.   De Commissie kan bij beschikking geldboetes opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid:

a)

inbreuk maken op artikel [101 of 102 VWEU]; of

[...]

3.   Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt zowel met de ernst, als met de duur van de inbreuk rekening gehouden.”

3

Artikel 31 van die verordening is als volgt verwoord:

„Het Hof van Justitie heeft volledige rechtsmacht ter zake van beroep tegen beschikkingen van de Commissie waarin een geldboete of een dwangsom wordt vastgesteld. Het kan de opgelegde geldboete of dwangsom intrekken, verlagen of verhogen.”

4

Wat de berekening van de geldboeten betreft, staat in de punten 20 tot en met 23 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren van 2006”) het volgende:

„20.

De ernst van de inbreuk wordt per geval beoordeeld, waarbij rekening wordt gehouden met alle relevante omstandigheden.

21.

Het deel van de waarde van de verkopen dat in aanmerking wordt genomen zal doorgaans maximaal 30 % bedragen.

22.

Om de precieze hoogte binnen deze bandbreedte te bepalen zal de Commissie met een aantal factoren rekening houden, zoals de aard van de inbreuk, het gecumuleerde marktaandeel van alle betrokken partijen, de geografische reikwijdte van de inbreuk, en de vraag of de inbreuk daadwerkelijk is geïmplementeerd.

23.

Horizontale overeenkomsten [...] inzake prijzen, de verdeling van markten en de beperking van de productie, die meestal geheim zijn, behoren naar hun aard tot de ernstigste mededingingsbeperkingen. Zij moeten in het kader van het mededingingsbeleid streng worden bestraft. Het aandeel van de verkopen dat voor dergelijke inbreuken in aanmerking wordt genomen zal derhalve doorgaans hoog zijn.”

II. Voorgeschiedenis van het geding en litigieus besluit

5

De voorgeschiedenis van het geding en de belangrijkste elementen van het litigieuze besluit, zoals deze uit de punten 1 tot en met 40 van het bestreden arrest naar voren komen, kunnen voor de doelstellingen van de onderhavige zaak als volgt worden samengevat.

6

De Commissie is op 22 april 2008 door Renesas Technology Corp. en haar dochtermaatschappijen (hierna: „Renesas”) in kennis gesteld van het bestaan van een mededingingsregeling in de sector smartcardchips. Daarbij hebben zij verzocht om hun immuniteit voor geldboeten te verlenen op grond van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2006, C 298, blz. 17; hierna: „mededeling inzake medewerking”). Nadat de Commissie onaangekondigde controles ter plaatse bij verschillende ondernemingen in deze sector had verricht en hun om inlichtingen had verzocht, heeft zij op 28 maart 2011 de procedure als bedoeld in artikel 11, lid 6, van verordening nr. 1/2003 ingeleid tegen ten eerste Koninklijke Philips NV en Philips France SAS (hierna samen: „Philips”), ten tweede Renesas en ten derde Samsung Electronics Co. Ltd en Samsung Semiconductor Europe GmbH (hierna samen: „Samsung”).

7

In april 2011 is de Commissie met Renesas, Samsung en Philips gesprekken begonnen met het oog op een schikking in de zin van artikel 10 bis van verordening (EG) nr. 773/2004 van de Commissie van 7 april 2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen [101] en [102 VWEU] (PB 2004, L 123, blz. 18). Deze gesprekken zijn in oktober 2012 opgeschort.

8

Op 18 april 2013 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar toegezonden aan Renesas, Hitachi Ltd, Mitsubishi Electric Corp., Samsung, rekwirante en Philips. In hun opmerkingen over de mededeling van punten van bezwaar hebben rekwirante en Philips betwist dat bepaalde van de documenten die Samsung na de schikkingsprocedure had overgelegd, echt waren. Samsung heeft op deze opmerkingen gereageerd en de Commissie andere documenten verstrekt. De echtheid van deze documenten was bovendien voorwerp van twee letters of fact die de Commissie op 9 oktober 2013 en 25 juli 2014 heeft vastgesteld.

9

De hoorzitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2013.

10

Op 3 september 2014 heeft de Commissie het litigieuze besluit vastgesteld.

11

In dat besluit heeft de Commissie vastgesteld dat vier ondernemingen, te weten rekwirante, Philips, Renesas en Samsung, hadden deelgenomen aan één enkele en voortdurende inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: „EER-Overeenkomst”) in de sector smartcardchips die de Europese Economische Ruimte (EER) dekte (hierna: „betrokken inbreuk”). Deze inbreuk, die tussen 24 september 2003 en 8 september 2005 zou hebben plaatsgevonden, zou betrekking hebben gehad op smartcardchips.

12

De markt voor smartcardchips omvat twee segmenten, namelijk sim-smartcardchips, die hoofdzakelijk worden gebruikt voor mobiele telefoons (hierna: „sim-chips”), en niet-sim-smartcardchips, die worden gebruikt voor banken, beveiliging en identificatie (hierna: „niet-sim-chips”). Ten tijde van de betrokken inbreuk werd deze markt gekenmerkt door een constante sterke daling van de prijzen, door druk op de prijzen door de grootste afnemers van de producenten van chipkaarten, door onevenwichtigheden in de verhouding tussen vraag en aanbod door de toename van de vraag en de voortdurende en snelle technologische ontwikkelingen alsook door de structuur van de contractonderhandelingen met de afnemers.

13

Wat de hoofdkenmerken van de betrokken inbreuk betreft, is de Commissie tot de vaststelling gekomen dat de mededingingsregeling waarvoor een sanctie is opgelegd, berustte op een geheel van bilaterale contacten tussen de adressaten van het litigieuze besluit, die in 2003 en 2004 wekelijks hebben plaatsgevonden. Volgens de Commissie hebben de deelnemers aan de inbreuk zich schuldig gemaakt aan onderlinge afstemming van hun prijspolitiek ter zake van smartcardchips, door middel van contacten over prijsafspraken, met name specifieke prijsoffertes voor de belangrijkste afnemers, minimumprijzen en richtprijzen, het delen van standpunten over de prijsontwikkeling in het komende semester en de voornemens op het gebied van de bepaling van de prijzen, maar ook over de productiecapaciteit en het gebruik daarvan, het toekomstige marktgedrag en de onderhandelingen over contracten met gemeenschappelijke afnemers. Het tijdschema van de heimelijke contacten, waarvan de lijst is opgenomen in tabel nr. 4 van het litigieuze besluit, zou worden afgestemd op het ritme van de conjunctuurcyclus. De Commissie heeft geconstateerd dat er wegens het voorwerp en de data ervan, verbanden waren tussen deze bilaterale contacten. Tijdens deze bilaterale contacten zouden de ondernemingen soms openlijk melding hebben gemaakt van andere bilaterale contacten tussen de deelnemers aan de betrokken inbreuk, en zou de vergaarde informatie zijn doorgegeven aan de concurrenten.

14

De Commissie heeft de betrokken inbreuk gekwalificeerd als één enkele en voortdurende inbreuk. De heimelijke contacten zouden onderling verband houden en complementair zijn. Door hun wisselwerking zouden zij hebben bijgedragen tot de verwezenlijking van alle mededingingsbeperkende gevolgen in het kader van een totaalplan met één enkel doel. Volgens de Commissie wisten Samsung, Renesas en Philips van de inbreuk in zijn geheel. Rekwirante daarentegen is enkel verantwoordelijk gehouden voor deze inbreuk voor zover zij heeft deelgenomen aan heimelijke praktijken met Samsung en Renesas. Er waren namelijk geen bewijzen van contacten die zij met Philips zou hebben gehad of van haar subjectieve indruk aan de inbreuk in zijn geheel deel te nemen.

15

Tot slot was de Commissie van oordeel dat het gedrag van de betrokken ondernemingen ertoe strekte, de mededinging binnen de Europese Unie te beperken en dat dit gedrag het handelsverkeer tussen de lidstaten en tussen de overeenkomstsluitende partijen bij de EER-Overeenkomst merkbaar heeft beïnvloed.

16

Met het oog op de berekening van het bedrag van de geldboeten die op grond van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en de richtsnoeren van 2006 worden opgelegd, heeft de Commissie gepreciseerd dat de betrokken inbreuk opzettelijk was gepleegd. Ter berekening van het basisbedrag heeft deze instelling een indicatieve jaarlijkse waarde van de verkopen berekend, gebaseerd op de werkelijke waarde van de verkopen van de producten waarop de mededingingsregeling betrekking had, zoals gerealiseerd door de ondernemingen gedurende de maanden van hun actieve deelneming aan de betrokken inbreuk. Zij heeft een coëfficiënt van 16 % gehanteerd voor de ernst van de betrokken inbreuk. Als duur van deze inbreuk heeft zij 11 maanden en 14 dagen in aanmerking genomen voor Philips, 18 maanden en 7 dagen voor rekwirante, 23 maanden en 2 dagen voor Renesas en 23 maanden en 15 dagen voor Samsung. Als aanvullend bedrag heeft zij een coëfficiënt van 16 % van de waarde van de verkopen toegepast.

17

Wegens verzachtende omstandigheden heeft de Commissie het bedrag van de aan rekwirante opgelegde geldboete verlaagd met 20 %, omdat zij slechts verantwoordelijk voor de betrokken inbreuk was voor zover zij had deelgenomen aan heimelijke afspraken met Samsung en Renesas, en niet met Philips. Op grond van de mededeling inzake medewerking heeft zij aan Renesas immuniteit voor geldboeten toegekend en het bedrag van de geldboete van Samsung met 30 % verlaagd.

18

In artikel 1 van het litigieuze besluit heeft de Commissie vastgesteld dat de volgende ondernemingen hebben deelgenomen aan één enkele en voortdurende inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst in de sector smartcardchips die de EER dekte:

rekwirante, van 24 september 2003 tot en met 31 maart 2005, „wegens haar onderlinge afstemming met Samsung en Renesas” [artikel 1, onder a)];

Philips, van 26 september 2003 tot en met 9 september 2004 [artikel 1, onder b)];

Renesas, van 7 oktober 2003 tot en met 8 september 2005 [artikel 1, onder c)], en

Samsung, van 24 september 2003 tot en met 8 september 2005 [artikel 1, onder d)].

19

In artikel 2 van dit besluit heeft de Commissie geldboeten voor een bedrag van 82784000 EUR opgelegd aan rekwirante [artikel 2, onder a)], 20148000 EUR aan Philips [artikel 2, onder b)], 0 EUR aan Renesas [artikel 2, onder c)] en 35116000 EUR aan Samsung [artikel 2, onder d)].

III. Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

20

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 13 november 2014, heeft rekwirante een beroep ingesteld dat primair strekte tot nietigverklaring van het litigieuze besluit voor zover dit haar betrof, en subsidiair tot verlaging van de haar opgelegde geldboete.

21

Ter ondersteuning van haar beroep voerde rekwirante zes middelen aan. De eerste twee middelen hadden betrekking op de eerbiediging van de rechten van de verdediging en het beginsel van behoorlijk bestuur. Het derde middel was ontleend aan schending van artikel 101, lid 1, VWEU. Met het vierde middel, dat subsidiair werd aangevoerd, werd onjuiste toepassing van het begrip één enkele en voortdurende inbreuk gesteld. Het vijfde en het zesde middel zagen op de geldboete.

22

In het bestreden arrest heeft het Gerecht deze middelen afgewezen en daarmee het beroep van rekwirante in zijn geheel verworpen.

IV. Conclusies van partijen in hogere voorziening

23

Met haar hogere voorziening verzoekt rekwirante het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

het litigieuze besluit nietig te verklaren voor zover dit haar betreft;

subsidiair, de haar bij het litigieuze besluit opgelegde geldboete ten bedrage van 82874000 EUR te verlagen tot een evenredig bedrag;

subsidiair, de zaak naar het Gerecht terug te verwijzen voor een nieuwe behandeling, en

de Commissie te verwijzen in de kosten.

24

De Commissie verzoekt het Hof:

de hogere voorziening af te wijzen;

subsidiair, het verzoek tot verlaging van de aan rekwirante opgelegde geldboete af te wijzen, en

rekwirante te verwijzen in de kosten.

V. Hogere voorziening

25

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante drie middelen aan.

A. Eerste middel, inzake ontoereikend toezicht door het Gerecht

26

Het eerste middel van rekwirante bestaat uit vijf onderdelen.

1.   Eerste onderdeel van het eerste middel

a)   Argumenten van partijen

27

Met het eerste onderdeel van het eerste middel, dat in het bijzonder betrekking heeft op punt 160 van het bestreden arrest, verwijt rekwirante het Gerecht dat het slechts vijf van de door de Commissie vastgestelde vermeend onrechtmatige contacten tussen haarzelf en Samsung of Renesas heeft onderzocht, terwijl zij elk van die contacten had bestreden. Deze onvolledige en selectieve rechterlijke toetsing van het litigieuze besluit is in strijd met artikel 263 VWEU en heeft ertoe geleid dat onvoldoende toezicht is gehouden op de hoogte van de geldboete. De onjuistheid van de beoordelingen van de Commissie ten aanzien van een deel van de bestreden contacten had volgens rekwirante tot nietigverklaring van de overeenkomstige conclusies van de Commissie in het litigieuze besluit moeten leiden.

28

Het Gerecht is bovendien de motiveringsplicht als voorgeschreven in artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie niet nagekomen. Meer in het bijzonder heeft het verzuimd afdoende redenen aan te dragen ter rechtvaardiging van de benadering die het in punt 160 van het bestreden arrest heeft uiteengezet en van de selectie van de vijf contacten die zijn onderzocht.

29

Als gevolg van deze selectieve toetsing heeft het Gerecht de ernst van de gestelde inbreuk niet ten volle kunnen beoordelen en het bedrag van de opgelegde geldboete niet kunnen toetsen. Het Gerecht heeft in ontoereikende mate op rekwirantes argumenten inzake de geldboete geantwoord, zoals volgt uit het derde middel in hogere voorziening. Meer bepaald kon het Gerecht het bedrag van de haar opgelegde geldboete niet bevestigen, aangezien haar deelname aan de inbreuk is gereduceerd tot de vijf contacten waarvan is bewezen dat die hebben plaatsgevonden.

30

Bij de niet-onderzochte contacten heeft het Gerecht zich in met name punt 153 van het bestreden arrest beperkt tot een verwijzing naar de conclusies van de Commissie, zonder die te toetsen zoals het had moeten doen.

31

De selectieve toetsing door het Gerecht is tegenstrijdig en incoherent met de beoordelingen die het in de punten 136, 137 en 211 van het bestreden arrest heeft verricht. Door deze selectieve toetsing heeft het Gerecht de kenmerken van de door de Commissie gestelde inbreuk onjuist opgevat, aangezien de door het Gerecht onderzochte contacten niet volstaan als onderbouwing voor de vaststelling dat wat rekwirante betreft sprake is van één enkele en voortdurende inbreuk.

32

Omdat het Gerecht de andere door de Commissie vastgestelde contacten niet heeft bevestigd en meer bepaald omdat het de vermeende contacten tussen rekwirante en Renesas in 2003, die in overweging 160 van het litigieuze besluit zijn vermeld, niet heeft onderzocht, beschikte het over geen enkele basis om vast te stellen wat de strekking van de onrechtmatige bijeenkomsten tussen Samsung en rekwirante was. Volgens rekwirante beschikte het Gerecht derhalve over geen enkel bewijs, anders dan het bewijs dat zij betwist, ter onderbouwing van het bestaan en de inhoud van de contacten die zij met Samsung zou hebben gehad.

33

Rekwirante verduidelijkt dat de selectieve toetsing haar rechtspositie aantast, aangezien zij daardoor is blootgesteld aan ongerechtvaardigde aanspraken van derden, zoals vorderingen tot schadevergoeding.

34

De Commissie bestrijdt al deze argumenten.

35

Zij merkt op dat rekwirante niet is opgekomen tegen de conclusie in de overwegingen 38 tot en met 41, 68, 76, 77, 246 en 297 van het litigieuze besluit, dat de prijzen voor smartcardchips in beginsel op jaarbasis werden bepaald. Volgens de Commissie kon het Gerecht zich bijgevolg beperken tot de verificatie of rekwirante aan op zijn minst één mededingingsbeperkend contact per jaar had deelgenomen in de periode 2003‑2005. Het volstaat namelijk dat de economische resultaten van de mededingingsbeperkende contacten hun gevolgen blijven sorteren na de datum waarop zij hebben plaatsgevonden.

36

In deze omstandigheden hoefde het Gerecht niet te rechtvaardigen waarom het had gekozen voor de vijf contacten die het heeft onderzocht en waarom het de deelname van rekwirante aan de zes overige contacten niet heeft onderzocht.

37

Er was voor het Gerecht geen beletsel om de argumenten inzake de ernst van de inbreuk en het bedrag van de geldboete te beoordelen. Meer bepaald gaat van het aantal contacten waaraan rekwirante heeft deelgenomen, geen invloed uit op de beoordeling van de ernst van de inbreuk of op de mogelijkheid om een percentage voor de ernst van 16 % toe te passen.

38

Evenmin was er voor het Gerecht een beletsel om de argumenten inzake rekwirantes deelname aan de enkele en voortdurende inbreuk te onderzoeken, aangezien zij aan op zijn minst één contact per jaar heeft deelgenomen en deze contacten te plaatsen waren in het kader van een totaalplan. Ook heeft het de argumenten inzake de mededingingsverstorende aard van de contacten met Samsung op 24 september en 3 november 2003 op correcte wijze kunnen beoordelen, aangezien het door Renesas verstrekte bewijsmateriaal slechts een van de redenen was waarom het Gerecht de conclusies van de Commissie inzake de geloofwaardigheid van Samsung als getuige en de informatie-uitwisseling tijdens bedoelde contacten heeft bevestigd.

39

Rekwirantes argument inzake nietigverklaring van het litigieuze besluit in zijn geheel is overeenkomstig artikel 169, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof niet-ontvankelijk.

40

Het argument inzake punt 153 van het bestreden arrest is niet ter zake dienend, aangezien het Gerecht geen gevolgen heeft verbonden aan de verwijzing naar de negen andere mededingingsverstorende contacten dan die van 3 en 27 november 2003.

41

Rekwirante staat niet wegens de benadering van het Gerecht bloot aan vorderingen tot schadevergoeding, maar omdat zij aan op zijn minst één mededingingsverstorend contact per jaar heeft deelgenomen in 2003-2005.

42

Bij het argument inzake de punten 136 en 137 van het bestreden arrest verwart rekwirante twee verschillende begrippen met elkaar, namelijk het bewijs van het aantal mededingingsverstorende contacten waaraan rekwirante heeft deelgenomen en het bewijs dat die contacten mededingingsverstorend waren.

b)   Beoordeling door het Hof

43

Allereerst moet worden opgemerkt dat punt 160 van het bestreden arrest betrekking heeft op de beoordeling die het Gerecht heeft verricht van het derde onderdeel van het derde middel dat rekwirante voor hem had aangevoerd, ontleend aan het ontbreken van bewijs aan de hand waarvan het bestaan van een inbreuk op artikel 101 VWEU kon worden vastgesteld. In dit punt staat:

„[...] rekwirante komt niet op tegen het oordeel van de Commissie dat de prijzen in beginsel op jaarbasis werden vastgesteld, hetgeen overigens ook blijkt uit de besprekingen waaraan rekwirante heeft deelgenomen. In die omstandigheden volstaat het dat voor de jaren 2003 tot en met 2005 wordt nagegaan of rekwirante aan één of in voorkomend geval twee mededingingsverstorende besprekingen met Samsung of Renesas tijdens elk van die drie jaren heeft deelgenomen, om te kunnen besluiten of al dan niet sprake is van een inbreuk op artikel 101 VWEU. In deze omstandigheden acht het Gerecht het zinvol om eerst vijf contacten tussen rekwirante en Samsung of Renesas te onderzoeken, te weten de contacten van 24 september 2003 (eerste contact), 3 november 2003 (tweede contact), 18 maart 2004 (zesde contact), 1 tot en met 8 juni 2004 (zevende contact) en 31 maart 2005 (elfde contact), waarbij het eerste en het elfde contact volgens de Commissie de begin- respectievelijk de einddatum vormden van de deelneming van rekwirante aan de betrokken inbreuk. Dus uitsluitend indien op grond van deze vijf contacten niet het bestaan van de betrokken inbreuk kan worden aangetoond, zal het Gerecht onderzoeken of de overige contacten, zoals dat van 17 november 2003, die volgens rekwirante niet onrechtmatig waren, al dan niet hebben bijgedragen tot de vaststelling van het bestaan van deze inbreuk.”

44

Na rekwirantes argumenten ten aanzien van de vijf voornoemde contacten te hebben onderzocht, is het Gerecht in punt 207 van het bestreden arrest tot het oordeel gekomen dat de Commissie geen blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat rekwirante had deelgenomen aan mededingingsbeperkende besprekingen met Samsung en Renesas tussen 24 september 2003 en 31 maart 2005.

45

Het Gerecht heeft rekwirantes argumenten waarmee zij de conclusies van de Commissie ten aanzien van de zes andere jegens haar in aanmerking genomen bilaterale contacten in het litigieuze besluit bestreed, daarentegen niet onderzocht.

46

Rekwirante kan zich niet in die benadering van het Gerecht vinden, in wezen omdat die onverenigbaar is met de vereisten van een volledige rechterlijke toetsing ten behoeve van het wettigheidstoezicht en het toezicht op het bedrag van de geldboete.

47

In dat verband moet in herinnering worden gebracht dat bij de rechterlijke toetsing van de in procedures op grond van de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU vastgestelde besluiten van de Commissie sprake is van toetsing van de wettigheid van de handelingen van de instellingen zoals neergelegd in artikel 263 VWEU, welke toetsing krachtens artikel 261 VWEU en op verzoek van de verzoekende partijen kan worden aangevuld met de uitoefening door het Gerecht van volledige rechtsmacht wat de door de Commissie in dit verband opgelegde sancties betreft (arrest van 21 januari 2016, Galp Energía España e.a./Commissie, C‑603/13 P, EU:C:2016:38, punt 71).

48

De wettigheidstoetsing van artikel 263 VWEU heeft betrekking op alle aspecten van de in procedures op grond van de artikelen 101 en 102 VWEU vastgestelde besluiten van de Commissie, welke door het Gerecht grondig, zowel juridisch als feitelijk, worden getoetst op basis van de door de verzoekende partij aangevoerde middelen en rekening houdend met alle door deze laatste aangedragen informatie (zie in die zin arrest van 21 januari 2016, Galp Energía España e.a./Commissie, C‑603/13 P, EU:C:2016:38, punt 72en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49

In de onderhavige zaak wil rekwirante met name verkrijgen dat de wettigheid van de vaststelling van de Commissie dat zij aan één enkele en voortdurende inbreuk heeft deelgenomen in de periode van 24 september 2003 tot en met 31 maart 2005 wordt getoetst.

50

Zoals blijkt uit punt 43 van het onderhavige arrest heeft het Gerecht de beperking van zijn toezicht tot vijf van de elf betrokken bilaterale contacten gerechtvaardigd met het door rekwirante niet-betwiste feit dat in beginsel op jaarbasis over de prijzen werd onderhandeld. Daaraan moet worden toegevoegd dat rekwirante in het stadium van de hogere voorziening geen argument heeft aangevoerd dat aan die rechtvaardiging kan afdoen, zoals volgt uit de punten 115 en 116 van het onderhavige arrest.

51

Het Gerecht heeft bijgevolg rechtens genoegzaam uiteengezet waarom het een beperkt aantal van de door rekwirante bestreden contacten heeft getoetst.

52

Daarnaast moet worden geoordeeld dat het Gerecht zich voor de bevestiging van de wettigheid van de vaststelling van de Commissie dat rekwirante aan de betrokken inbreuk had deelgenomen, mocht beperken tot de toetsing van de beoordelingen van de Commissie van niet alleen het eerste en het laatste heimelijke contact, maar ook één of twee contacten per jaar waarin de deelname heeft geduurd.

53

In het kader van een inbreuk met een zekere duur heeft het feit dat zich in verschillende tijdvakken, met langere of kortere tussenpozen, manifestaties van het kartel voordoen, immers geen invloed op het bestaan van dit kartel, voor zover met de verschillende handelingen die deel uitmaken van de inbreuk, hetzelfde doel wordt nagestreefd en deze handelingen passen in het kader van één enkele en voortdurende inbreuk (arrest van 21 september 2006, Technische Unie/Commissie, C‑113/04 P, EU:C:2006:593, punt 169).

54

Voorts volgt uit vaste rechtspraak dat het feit dat een onderneming niet aan alle bestanddelen van een kartel heeft deelgenomen of een zeer kleine rol heeft gespeeld bij de onderdelen waaraan zij heeft deelgenomen, niet relevant is voor de vaststelling dat zij een inbreuk heeft gepleegd, daar die elementen slechts in aanmerking dienen te worden genomen bij de beoordeling van de ernst van de inbreuk en zo nodig bij de bepaling van het bedrag van de geldboete (arrest van 6 december 2012, Commissie/Verhuizingen Coppens, C‑441/11 P, EU:C:2012:778, punt 45en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55

Derhalve moet het eerste onderdeel van het eerste middel worden afgewezen voor zover het aan schending van artikel 263 VWEU en aan niet-nakoming van de motiveringsplicht is ontleend.

56

Waar het eerste onderdeel van het eerste middel ook ziet op schending van de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht van het Gerecht, zoals volgt punt 46 van het onderhavige arrest, en dus betrekking heeft op aspecten die in het kader van het derde middel zullen worden onderzocht, zal het betoog op dat punt samen met dit middel worden behandeld.

2.   Tweede onderdeel van het eerste middel

a)   Argumenten van partijen

57

Met het tweede onderdeel van haar eerste middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het haar in punt 118 van het bestreden arrest ten onrechte de bewijslast heeft opgelegd ter zake van het feit dat de interne e-mail van Samsung van 3 november 2003 (hierna: „e-mail van 3 november 2003”) niet echt was. Aangezien de Commissie, waarop de last om de inbreuk te bewijzen rust, heeft nagelaten om overeenkomstig het beginsel van behoorlijk bestuur en gelet op de ernstige twijfel die rekwirante dienaangaande had geuit, de echtheid van deze e-mail aan te tonen, hadden dit bewijs en andere bewijzen door Samsung overgelegde bewijzen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

58

Het Gerecht heeft ook kennelijke fouten begaan en de rechten van de verdediging geschonden door in punt 74 van het bestreden arrest tot het oordeel te komen dat de conclusie van het door rekwirante overgelegde it-deskundigenverslag niet luidde dat genoemde e-mail niet echt was.

59

Door daarnaast in punt 118 van het bestreden arrest te verklaren dat rekwirante geen argument had aangevoerd dat de noodzaak van een onafhankelijk deskundigenverslag aantoonde, heeft het Gerecht de rechten van de verdediging en het recht op een eerlijk proces geschonden. Op basis van een beslissing van de Autorité de la concurrence française (mededingingsautoriteit, Frankrijk) meent rekwirante dat de Commissie, gelet op haar eigen opmerkingen en die van Samsung, verplicht was om een professionele deskundige aan te stellen om de echtheid van de e-mail in kwestie te evalueren. Dit geldt temeer in procedures op het gebied van mededingingsregelingen, gelet op het strafrechtelijke karakter ervan. De wetenschappelijke beoordelingen van de Commissie zijn niet van dien aard dat zij elke twijfel over de echtheid van de ingeroepen bewijzen wegnemen.

60

Door zich op dergelijke bewijzen te baseren, heeft het Gerecht de duur en de omvang van de betrokken inbreuk onjuist beoordeeld. Zonder de door Samsung overgelegde bewijzen, die niet-ontvankelijk hadden moeten worden verklaard, had de Commissie niet kunnen aantonen dat rekwirante in 2003 een inbreuk heeft gepleegd, en evenmin dat zij aan één enkele en voortdurende inbreuk heeft deelgenomen. Meer in het bijzonder komt rekwirante op tegen de punten 143 en 144 van het bestreden arrest en tegen de verwijzing in punt 150 van dit arrest naar de bewijzen die van ten tijde van de inbreuk dateren en de door Renesas verstrekte bewijzen, aangezien die niet door het Gerecht zijn onderzocht.

61

De Commissie betwist de gegrondheid van al deze argumenten.

b)   Beoordeling door het Hof

62

Om te beginnen moet erop worden gewezen dat uit de feitelijke vaststellingen van het Gerecht blijkt dat de e-mail van 3 november 2003, die door Samsung is overgelegd na de opschorting van de schikkingsgesprekken, door de Commissie is gebruikt om aan te tonen dat er op die dag een mededingingsverstorend contact tussen rekwirante en Samsung is geweest. Rekwirante heeft voor de Commissie bestreden dat die e-mail echt is en een deskundigenverslag overgelegd bij haar opmerkingen over de tweede letter of facts, zijnde de gelegenheid waarbij haar die e-mail is meegedeeld. De Commissie heeft de twijfels die rekwirante heeft geuit, op basis van haar eigen wetenschappelijke beoordeling ten aanzien van de echtheid van diezelfde e-mail van de hand gewezen, zonder een onafhankelijk deskundigenonderzoek te laten verrichten.

63

Met het onderhavige onderdeel van het eerste middel komt rekwirante op tegen de afwijzing door het Gerecht van haar argument dat de Commissie heeft verzuimd een onafhankelijk deskundigenonderzoek te laten verrichten om zich ervan te vergewissen dat de e-mail van 3 november 2003 echt was. Het Gerecht heeft in punt 118 van het bestreden arrest op dat punt geoordeeld dat de Commissie over een zekere beoordelingsmarge ten aanzien van de te nemen aanvullende maatregelen beschikte en dat rekwirante in casu niet had aangetoond dat een dergelijk deskundigenonderzoek niet achterwege had mogen worden gelaten.

64

Rekwirante meent dat het Gerecht daarmee haar de bewijslast ter zake van de onechtheid van de e-mail van 3 november 2003 heeft opgelegd, waardoor in het bestreden arrest blijk is gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

65

In dit verband zij eraan herinnerd dat in het Unierecht het beginsel van de vrije beoordeling van het bewijs primeert, waaruit ten eerste volgt dat wanneer bewijsmateriaal rechtmatig is verkregen, de ontvankelijkheid ervan niet voor het Gerecht kan worden betwist en ten tweede dat het enige relevante criterium ter beoordeling van de bewijskracht van het rechtmatig aangevoerde bewijs de geloofwaardigheid ervan is (arrest van 19 december 2013, Siemens/Commissie, C‑239/11 P, C‑489/11 P en C‑498/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:866, punt 128en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66

Wanneer de Commissie zich baseert op bewijzen die in beginsel volstaan om het bestaan van de inbreuk aan te tonen, kan de enkele verwijzing door de betrokken onderneming naar het mogelijkerwijs voorvallen van een omstandigheid die de bewijskracht van deze bewijzen kan aantasten, niet ertoe leiden dat de Commissie het tegenbewijs moet leveren dat deze omstandigheid de bewijskracht van deze bewijzen niet kon aantasten. De betrokken onderneming moet integendeel rechtens genoegzaam bewijzen dat de door haar aangevoerde omstandigheid zich heeft voorgedaan en dat deze omstandigheid afbreuk doet aan de bewijskracht van de bewijzen waarop de Commissie zich baseert, tenzij zij een dergelijk bewijs niet kan leveren ten gevolge van het gedrag van de Commissie (arrest van 22 november 2012, E.ON Energie/Commissie, C‑89/11 P, EU:C:2012:738, punt 76).

67

Deze overwegingen kunnen worden getransponeerd naar de situatie waarin rekwirante niet de geloofwaardigheid van een bewijsstuk bestrijdt, maar de echtheid ervan betwist, zoals in casu.

68

In de onderhavige zaak volgt uit zowel de overwegingen 164 tot en met 174 van het litigieuze besluit als de punten 65, 74, 82 en 182 van het bestreden arrest dat de Commissie in dit besluit gedetailleerd heeft geantwoord op de twijfels die rekwirante ten aanzien van de echtheid van de e-mail van 3 november 2003 had geuit en dat zij die in essentie van de hand heeft gewezen. In die omstandigheden stond het aan rekwirante om voor het Gerecht aan te tonen dat het antwoord van de Commissie fouten bevatte omdat onvoldoende onderzoek was verricht. Wat dit laatste betreft, volgt uit vooral de punten 65 en 82 tot en met 84 van het bestreden arrest dat rekwirante er niet in is geslaagd om het bewijs te leveren dat dergelijke fouten zijn gemaakt.

69

Bijgevolg heeft het Gerecht, zonder een ongerechtvaardigde omkering van de bewijslast, de verschillende argumenten van rekwirante betreffende de onechtheid van de e-mail van 3 november 2003 kunnen afwijzen op de grond dat rekwirante niet had bewezen dat de door de Commissie gegeven toelichtingen onjuist waren. Het is ook zonder een dergelijke omkering dat het in punt 118 van het bestreden arrest rekwirantes argumenten dat de Commissie om een onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek had moeten vragen om de echtheid van die e-mail aan te tonen, heeft kunnen afwijzen.

70

Voor zover rekwirante in die context stelt dat de rechten van de verdediging zijn geschonden, volstaat de opmerking dat zij zowel in de loop van de administratieve procedure als in de loop van de procedure voor het Gerecht haar argumenten inzake de onechtheid van de e-mail van 3 november 2003 heeft kunnen doen gelden.

71

Gelet op een en ander moeten rekwirantes argumenten inzake de punten 143, 144 en 150 van het bestreden arrest niet ter zake dienend worden geacht, omdat zij zijn gebaseerd op de onjuiste premisse dat het Gerecht haar de bewijslast ter zake van de onechtheid van de e-mail van 3 november 2003 heeft opgelegd.

72

Derhalve moet het tweede onderdeel van het eerste middel worden afgewezen.

3.   Derde onderdeel van het eerste middel

a)   Argumenten van partijen

73

Met het derde onderdeel van het eerste middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het de rechten van de verdediging heeft geschonden en blijk heeft gegeven van een kennelijk onjuiste rechtsopvatting door in punt 85 van het bestreden arrest te oordelen dat het feit dat niet tijdig mededeling aan rekwirante is gedaan van de wetenschappelijke beoordelingen van de Commissie ten aanzien van de echtheid van de e-mail van 3 november 2003, dat belastend materiaal vormde, geen weerslag had gehad op het resultaat waartoe de Commissie in het litigieuze besluit was gekomen.

74

Rekwirante meent dat het verzuim van de Commissie om haar die beoordelingen mee te delen, haar de mogelijkheid heeft ontnomen om haar ernstige twijfels over de echtheid van deze e-mail nog verder te onderbouwen, om de onechtheid ervan of de noodzaak om met het oog daarop een onafhankelijk deskundigenonderzoek te verrichten aan te tonen en om op de beoordeling van de Commissie te reageren. De schending van de rechten van verdediging van rekwirante, die nog is verergerd doordat haar ten onrechte de bewijslast ter zake van de onechtheid van bedoeld e-mail is toegeschoven, kan niet worden verholpen door de overlegging van de wetenschappelijke beoordelingen in de loop van de procedure voor het Gerecht.

75

De Commissie bestrijdt al deze argumenten.

b)   Beoordeling door het Hof

76

Met het onderhavige onderdeel stelt rekwirante dat het Gerecht haar betoog dat de Commissie haar rechten van verdediging niet heeft geëerbiedigd door te verzuimen om haar in de loop van de administratieve procedure haar eigen wetenschappelijke beoordelingen van de echtheid van e-mail van 3 november 2003 mee te delen, ten onrechte heeft afgewezen.

77

Het Gerecht heeft dienaangaande in de punten 77 en 80 van het bestreden arrest opgemerkt dat de Commissie haar wetenschappelijke beoordelingen, als belastend materiaal, aan rekwirante had moeten meedelen. Niettemin is het in de punten 81 tot en met 85 van dit arrest tot het oordeel gekomen dat rekwirante niet had aangetoond dat het resultaat waartoe de Commissie in het litigieuze besluit was gekomen, anders zou zijn geweest indien die haar waren meegedeeld, zodat het rekwirantes betoog inzake schending van de rechten van de verdediging heeft verworpen.

78

Door zo te handelen, heeft het Gerecht zich gehouden aan de rechtspraak van het Hof dat schending van de rechten van de verdediging slechts tot nietigverklaring van de bestreden handeling leidt, wanneer de procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben, wat door de betrokken onderneming moet worden aangetoond (arrest van 16 juni 2016, SKW Stahl-Metallurgie en SKW Stahl-Metallurgie Holding/Commissie, C‑154/14 P, EU:C:2016:445, punt 69en aldaar aangehaalde rechtspraak).

79

Rekwirante heeft niets aangevoerd dat kan aantonen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting of dat het de feiten of het bewijs onjuist heeft opgevat, door op basis van de voor hem aangevoerde argumenten en het aan hem overgelegde bewijs tot het oordeel te komen dat rekwirante niet had aangetoond dat het resultaat waartoe de Commissie in het litigieuze besluit is gekomen, anders had kunnen zijn indien deze instelling haar de wetenschappelijke beoordelingen in de loop van de administratieve procedure had meegedeeld.

80

Derhalve dient het derde onderdeel van het eerste middel te worden afgewezen.

4.   Vierde onderdeel van het eerste middel

a)   Argumenten van partijen

81

Het vierde onderdeel van het eerste middel, inzake schending van de onschuldpresumptie en van de rechten van de verdediging en niet-nakoming van de motiveringsplicht, bestaat uit twee hoofdgrieven.

82

Met haar eerste grief komt rekwirante op tegen de oordelen van het Gerecht in met name de punten 93 en 126 van het bestreden arrest, over de geloofwaardigheid van Samsung als getuige.

83

In de eerste plaats meent rekwirante dat het argument dat Samsung een geloofwaardige getuige is omdat zij om clementie heeft verzocht, slechts opgaat voor de bewijzen die zijn overgelegd door een getuige aan wie de Commissie reeds voorlopig clementie heeft toegekend. Dat was bij Samsung echter niet het geval toen de betwiste bewijzen werden overgelegd. Aangezien zij was blootgesteld aan het risico dat haar een integrale geldboete zou worden opgelegd indien de schikking niet tot stand zou komen, had Samsung niets te verliezen bij het afleggen van valse verklaringen, temeer daar zij naar Koreaans recht niet het risico van strafrechtelijke sancties voor valse verklaringen liep.

84

Het Gerecht had zich derhalve op andere bewijzen moeten baseren om het bestaan van de bestreden bilaterale contacten tussen Samsung en rekwirante te onderbouwen. Dergelijke bewijzen waren er echter niet. Rekwirante uit in dat opzicht kritiek op de punten 145 tot en met 151 van het bestreden arrest, die volgens haar niet als overwegingen ten overvloede kunnen worden beschouwd. De punten 148 en 149 van dit arrest, waarin als inleiding wordt opgemerkt dat voor de door Samsung verstrekte bewijzen door andere deelnemers aan de inbreuk waren bevestigd, spreken punt 155 van genoemd arrest tegen. De e-mail van Philips die in punt 147 van het bestreden arrest is vermeld, berust uitsluitend op een „verklaring van horen zeggen”. Bovendien heeft rekwirante geen bilateraal contact met Philips gehad. In bedoelde passages van het litigieuze besluit wordt niet gespecificeerd dat NXP Semiconductors NV bewijsmateriaal heeft overgelegd dat de door Samsung aangeleverde bewijzen bevestigde. De in overweging 157 van het litigieuze besluit vermelde omstandigheid dat Renesas bewijs ter ondersteuning van dat bewijs heeft overgelegd, is onlogisch en zij wordt tegengesproken door de gedeeltelijke toetsing door het Gerecht, dat niet heeft onderzocht of, noch heeft bewezen dat er in 2003 een bijeenkomst tussen Renesas en rekwirante is geweest, zijnde het jaar waarin de litigieuze contacten met Samsung hebben plaatsgevonden. Renesas kan dus geen onderbouwing aanleveren van de litigieuze feiten die op basis van de van Samsung afkomstige niet-ontvankelijke bewijzen zijn vastgesteld.

85

De getuige van rekwirante stond, anders dan die van Samsung, wel bloot aan het risico van strafrechtelijke sancties indien hij een valse verklaring op erewoord zou hebben afgelegd, zodat het Gerecht de voorkeur aan de verklaring van eerstgenoemde had moeten geven. Het had rekwirante het voordeel van de twijfel moeten geven, overeenkomstig het beginsel in dubio pro reo.

86

In de tweede plaats is dit beginsel tevens geschonden als gevolg van het feit dat het Gerecht in de punten 123 en 124 van het bestreden arrest op Samsung de regel van bevoorrechte communicatie tussen de advocaat en zijn cliënt heeft toegepast, ten nadele van rekwirante. De werknemer van Samsung die de betrokken verklaring heeft afgelegd, heeft immers niet meer gedaan dan tien jaar na de vermeende inbreuk vage herinneringen met de raadsman van Samsung delen.

87

Met de tweede grief stelt rekwirante dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat haar niet-sim-chips onderdeel van de betrokken inbreuk waren, dat het zijn arrest ontoereikend heeft gemotiveerd en dat het het beginsel in dubio pro reo heeft geschonden.

88

Ten eerste heeft het Gerecht in punt 255 van het bestreden arrest een onjuiste vertaling van het interne verslag van Samsung gebruikt en dus de bewijzen onjuist opgevat. Op basis van de juiste vertaling had het Gerecht er niet van kunnen uitgaan dat de betrokken bewijzen de conclusie staafden dat niet-sim-chips voorwerp van de bespreking tussen Samsung en rekwirante op 24 september 2003 waren geweest.

89

Ten tweede kunnen de overwegingen in punt 256 van het bestreden arrest niet aantonen dat de inkomsten uit niet-sim-chips voor de gehele inbreukperiode moesten worden meegewogen bij de berekening van het bedrag van de geldboete en zijn zij in tegenspraak met de benadering die in punt 160 van dit arrest is uiteengezet. Niet-sim-chips zijn in het interne verslag van Samsung dat voor het bewijs van het contact op 24 september 2003 is gebruikt, slechts vermeld voor het jaar 2004, in het kader van een uiterst algemene verklaring die niet kan worden geacht een beperking van de mededinging tot doel of tot gevolg te hebben gehad. Zij heeft de onzekerheid van Samsung niet kunnen verminderen, aangezien de prijzen in de sector van de smartcardchips, die wegens de constante technologische vooruitgang een korte levensduur hebben, onophoudelijk dalen. Aangezien er geen ander contact over niet-sim-chips is geweest, hadden de inkomsten in verband met die producten hoogstens voor het jaar 2004 in aanmerking mogen worden genomen voor de berekening van het bedrag van de geldboete.

90

Ten derde bestrijdt rekwirante de onderlinge samenhang tussen sim-chips en niet-sim-chips die in punt 257 van het bestreden arrest is geconstateerd, aangezien die het resultaat is van een kennelijk onjuiste beoordeling en dus een onjuiste opvatting van de bewijzen die de Commissie in overweging 221 van het litigieuze besluit heeft gebruikt. Uit de overwegingen 6 en 221 van dit besluit blijkt namelijk dat de markt van smartcardchips in twee segmenten kon worden gesplitst. Hoewel de segmentatie niet absoluut is, had de Commissie daarom nog niet kunnen vaststellen dat daar een onderlinge samenhang tussen is.

91

Zelfs ervan uitgaande dat een dergelijke onderlinge samenhang bestaat, heeft het Gerecht ten vierde verzuimd uit te leggen hoe het vermeende overleg over sim-chips de mededinging ten aanzien van niet-sim-chips heeft kunnen aantasten. Meer bepaald is punt 258 van het bestreden arrest ontoereikend gemotiveerd op dit punt. Bovendien is de verklaring van Renesas die in overweging 217 van het litigieuze besluit is genoemd, inhoudende dat de inbreuk betrekking had op de twee soorten chips en dat de informatie over niet-sim-toepassingen relevant was voor leveranciers van sim-toepassingen, niet onderbouwd en door rekwirante en Philips betwist. Gezien die betwisting had voor bedoelde verklaring een bevestiging in ander bewijsmateriaal moeten worden gevonden om die in aanmerking te kunnen nemen.

92

De Commissie bestrijdt de gegrondheid van al deze argumenten.

b)   Beoordeling door het Hof

1) Eerste grief

93

Met de eerste grief komt rekwirante op tegen de beoordeling door het Gerecht van de geloofwaardigheid van Samsung als getuige en de bewijswaarde die aan door die laatste overgelegde bewijzen is toegekend.

94

Dienaangaande moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat het Gerecht in punt 93 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt dat het feit dat de werknemer van Samsung die de verklaring heeft afgelegd waarvan rekwirante de bewijswaarde bestrijdt, niet het risico liep dat hem in Korea een strafrechtelijke sanctie zou worden opgelegd in geval van een valse verklaring op erewoord, niet haar bewijswaarde aan die verklaring ontnam, aangezien Samsung zich als verzoeker in het kader van de mededeling inzake medewerking blootstelde aan het gevaar dat zij het aan die medewerking verbonden voordeel zou verliezen indien zij een valse verklaring zou afleggen.

95

Iedere poging om de Commissie te misleiden kan immers twijfels doen rijzen over de oprechtheid en de volledigheid van de medewerking van degene die een verzoek op grond van de mededeling indient, en bijgevolg diens kansen tenietdoen om volledig profijt uit deze mededeling te halen (zie naar analogie arrest van 19 december 2013, Siemens e.a./Commissie, C‑239/11 P, C‑489/11 P en C‑498/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:866, punt 138).

96

Vervolgens komt rekwirante met haar stelling dat de door Samsung aangedragen bewijzen hadden moeten worden bevestigd door andere deelnemers aan de betrokken inbreuk, wat niet het geval zou zijn, in werkelijkheid niet op tegen de punten 148 en 149 van het bestreden arrest, maar tegen de beoordelingen van de Commissie in de overwegingen 156 tot en met 161 van het litigieuze besluit, volgens welke de verklaringen van Samsung waren bevestigd door andere deelnemers aan de betrokken inbreuk. In genoemde punten heeft het Gerecht erop gewezen, zonder dat rekwirante dit voor het Hof betwist, dat deze beoordelingen niet ter discussie waren gesteld voor het Gerecht.

97

Overeenkomstig vaste rechtspraak is de toetsing van het Hof in hogere voorziening beperkt tot de rechtsbeslissing die is gegeven ten aanzien van de middelen en argumenten die voor de feitenrechter zijn behandeld, zodat een partij niet voor het eerst voor het Hof middelen of argumenten kan aanvoeren dat zij niet voor het Gerecht heeft aangevoerd (zie in die zin arresten van 8 november 2016, BSH/EUIPO, C‑43/15 P, EU:C:2016:837, punt 43, en 13 december 2017, Telefónica/Commissie, C‑487/16 P, niet gepubliceerd, EU:C:2017:961, punt 84), is deze stelling derhalve niet-ontvankelijk.

98

Voorts moet het argument inzake een vermeende tegenstrijdigheid tussen de motivering in de punten 148 en 149 van het bestreden arrest en die in punt 155 van dit arrest worden afgewezen. In dat laatste punt heeft het Gerecht immers, zonder tegen te spreken dat de verklaringen van Samsung, als geheel beschouwd, door de andere deelnemers aan de inbreuk waren bevestigd, slechts geantwoord op een argument van rekwirante net de opmerking dat de Commissie in de door rekwirante bestreden overwegingen 152, 157 en 158 van het litigieuze besluit niet had vastgesteld dat de contacten van 3 en 17 november 2003 waren bevestigd door bewijzen die van deze andere deelnemers afkomstig waren.

99

Tot slot is de vermeende onjuiste opvatting van de bewijzen als gevolg van de vermelding van NXP Semiconductors in punt 147 van het bestreden arrest gebaseerd op een onjuiste lezing van het litigieuze besluit. Anders dan rekwirante meent, is NXP Semiconductors vermeld in de overwegingen 158, 159 en 161 van dit besluit.

100

In de tweede plaats moet ten aanzien van de punten 123 en 124 van het bestreden arrest worden opgemerkt dat rekwirante met haar argument inzake het vage karakter van de verklaring die in punt 123 van dit arrest is vermeld, in werkelijkheid wil bewerkstelligen dat de bewijswaarde van die verklaring opnieuw wordt beoordeeld, wat volgens de rechtspraak van het Hof, behoudens het geval een onjuiste opvatting van dit bewijs, buiten de bevoegdheid van het Hof valt (arrest van 12 januari 2017, Timab Industries en CFPR/Commissie, C‑411/15 P, EU:C:2017:11, punt 153en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wat voorts het argument inzake punt 124 van het bestreden arrest betreft, volstaat de opmerking dat in dit punt een overweging ten overvloede is opgenomen, zoals blijkt uit de uitdrukking „hoe dan ook” die daaraan voorafgaat. Dit argument is derhalve niet ter zake dienend.

101

Bijgevolg moet de eerste grief worden afgewezen.

2) Tweede grief

102

Met de tweede grief, die is gericht tegen de punten 255 tot en met 258 van het bestreden arrest, verwijt rekwirante het Gerecht in wezen dat het de bewijzen onjuist heeft opgevat door de vaststelling te bevestigen dat zij aan een inbreuk betreffende niet-sim-chips heeft deelgenomen en door te bevestigen dat bij de berekening van het bedrag van de geldboete rekening mocht worden gehouden met haar inkomsten uit deze producten.

103

Van een dergelijke onjuiste opvatting is sprake wanneer, zonder gebruik te maken van nieuwe bewijzen, de beoordeling van de bestaande bewijzen kennelijk onjuist blijkt te zijn. Het is aan de verzoekende partijen om precies aan te geven welk bewijsmateriaal onjuist is opgevat, en uiteen te zetten welke beoordelingsfouten zijn gemaakt (zie in die zin arresten van 17 juni 2010, Lafarge/Commissie, C‑413/08 P, EU:C:2010:346, punten 16 en 17, en 27 april 2017, FSL e.a./Commissie, C‑469/15 P, EU:C:2017:308, punten 47 en 48).

104

In de punten 255 tot en met 258 van het bestreden arrest heeft het Gerecht het vijfde voor hem aangevoerde middel afgewezen. Dit was ontleend aan een fout bij de berekening van het bedrag van de geldboete doordat de Commissie rekening had gehouden met de niet-sim-chips.

105

Ten eerste heeft het Gerecht in punt 255 van het bestreden arrest geconstateerd dat rekwirante en Samsung de prijzen en de markt van niet-sim-chips hadden vermeld tijdens het contact van 24 september 2003. In punt 256 van dit arrest heeft het geoordeeld dat dit feit, dat zou blijken uit een intern verslag van een werknemer van Samsung, volstond voor de vaststelling dat de mededingingsverstorende besprekingen niet alleen betrekking hadden gehad op de sim-chips, zelfs aangenomen dat er geen schriftelijke bewijzen van ander overleg tussen rekwirante en haar concurrenten over niet-sim-chips waren.

106

Dienaangaande moet worden opgemerkt dat, aangenomen dat het Gerecht zich op een onjuiste vertaling van dit interne verslag heeft gebaseerd, dit niet wegneemt dat uit de twee door rekwirante aan het Hof overgelegde vertalingen blijkt dat tijdens het contact van 24 september 2003 wel degelijk is ingegaan op de prijzen in de sectoren die niet-sim-chips gebruiken, zoals de bank- of de identificatie-sector. Het Gerecht heeft derhalve zonder de bewijzen onjuist op te vatten vastgesteld dat bij gelegenheid van dit contact is overlegd over de prijzen van niet-sim-chips.

107

Ten tweede heeft het Gerecht daar in punt 257 van het bestreden arrest aan toegevoegd dat rekwirante in haar geschriften geen argument had aangevoerd waarmee moest worden opgekomen tegen de beoordeling in overweging 221 van het litigieuze besluit dat er een onderlinge samenhang tussen sim-chips en niet-sim-chips was. Aangezien het Gerecht van oordeel was dat de mededingingsverstorende praktijken die van invloed waren op de prijzen van sim-chips noodzakelijkerwijs een invloed hadden gehad op de prijs van niet-sim-chips, is het in punt 258 van dit arrest tot het oordeel gekomen dat de omstandigheid dat sim-chips en niet-sim-chips niet tot een en dezelfde productmarkt behoorden, geen invloed had gehad op het feit dat de Commissie met de niet-sim-chips rekening had mogen houden voor de berekening van het bedrag van de geldboete.

108

Voor het Hof heeft rekwirante de lezing van haar geschriften in eerste aanleg door het Gerecht dat zij niet was opgekomen tegen de vaststelling van de Commissie dat er een onderlinge samenhang tussen sim-chips en niet-sim-chips was, niet ter discussie gesteld. Na een vraag daarover tijdens de terechtzitting voor het Hof heeft zij bovendien niets in haar geschriften kunnen aanwijzen dat erop wees dat zij deze onderlinge samenhang voor het Gerecht had bestreden. Derhalve zijn rekwirantes grieven ten aanzien van de beoordeling van de draagwijdte van deze onderlinge samenhang voor het Hof niet-ontvankelijk.

109

In die omstandigheden, en omdat rekwirante voor het Gerecht niet dienstig is opgekomen tegen alle oordelen in het litigieuze besluit ter rechtvaardiging van de opname van niet-sim-chips in de door haar gepleegde inbreuk, kan rekwirante niet stellen dat het Gerecht de grenzen van zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht niet in acht heeft genomen door te bevestigen dat de Commissie haar inkomsten betreffende die chips voor de gehele duur van haar deelname aan de betrokken inbreuk in aanmerking mocht nemen.

110

Bijgevolg moet de tweede grief, en daarmee ook het vierde onderdeel van het eerste middel, worden afgewezen.

5.   Vijfde onderdeel van het eerste middel

a)   Argumenten van partijen

111

Met het vijfde onderdeel van het eerste middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het de bewijzen onjuist heeft opgevat.

112

Het Gerecht heeft de bewijzen in de eerste plaats onjuist opgevat door in punt 160 van het bestreden arrest te verklaren dat de prijzen in beginsel op jaarbasis werden bepaald. Uit de overwegingen 38 tot en met 41, 65 en 297 van het litigieuze besluit blijkt namelijk dat op jaarbasis of per kwartaal, of zelfs frequenter, over de prijzen werd onderhandeld. Indien het Gerecht er rekening mee zou hebben gehouden dat op kwartaalbasis over de prijzen werd onderhandeld, waren aanvullende bewijzen noodzakelijk geweest om tot het oordeel te kunnen komen dat rekwirante aan de betrokken inbreuk had deelgenomen.

113

Het Gerecht heeft de bewijzen in de tweede plaats onjuist opgevat door de e-mail waarop in de punten 191 tot en met 196 van het bestreden arrest wordt gedoeld, als een van Samsung afkomstige e-mail aan te merken. Uit de betrokken bewijzen en uit overweging 116 van het litigieuze besluit volgt namelijk dat het een interne e-mail van rekwirante betreft. Deze onjuiste opvatting heeft ertoe geleid dat de verplichting om een volledige toetsing van rekwirantes argumenten te verrichten, niet is nageleefd.

114

De Commissie bestrijdt de gegrondheid van deze argumenten.

b)   Beoordeling door het Hof

115

Rekwirante stelt in de eerste plaats dat het Gerecht de bewijzen onjuist heeft opgevat door in punt 160 van het bestreden arrest te verklaren dat de prijzen in beginsel op jaarbasis werden bepaald.

116

Zoals uitdrukkelijk uit punt 160 van het bestreden arrest blijkt – en zonder dat rekwirante dit bestrijdt, zoals zij in antwoord op een vraag tijdens de terechtzitting voor het Hof heeft bevestigd – is rekwirante voor het Gerecht niet opgekomen tegen het feit dat in beginsel op jaarbasis over de prijzen werd onderhandeld. Derhalve is het argument inzake dit punt 160 overeenkomstig de rechtspraak die in punt 97 van het onderhavige arrest is aangehaald, niet-ontvankelijk.

117

In de tweede plaats verwijt rekwirante het Gerecht dat het de feiten onjuist heeft opgevat bij de beoordeling van het contact met Samsung tussen 1 en 8 juni 2004 in de punten 191 tot en met 196 van het bestreden arrest.

118

Dit betoog moet worden onderzocht in het licht van de rechtspraak die in de punten 100 en 103 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht.

119

In de onderhavige zaak is de Commissie het met rekwirante eens dat het Gerecht in de punten 191 en 193 van het bestreden arrest ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de in die punten bedoelde e-mail een van Samsung afkomstige e-mail was die in haar bedrijfsruimten was aangetroffen, terwijl die van rekwirante afkomstig was en in de bedrijfsruimten van die laatste was aangetroffen.

120

Voor het Hof heeft rekwirante echter noch het bestaan noch de materiële inhoud van de e-mail in kwestie bestreden, en evenmin de conclusies die het Gerecht op basis van die e-mail heeft getrokken. Meer bepaald voert zij geen argument aan waarmee kan worden aangetoond dat het Gerecht de bewijzen onjuist heeft opgevat door op basis van genoemde e-mail te oordelen dat zij aan een contact met Samsung had deelgenomen en bij die gelegenheid bepaalde informatie had uitgewisseld, die het Gerecht, dat als enige bevoegd is om de feiten te beoordelen, als mededingingsverstorend heeft gekwalificeerd.

121

In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat het feit dat de e-mail in kwestie onjuist is aangemerkt, een verschrijving is die zonder gevolgen is gebleven voor de beoordeling ten gronde van rekwirantes argumenten betreffende het contact tussen 1 en 8 juni 2004 in het licht van de inhoud van genoemde e-mail.

122

Voor zover rekwirante daaraan toevoegt dat het Gerecht wegens het feit dat het de e-mail in kwestie onjuist heeft aangemerkt, zijn plicht om een volledige toetsing van haar argumenten te verrichten niet heeft nageleefd, moet worden opgemerkt dat uit haar betoog niet kan worden opgemaakt welke blijken van een onjuiste rechtsopvatting zij het Gerecht verwijt, zodat dit betoog niet-ontvankelijk is.

123

Gelet op een en ander moet het vijfde onderdeel van het eerste middel worden afgewezen.

6.   Conclusie met betrekking tot het eerste middel

124

Gelet op alle bovenstaande overwegingen moet het eerste middel worden afgewezen, onder voorbehoud van het onderzoek van het eerste onderdeel van het eerste middel voor zover het aan schending van de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht is ontleend in de punten 191 en volgende van het onderhavige arrest.

B. Tweede middel, inzake een onjuiste toepassing van artikel 101 VWEU

125

Rekwirantes tweede middel bestaat uit drie onderdelen.

1.   Eerste onderdeel van het tweede middel

a)   Argumenten van partijen

126

Met het eerste onderdeel van het tweede middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het de voor artikel 101 VWEU relevante feiten juridisch onjuist heeft gekwalificeerd. Zij komt op tegen de beoordeling die het Gerecht van de contacten met Samsung op 24 september en 3 november 2003 heeft verricht.

127

Wat in de eerste plaats het contact op 24 september 2003 betreft, is rekwirante ten eerste van mening dat op basis van de overwegingen in punt 168 van het bestreden arrest niet kan worden vastgesteld dat er vanaf 2003 sprake was van een mededingingsbeperking. Zij merkt om te beginnen onder verwijzing naar de overwegingen 90 en 297 van het litigieuze besluit op dat slechts twee verwijzingen naar de prijzen van het jaar 2003 kunnen worden afgeleid uit het gebruikte geheel van aanwijzingen. Dit betreft een eenvoudige opmerking over het huidige prijspeil op de markt, dat algemeen bekend was, en een prijsaanpassing voor het vierde kwartaal van 2003 wat de klant Schlumberger Smart Cards and Terminals betreft. Vervolgens meent rekwirante dat het overleg over de toekomstige prijzen en capaciteiten dat in genoemd punt 168 van het bestreden arrest is vermeld, niet kan dienen als onderbouwing voor de conclusie dat de vermeende inbreuk de mededinging reeds vanaf 2003 heeft kunnen aantasten. Tot slot bevat het bestreden arrest geen analyse van de gevolgen van het overleg over de prijzen van 2003 voor de mededinging en heeft het Gerecht dit overleg niet als mededingingsbeperking naar strekking gekwalificeerd.

128

Ten tweede meent rekwirante dat de enkele verklaring – die overigens van algemene aard was en geen aanwijzingen ten aanzien van de toekomstige vaststelling van de prijzen of het marktgedrag bevatte – betreffende niet-sim-chips ter gelegenheid van het contact van 24 september 2003, niet volstaat voor het bewijs van een onrechtmatige uitwisseling van gevoelige informatie over die producten. Noch de Commissie noch het Gerecht heeft aangetoond dat het onderling delen van die informatie de mededinging kon beperken. Door tot het tegenovergestelde oordeel te zijn gekomen in punt 256 van het bestreden arrest, heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste opvatting, of zelfs de bewijzen onjuist opgevat. Bijgevolg heeft het Gerecht ten onrechte met de inkomsten betreffende die producten rekening gehouden voor de berekening van het bedrag van de aan rekwirante opgelegde geldboete.

129

Wat in de tweede plaats het contact op 3 november 2003 betreft, betoogt rekwirante ten eerste dat het Gerecht zijn motiveringsplicht niet is nagekomen, aangezien het geen reden heeft aangedragen waarom dit contact als een onrechtmatige informatie-uitwisseling kon worden gekwalificeerd en het heeft nagelaten om op de argumenten over dit onderwerp in de punten 83 tot en met 86 van het gedinginleidend verzoekschrift te antwoorden.

130

Ten tweede is de beoordeling in de punten 181 tot en met 183 van het bestreden arrest ten aanzien van de bewijswaarde van de bewijzen die zijn gebruikt om aan te tonen dat het contact op 3 november 2003 ook had plaatsgevonden, gebrekkig gemotiveerd en in strijd met de onschuldpresumptie. Voorts zijn daarbij kennelijk onjuiste beoordelingen verricht en de bewijzen onjuist opgevat. Noch de Commissie noch het Gerecht heeft immers een toereikende uitleg gegeven voor het bestaan van verschillende versies van de e-mail van 3 november 2003 of de echtheid ervan. Wat het in punt 183 van dit arrest vermelde geheel van aanwijzingen betreft, dat slechts twee bronnen heeft, verduidelijkt rekwirante dat de interne e-mail van Renesas van 7 oktober 2003 is gebaseerd op informatie van horen zeggen en dat deze e-mail, die van vóór het contact op 3 november 2003 dateert, overduidelijk niet het bewijs kan leveren dat dit contact heeft plaatsgevonden. Het Gerecht heeft niet uitgelegd waarom de Commissie uit de e-mail van 7 november 2003 van Samsung, waarin slechts een voorstel voor een toekomstige bijeenkomst op 17 november 2003 is vermeld, mocht afleiden dat het contact op 3 november 2003 had plaatsgevonden. Om die redenen heeft het Gerecht in strijd met de regels inzake de bewijslast gehandeld, het bewijs onjuist opgevat en kennelijk onjuiste beoordelingen gemaakt.

131

De Commissie meent dat deze argumenten tegelijk niet-ontvankelijk, doordat rekwirante hiermee wil opkomen tegen de feitelijke beoordelingen van het Gerecht, en ongegrond zijn.

b)   Beoordeling door het Hof

132

Gelet op de argumenten van de Commissie moet vooraf worden vastgesteld dat rekwirante met het merendeel van de argumenten die ter ondersteuning van het onderhavige onderdeel zijn aangevoerd, niet wil opkomen tegen de feitelijke beoordelingen van het Gerecht, maar blijken van een onjuiste rechtsopvatting aanvoert die het Gerecht zou hebben gegeven bij de beoordeling van de contacten met Samsung op 24 september 2003 en 3 november 2003.

133

Wat in de eerste plaats het contact op 24 september 2003 betreft, bestrijdt rekwirante de punten 168 en 256 van het bestreden arrest, voor zover het Gerecht daarin heeft geoordeeld dat de door haar gepleegde inbreuk in 2003 is aangevangen en betrekking had op niet-sim-chips.

134

Ten eerste staat vast dat rekwirante en Samsung tijdens het contact op 24 september 2003 gevoelige informatie over onder meer hun toekomstige prijzen hebben uitgewisseld, zoals het Gerecht in met name de punten 166, 168 en 173 tot en met 175 van het bestreden arrest heeft opgemerkt.

135

Juist het onderwerp zelf van dit overleg tussen concurrenten is de reden waarom het Gerecht dit terecht als mededingingsbeperking naar strekking heeft kunnen kwalificeren, overigens zonder dat de argumenten die rekwirante in het kader van het tweede onderdeel van dit middel heeft aangevoerd, kunnen aantonen dat bij die kwalificatie blijk is gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, zoals volgt uit de punten 157 tot en met 160 van het onderhavige arrest.

136

Zelfs aangenomen dat de concurrenten niet over de prijzen voor het jaar 2003 hebben gesproken, heeft het Gerecht in die omstandigheden zonder blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het begin van de inbreukperiode geoordeeld dat rekwirante vanaf 24 september 2003 aan een dergelijke inbreuk had deelgenomen.

137

Derhalve zijn ten eerste de argumenten waarmee rekwirante wil aantonen dat tijdens de bijeenkomst van 24 september 2003 niet was ingegaan op de prijzen van 2003 irrelevant, naast het feit dat zij daarmee in werkelijkheid wil verkrijgen dat de feiten opnieuw worden beoordeeld, waartoe het Hof in hogere voorziening niet bevoegd is.

138

Ten tweede was het Gerecht geenszins verplicht om voor het jaar 2003 te onderzoeken of aan te tonen dat er mededingingsverstorende gevolgen zijn geweest. Volgens de rechtspraak van het Hof hoeven de gevolgen van een onderling afgestemde feitelijke gedraging immers niet te worden onderzocht wanneer vaststaat dat deze een mededingingsbeperkende strekking heeft (arrest van 4 juni 2009, T-Mobile Netherlands e.a., C‑8/08, EU:C:2009:343, punt 30).

139

Wat ten tweede het argument inzake de inbreuk betreffende niet-sim-chips aangaat, dat tegen punt 256 van het bestreden arrest is gericht, moet worden verduidelijkt dat uit lezing van de geschriften van rekwirante in eerste aanleg blijkt dat zij in het kader van haar als vijfde voor het Gerecht aangevoerde middel heeft ontkend dat er besprekingen over niet-sim-chips hebben plaatsgevonden, zonder aan te voeren, al was het maar in subsidiaire orde, dat de bespreking over deze producten bij gelegenheid van het contact op 24 september 2003 niet als mededingingsverstorend naar strekking kan worden aangemerkt. Het Gerecht was derhalve niet verplicht om dieper op dat vraagstuk in te gaan. Voor het overige moet worden verwezen naar de punten 104 tot en met 109 van het onderhavige arrest.

140

Wat in de tweede plaats het contact op 3 november 2003 betreft, komt rekwirante op tegen de oordelen van het Gerecht in de punten 181 tot en met 183 en 185 van het bestreden arrest ten aanzien van het bestaan respectievelijk de onrechtmatigheid van dit contact.

141

Ten eerste heeft het Gerecht in de punten 181 tot en met 183 van het bestreden arrest geoordeeld dat rekwirante niet het bewijs had geleverd dat de door Commissie aangevoerde objectieve redenen voor het bestaan van meerdere versies van de e-mail van 3 november 2003 onjuist waren en dat er een geheel van aanwijzingen bestond dat uit ander bewijs voortvloeide en waarmee kon worden aangetoond dat er op die dag mededingingsverstorend contact was geweest.

142

Dienaangaande is reeds in de punten 68 en 69 van het onderhavige arrest opgemerkt dat het aan rekwirante was om voor het Gerecht op te komen tegen de beoordeling van de Commissie in het litigieuze besluit ten aanzien van de echtheid van de e-mail van 3 november 2003 en dat het Gerecht heeft toegelicht waarom rekwirante er niet in was geslaagd het bewijs te leveren dat deze overwegingen onjuist waren.

143

In die omstandigheden heeft het Gerecht rekwirantes argumenten inzake de echtheid van de e-mail van 3 november 2003 afgewezen zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en zonder in strijd met zijn motiveringsplicht te handelen.

144

Voorts volstaat het om ten aanzien van het argument waarmee rekwirante kritiek uit op het geheel van aanwijzingen dat in de punten 181 en 183 van het bestreden arrest is vermeld, in herinnering te brengen dat de beoordeling van het bewijs, behoudens het geval van een onjuiste opvatting daarvan, buiten de bevoegdheid van het Hof in het stadium van de hogere voorziening valt. Rekwirante stelt weliswaar dat het geheel van aanwijzingen geen onderbouwing voor het bestaan van onrechtmatig contact op 3 november 2003 kan vormen, maar toont geenszins aan dat deze bewijzen onjuist zijn opgevat door het Gerecht.

145

Ten tweede heeft het Gerecht in punt 185 van het bestreden arrest geoordeeld dat, voor zover rekwirante meende dat het contact op 3 november 2003 geen mededingingsbeperking naar strekking was, de Commissie niet verplicht was om aan te tonen dat elke onrechtmatige bespreking een dergelijke beperking vormde, aangezien zij het bewijs had geleverd dat de gedragingen in kwestie, als geheel beschouwd, een mededingingsbeperking naar strekking vormden.

146

Daarmee heeft het Gerecht, zoals rekwirante stelt, geconstateerd dat de bespreking in kwestie onrechtmatig was en afgezien van het onderzoek van de door haar aangevoerde argumenten over de vraag of het contact van 3 november 2003 mededingingsverstorend naar strekking was.

147

Gelet op de overwegingen in de punten 43 tot en met 55 van het onderhavige arrest is een dergelijke benadering in de omstandigheden van de onderhavige zaak niet in strijd met de vereisten van de wettigheidstoetsing van de vaststelling dat een inbreuk is gepleegd. Rekwirante stelt overigens ook niet dat deze benadering afbreuk kan doen aan de beoordeling of het bedrag van de geldboete passend is in vergelijking met de inbreuk.

148

Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

2.   Tweede onderdeel van het tweede middel

a)   Argumenten van partijen

149

Met het tweede onderdeel van het tweede middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het het begrip mededingingsbeperking naar strekking onjuist heeft uitgelegd in de punten 172 tot en met 176, 185 en 189 van het bestreden arrest. Volgens haar heeft het Gerecht geen toereikende analyse van de aard van de gedragingen in kwestie verricht en zich in met name de punten 176 en 189 van dit arrest beperkt tot een ontoereikende redenering en een tegenstrijdige benadering.

150

Rekwirante betoogt dat het Gerecht, in strijd met de rechtspraak van het Hof, heeft nagelaten te onderzoeken of en aan te tonen dat de informatie-uitwisselingen in kwestie voldoende schadelijk voor de mededinging op de markt van smartcardchips waren. Zij meent dat sporadisch overleg over de actuele prijzen op de markt of de toekomstige algemene en mogelijke tendensen wat de prijzen betreft alsook de ontwikkeling van de markt, niet op zich in die mate schadelijk is op een markt waarop uiterst hard wordt geconcurreerd, zoals op bedoelde markt van smartcardchips.

151

Rekwirante preciseert dat met de onvoldoende met redenen omklede beoordeling in punt 174 van het bestreden arrest dat „de concurrenten” dankzij het litigieuze gedrag „in staat waren” de mededinging „te beperken”, twee onzekere voorwaarden zijn ingevoerd die verschillen van de mate van schadelijkheid die het Hof vereist.

152

Tot slot heeft het Gerecht, gelet op de onderscheiden kenmerken van de vijf door het Gerecht onderzochte contacten, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat sprake is van een alomvattende beperking van de mededinging naar strekking, zoals het in punt 185 van het bestreden arrest lijkt te doen.

153

De Commissie bestrijdt al deze argumenten.

b)   Beoordeling door het Hof

154

Met het tweede onderdeel van het tweede middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het in strijd met de rechtspraak van het Hof over het begrip mededingingsbeperking naar strekking heeft gehandeld.

155

Volgens de rechtspraak van het Hof is het essentiële juridische criterium om uit te maken of een overeenkomst of een onderling afgestemde feitelijke gedraging een mededingingsbeperking „naar strekking” in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU bevat, de vaststelling dat een dergelijke overeenkomst of gedraging op zich in die mate schadelijk is voor de mededinging dat de gevolgen ervan niet hoeven te worden onderzocht (zie in die zin arrest van 27 april 2017, FSL e.a./Commissie, C‑469/15 P, EU:C:2017:308, punt 104en aldaar aangehaalde rechtspraak).

156

Bij de beoordeling of een bepaalde vorm van coördinatie tussen ondernemingen de mededinging in die mate nadelig beïnvloedt dat zij kan worden geacht een mededingingsbeperkende „strekking” te hebben, moet met name worden gelet op de inhoud en de doelstellingen ervan, alsook op de economische en juridische context. Bij de beoordeling van die context moet ook rekening worden gehouden met de aard van de betrokken goederen of diensten en met de daadwerkelijke voorwaarden voor het functioneren en de structuur van de betrokken markt of markten (zie in die zin arresten van 5 december 2013, Solvay Solexis/Commissie, C‑449/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:802, punt 36; 19 maart 2015, Dole Food en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, C‑286/13 P, EU:C:2015:184, punt 117en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 27 april 2017, FSL e.a./Commissie, C‑469/15 P, EU:C:2017:308, punt 105en aldaar aangehaalde rechtspraak).

157

Wat ten eerste het contact op 24 september 2003 betreft, blijkt uit de feitelijke vaststellingen van het Gerecht in de punten 164 en 165 van het bestreden arrest dat rekwirante en Samsung informatie over hun actuele en toekomstige capaciteiten en prijzen en over hun strategie op het gebied van de technologische ontwikkeling hebben uitgewisseld. Het Gerecht heeft in punt 166 van dit arrest geoordeeld dat een dergelijke uitwisseling over de prijzen en de capaciteiten, met name op een markt waarop het aanbod en de vraag geconcentreerd zijn, een rechtstreekse invloed op de commerciële strategie van de concurrenten kan hebben.

158

In antwoord op de argumenten waarmee rekwirante wilde opkomen tegen de kwalificatie van dit contact als mededingingsbeperking naar strekking door de Commissie, heeft het Gerecht de in punt 155 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak in herinnering gebracht en in de punten 173 en 174 van het bestreden arrest geoordeeld dat de economische factoren die de betrokken markt kenmerkten, die door rekwirante niet waren betwist, konden aantonen dat de betrokken ondernemingen een voordeel haalden uit een uitwisseling van gevoelige informatie over het strategische beleid van hun concurrenten in termen van prijzen, capaciteit en technologische ontwikkeling, doordat zij op basis daarvan de aan de betrokken markt inherente daling van de prijzen konden vertragen.

159

Anders dan rekwirante betoogt, heeft het Gerecht zich zodoende gehouden aan de rechtspraak die in punten 155 en 156 van het onderhavige arrest is vermeld. Het Gerecht heeft immers de inhoud van de contacten tussen de concurrenten onderzocht, daaronder begrepen de aard van de uitgewisselde informatie, de door hen nagestreefde doelstellingen beoordeeld en rekening gehouden met de context van de markt waarop diezelfde besprekingen hebben plaatsgevonden.

160

Anders dan rekwirante te verstaan geeft, kan de kwalificatie van de uitwisseling van gevoelige informatie tussen de concurrenten op de betrokken markt als mededingingsbeperking naar strekking bovendien niet afhangen van de frequentie waarmee die informatie is uitgewisseld. Een dergelijk criterium blijkt geenszins uit de rechtspraak die is aangehaald in de punten 155 en 156 van het onderhavige arrest.

161

Ten tweede heeft het Gerecht in punt 176 van het bestreden arrest rekwirantes argument dat de Commissie niet had aangetoond dat de besprekingen tijdens het contact op 24 september 2003 over de productiecapaciteit het gevaar van een beperking van de mededinging inhielden, afgewezen. Aangezien de Commissie de redenen had genoemd waarom zij van mening was dat bedoelde uitwisseling, afgaand op de marktkenmerken, de mededinging kon beperken, hoefde zij volgens het Gerecht niet aan te tonen dat er mededingingsverstorende gevolgen waren.

162

Daaruit blijkt dat het Gerecht in wezen heeft geoordeeld dat rekwirante de Commissie met haar argument verweet dat zij niet had aangetoond dat er mededingingsverstorende gevolgen waren. In haar hogere voorziening stelt rekwirante echter niet dat het Gerecht zich heeft vergist in de strekking van haar argument. Bovendien is de beoordeling daarvan door het Gerecht in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof die in punt 138 van het onderhavige arrest is aangehaald.

163

Ten derde moet erop worden gewezen dat rekwirantes argument betreffende punt 185 van het bestreden arrest moet worden afgewezen om de redenen die zijn vermeld in de punten 145 tot en met 147 van het onderhavige arrest.

164

Ten vierde kan, gelet op de economische context van de markt zoals die in punt 173 van het bestreden arrest is beschreven, niet worden geoordeeld dat blijk van een onjuiste rechtsopvatting is gegeven met de overweging in punt 189 van het bestreden arrest dat „[d]e uitwisseling van vertrouwelijke informatie [over de voorgenomen prijsverhogingen voor een volledige specifieke categorie van producten] tussen concurrenten noodzakelijkerwijs tot een verstoring van de mededinging leidde”.

165

Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

3.   Derde onderdeel van het tweede middel

a)   Argumenten van partijen

166

Met het derde onderdeel van het tweede middel komt rekwirante op tegen de overwegingen in de punten 215 tot en met 224, 226 en 227 van het bestreden arrest ten aanzien van haar deelname aan één enkele en voortdurende inbreuk.

167

Ten eerste wijst zij erop dat de punten 215, 226 en 227 van het bestreden arrest tegenstrijdig zijn gemotiveerd, doordat het Gerecht haar de verantwoordelijkheid voor de betrokken inbreuk in zijn geheel heeft toegerekend, maar tegelijk ook te kennen heeft gegeven dat zij niet aan de enkele en voortdurende inbreuk in zijn geheel heeft deelgenomen.

168

Ten tweede herinnert zij aan de rechtspraak van het Hof dat aan drie voorwaarden moet zijn voldaan, wil een onderneming aan één enkele en voortdurende inbreuk hebben deelgenomen, namelijk ten eerste het bestaan van een totaalplan waarmee een gemeenschappelijk doel wordt nagestreefd, ten tweede de opzettelijke bijdrage van deze onderneming en ten derde haar – bewezen of vermoede – wetenschap van de inbreukmakende gedragingen van de andere deelnemers. In de onderhavige zaak heeft noch het Gerecht noch de Commissie een motivering aangereikt waaruit kan worden opgemaakt dat zij opzettelijk heeft bijgedragen aan een en hetzelfde doel als Renesas, Samsung en Philips. Zoals volgt uit overweging 312 van het litigieuze besluit en punt 231 van het bestreden arrest, hebben de Commissie en het Gerecht evenmin vastgesteld dat rekwirante wist van het gedrag van Renesas, Samsung en Philips.

169

Bijgevolg heeft zowel de Commissie als het Gerecht in strijd gehandeld met het criterium van de individuele opzet om aan een gemeenschappelijk plan deel te nemen. In het arrest van 15 juli 2015, voestalpine en voestalpine Wire Rod Austria/Commissie (T‑418/10, EU:T:2015:516, punt 302), heeft het Gerecht dit criterium juist gedetailleerd onderzocht.

170

De Commissie bestrijdt de gegrondheid van dit onderdeel.

b)   Beoordeling door het Hof

171

Met het derde onderdeel van het tweede middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen bij de analyse van haar deelname aan één enkele en voortdurende inbreuk.

172

Volgens de rechtspraak van het Hof kan een onderneming die aan een dergelijke enkele en complexe inbreuk heeft deelgenomen door middel van voor haar kenmerkende gedragingen die een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging met een mededingingsbeperkende strekking in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU vormden en die een bijdrage aan de verwezenlijking van de inbreuk in zijn geheel beoogden te leveren, voor de gehele duur van haar deelneming aan die inbreuk eveneens aansprakelijk zijn voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk. Dat is het geval wanneer vaststaat dat deze onderneming door haar eigen gedrag wilde bijdragen aan de door alle deelnemers nagestreefde gemeenschappelijke doelstellingen en dat zij kennis had van de inbreukmakende gedragingen die door andere ondernemingen werden overwogen of verricht in hun streven naar dezelfde doelstellingen, of dat zij ze redelijkerwijs kon voorzien of bereid was het risico daarvan te aanvaarden (arresten van 6 december 2012, Commissie/Verhuizingen Coppens, C‑441/11 P, EU:C:2012:778, punt 42, en 24 juni 2015, Fresh Del Monte Produce/Commissie en Commissie/Fresh Del Monte Produce, C‑293/13 P en C‑294/13 P, EU:C:2015:416, punt 157).

173

Wanneer een onderneming daarentegen rechtstreeks heeft deelgenomen aan een of meerdere van de mededingingsverstorende gedragingen die één enkele voortdurende inbreuk vormen, maar niet is bewezen dat zij met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen aan alle gemeenschappelijke doelstellingen van de andere karteldeelnemers en dat zij alle andere inbreukmakende gedragingen die deze deelnemers met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden, mag de Commissie haar enkel aansprakelijk stellen voor de gedragingen waaraan zij rechtstreeks heeft deelgenomen en voor de gedragingen die de andere deelnemers planden of verrichtten met het oog op dezelfde doelstellingen als die welke zij nastreefde en waarvoor is bewezen dat zij deze kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden (arresten van 6 december 2012, Commissie/Verhuizingen Coppens, C‑441/11 P, EU:C:2012:778, punt 44, en 24 juni 2015, Fresh Del Monte Produce/Commissie en Commissie/Fresh Del Monte Produce, C‑293/13 P en C‑294/13 P, EU:C:2015:416, punt 159).

174

In de onderhavige zaak heeft het Gerecht overeenkomstig deze rechtspraak in punt 226 van het bestreden arrest opgemerkt dat de vaststelling dat sprake is van één enkele inbreuk losstaat van de vraag of de verantwoordelijkheid voor die inbreuk in zijn geheel aan een onderneming kan worden toegerekend.

175

Wat dit laatste betreft, volgt ondubbelzinnig uit de vaststellingen van het Gerecht in de punten 229 en 231 van het bestreden arrest dat de Commissie, ondanks dat enige dubbelzinnigheid uit het litigieuze besluit blijkt, waarvan het Gerecht de belangrijkste overwegingen heeft uiteengezet in de punten 215, 227 en 228 van dit arrest, rekwirante in dit besluit voor de betrokken inbreuk verantwoordelijk heeft geacht wegens enkel haar bilaterale contacten met Samsung en Renesas en dat zij haar niet de verantwoordelijkheid voor deze inbreuk in zijn geheel heeft toegekend.

176

Bijgevolg is het bestreden arrest niet tegenstrijdig gemotiveerd op het punt van de omvang van de deelname van rekwirante aan de betrokken inbreuk.

177

Aangezien rekwirante niet verantwoordelijk is gehouden voor de betrokken inbreuk in zijn geheel, maar alleen voor zover zij rechtstreeks heeft deelgenomen aan uitingen van die inbreuk, was het in casu bovendien niet noodzakelijk dat werd aangetoond dat zij wist van de heimelijke gedragingen van de andere deelnemers aan deze inbreuk.

178

Bijgevolg moet het derde onderdeel van het tweede middel worden afgewezen, en dus het tweede middel in zijn geheel.

C. Derde middel, inzake de aan rekwirante opgelegde geldboete, en eerste onderdeel van het eerste middel, voor zover dit is ontleend aan schending van de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht

1.   Argumenten van partijen

179

Rekwirantes derde middel valt uiteen in drie onderdelen.

180

Met het eerste onderdeel van het derde middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete, en dit wegens een onvolledige en selectieve toetsing van de door haar bestreden bilaterale contacten, zoals in het kader van het eerste onderdeel van het eerste middel naar voren is gebracht. Het Gerecht had in de uitoefening van zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht rekening moeten houden met het aantal incidenten en met de individuele deelname van elke onderneming aan de inbreuk. Door dit na te laten heeft het Gerecht in strijd gehandeld met de rechtspraak van het Hof. Ook heeft het Gerecht een ontoereikende motivering aangedragen voor zijn conclusie dat de door de Commissie toegekende verlaging van de geldboete passend was, terwijl het minder dan de helft van de door de Commissie bewezen contacten had onderzocht en rekwirante de evenredigheid van de haar opgelegde geldboete op basis van die laatste contacten had bestreden.

181

Met het tweede onderdeel van het derde middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden.

182

Zij betoogt in de eerste plaats dat het Gerecht onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat zij in beperkte mate aan de inbreuk heeft deelgenomen.

183

Rekwirante stelt dat zij, anders dan het Gerecht in punt 239 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, in punt 172 van haar gedinginleidend verzoekschrift en punt 115 van haar bij het Gerecht ingediende repliek argumenten heeft aangevoerd waarmee zij wilde opkomen tegen de verlaging van 20 % die door de Commissie is toegekend.

184

Voorts meent rekwirante dat het Gerecht in strijd met de rechtspraak heeft verzuimd rekening te houden met de relatieve ernst van haar zeer beperkte individuele deelname aan de inbreuk bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete. In dit bedrag komt niet tot uiting wat de werkelijke deelname van rekwirante aan de inbreuk is geweest, aangezien het Gerecht slechts een beperkt aantal contacten heeft gecontroleerd, zij niet wist van de bilaterale contacten tussen de andere deelnemers aan de inbreuk en slechts één contact waarbij rekwirante betrokken was, betrekking had op niet-sim-chips. Zij verduidelijkt dat haar inkomsten in verband met die laatste producten meer dan 50 % van haar totale omzet vertegenwoordigen en dat de inbreuk voor niet-sim-chips slechts betrekking kon hebben op het jaar 2004. Het Gerecht heeft derhalve onvoldoende rekening gehouden met het deel van de omzet dat de producten die voorwerp waren van de inbreuk vertegenwoordigden, anders dan in de rechtspraak van het Hof is vereist.

185

In de tweede plaats komt rekwirante tegen de punten 269 en 270 van het bestreden arrest op met de stelling dat de Commissie en het Gerecht artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie hebben geschonden door haar een onevenredig hoge geldboete op te leggen en dat het Gerecht in strijd met zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht heeft gehandeld. Volgens haar heeft het Gerecht verzuimd rekening te houden met het feit dat zij in beperkte mate aan de betrokken inbreuk heeft deelgenomen. Meer bepaald is het bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete uitgegaan van een onjuiste berekening van de omzet, die in strijd is met de rechtspraak die in punt 269 van dat arrest is aangehaald. Bijgevolg is ten onrechte rekening gehouden met de volledige omzet die zij tijdens de gehele duur van de vermeende inbreuk met niet-sim-chips heeft behaald. Volgens rekwirante kon de inbreuk betreffende niet-sim-chips hoogstens (quod non) betrekking hebben op het jaar 2004.

186

De Commissie meent dat deze argumenten moeten worden afgewezen.

187

Ten aanzien van het eerste onderdeel zet de Commissie uiteen dat het aantal contacten waaraan rekwirante heeft deelgenomen, niets wijzigt aan de ernst van haar deelname aan de inbreuk, aangezien de economische gevolgen van de mededingingsverstorende contacten hun effecten na de datum van deze contacten hebben gesorteerd.

188

Ten aanzien van het tweede onderdeel van dit middel meent zij dat het argument dat het Gerecht bij het onderzoek van de ernst van de deelname van rekwirante aan de inbreuk rekening had moeten houden met de omstandigheid dat alleen bepaalde van haar contacten betrekking hadden op niet-sim-chips, op grond van artikel 170 van Reglement voor de procesvoering van het Hof niet-ontvankelijk is, aangezien dit voor het eerst voor het Hof is uiteengezet. Hoe dan ook is het Gerecht op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de betrokken inbreuk op dergelijke chips betrekking had.

189

De Commissie wijst er in de eerste plaats op dat het Gerecht de vaststelling van het percentage voor de ernst op 16 % voor alle partijen bij de mededingingsregeling heeft bevestigd, aangezien zij hetzij bij de bepaling van het basisbedrag van de geldboete die zij een onderneming kan opleggen, hetzij in het kader van de verzwarende of verzachtende omstandigheden rekening kan houden met de relatieve ernst van de deelname van die onderneming aan de inbreuk. Rekwirante heeft niet aangetoond dat de verlaging van 20 % die zij heeft gekregen, ertoe leidt dat haar een zodanig overdreven geldboete is opgelegd dat deze onevenredig is.

190

In de tweede plaats betoogt de Commissie ten aanzien van de vermeende schending van het evenredigheidsbeginsel dat het feit dat de aan rekwirante opgelegde geldboete de hoogste is in vergelijking met de geldboeten die bij het litigieuze besluit aan de andere deelnemers aan de inbreuk zijn opgelegd, het resultaat is van het feit dat de waarde van de verkopen van smartcardchips van rekwirante de hoogste is van de vier deelnemers. De Commissie preciseert dienaangaande dat de omzet een objectief gegeven is dat goed weergeeft hoe schadelijk het heimelijke gedrag voor de normale marktwerking is. Geen van de door rekwirante aangevoerde factoren kan de beoordeling van de ernst van de inbreuk door het Gerecht wijzigen.

2.   Beoordeling door het Hof

191

Omdat de twee onderdelen van het derde middel elkaar gedeeltelijk overlappen, moeten zij samen worden behandeld. Overeenkomstig hetgeen in punt 56 van het onderhavige arrest is uiteengezet, moeten bovendien ook de argumenten ter ondersteuning van het eerste onderdeel van het eerste middel voor zover die betrekking hebben op de uitoefening van zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht door het Gerecht worden onderzocht.

192

Allereerst zij eraan herinnerd dat enkel het Gerecht bevoegd is om na te gaan hoe de Commissie in elk afzonderlijk geval de ernst van de onrechtmatige gedragingen heeft beoordeeld. In hogere voorziening dient het Hof na te gaan of het Gerecht op een juridisch correcte wijze alle wezenlijke factoren in aanmerking heeft genomen om de ernst van een bepaalde gedraging aan artikel 101 VWEU en artikel 23 van verordening nr. 1/2003 te toetsen, en of het rechtens genoegzaam antwoord heeft gegeven op alle tot staving van het verzoek om opheffing of verlaging van de geldboete aangevoerde argumenten (arrest van 26 januari 2017, Laufen Austria/Commissie, C‑637/13 P, EU:C:2017:51, punt 58).

193

In de tweede plaats is de Unierechter op basis van de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht die hem overeenkomstig artikel 261 VWEU bij artikel 31 van verordening nr. 1/2003 is verleend, volgens de rechtspraak van het Hof bevoegd om, naast het eenvoudige wettigheidstoezicht op de sanctie, zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie en dus de opgelegde geldboete of dwangsom op te heffen, te verlagen of te verhogen (arresten van 8 december 2011, Chalkor/Commissie, C‑386/10 P, EU:C:2011:815, punt 63en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 26 januari 2017, Villeroy & Boch Austria/Commissie, C‑626/13 P, EU:C:2017:54, punt 81).

194

De uitoefening van deze toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht komt echter niet erop neer dat het Gerecht ambtshalve toezicht uitoefent. Bovendien wordt de procedure op tegenspraak gevoerd. Het staat aan de verzoekende partij om middelen tegen de litigieuze beschikking aan te voeren en bewijs ter onderbouwing van deze middelen te leveren (arresten van 18 december 2014, Commissie/Parker Hannifin Manufacturing en Parker-Hannifin, C‑434/13 P, EU:C:2014:2456, punt 76en aldaar aangehaald rechtspraak, en 26 januari 2017, Villeroy & Boch Austria/Commissie, C‑626/13 P, EU:C:2017:54, punt 83).

195

Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 74 van zijn conclusie, moet de Unierechter, teneinde te voldoen aan het vereiste dat de geldboete volledig wordt getoetst in de zin van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, bij de uitoefening van de in de artikelen 261 en 263 VWEU vastgestelde bevoegdheden elke grief, rechtens of feitelijk, onderzoeken waarmee wordt aangevoerd dat het bedrag van de geldboete niet passend is in het licht van de ernst en de duur van de inbreuk (arresten van 18 december 2014, Commissie/Parker Hannifin Manufacturing en Parker-Hannifin, C‑434/13 P, EU:C:2014:2456, punt 75en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 26 januari 2017, Villeroy & Boch Austria/Commissie, C‑626/13 P, EU:C:2017:54, punt 82).

196

In de derde plaats moet de ernst van de inbreuk op individuele basis worden beoordeeld (arrest van 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punt 102). Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten moet rekening worden gehouden met de duur van de inbreuk en met alle factoren die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de ernst ervan, zoals het gedrag van elk van de ondernemingen, de rol die elk van hen heeft gespeeld om te komen tot de onderling afgestemde feitelijke gedragingen, de winst die zij uit deze gedragingen hebben kunnen behalen, hun omvang, de waarde van de betrokken goederen en het gevaar dat dergelijke inbreuken opleverden voor de Europese Unie (zie arrest van 8 december 2011, Chalkor/Commissie, C‑386/10 P, EU:C:2011:815, punt 56en aldaar aangehaalde rechtspraak).

197

Tot die factoren behoren ook het aantal en de intensiteit van de mededingingsverstorende gedragingen (zie in die zin arrest van 8 december 2011, Chalkor/Commissie, C‑386/10 P, EU:C:2011:815, punt 57en aldaar aangehaalde rechtspraak).

198

Niettemin heeft het Hof eraan herinnerd dat er geen dwingende of uitputtende lijst is van verplicht in aanmerking te nemen criteria in het kader van de beoordeling van de ernst van de inbreuk (arresten van 3 september 2009, Prym en Prym Consumer/Commissie, C‑534/07 P, EU:C:2009:505, punt 54, en 13 juni 2013, Versalis/Commissie, C‑511/11 P, EU:C:2013:386, punt 82en aldaar aangehaalde rechtspraak).

199

Bovendien volgt uit de rechtspraak van het Hof dat het de Commissie vrijstaat, bij de beoordeling van de ernst van de inbreuk in de zin van artikel 23 van verordening nr. 1/2003 of bij de aanpassing van het basisbedrag op grond van verzachtende of verzwarende omstandigheden, het relatieve gewicht van de deelname van een onderneming aan een inbreuk en de bijzondere omstandigheden van de zaak in aanmerking te nemen. De toekenning van een dergelijke mogelijkheid is in overeenstemming met de in punt 196 van het onderhavige arrest genoemde rechtspraak, aangezien in elk geval is vereist dat bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete rekening wordt gehouden met het individuele gedrag van de betrokken onderneming (zie in die zin arrest van 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punten 104 en 105).

200

In de onderhavige zaak blijkt om te beginnen ondubbelzinnig uit het litigieuze besluit en de door het Gerecht gedane vaststellingen in de punten 215, 229 en 231 van het bestreden arrest dat de Commissie in dit besluit weliswaar heeft geconstateerd dat sprake was van één enkele en voortdurende inbreuk, maar deze instelling rekwirante alleen voor zover zij tussen 24 september 2003 en 31 maart 2005 ongeoorloofde contacten met Samsung en Renesas heeft gehad, verantwoordelijk heeft geacht voor deze inbreuk. Rekwirante is dus slechts op basis van de elf ten aanzien van haar in het litigieuze besluit geconstateerde en door haar voor het Gerecht bestreden bilaterale contacten verantwoordelijk geacht voor de inbreuk.

201

De Commissie heeft met die beperkte deelname van rekwirante aan de betrokken inbreuk rekening gehouden bij de berekening van de geldboete door haar een verlaging van 20 % wegens verzachtende omstandigheden toe te kennen, waarbij zij tegelijk een identieke coëfficiënt voor de ernst van 16 % op alle deelnemers aan de betrokken inbreuk heeft toegepast.

202

Vervolgens blijkt ondubbelzinnig uit lezing van het gedinginleidend verzoekschrift dat rekwirante niet alleen om nietigverklaring van het litigieuze besluit voor zover dit haar betreft heeft verzocht, maar subsidiair ook om verlaging van de haar opgelegde geldboete. Daarbij moet overigens worden gepreciseerd dat de Commissie haar betoog dat rekwirante het Gerecht niet had verzocht zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht uit te oefenen, tijdens de terechtzitting voor het Hof heeft ingetrokken.

203

Met haar voor het Gerecht aangevoerde middelen heeft rekwirante onder meer de beoordelingen van de Commissie ten aanzien van elk van de elf jegens haar in aanmerking genomen bilaterale contacten bestreden en kritiek geuit op de berekening van de haar opgelegde geldboete, zowel wat de coëfficiënt voor de ernst van 16 % als de verlaging van 20 % wegens verzachtende omstandigheden betreft.

204

Hieruit volgt dat rekwirante het Gerecht met haar haar betoog in haar gedinginleidend verzoekschrift heeft verzocht om te onderzoeken of zij ook daadwerkelijk aan de betrokken inbreuk had deelgenomen en, zo ja, hoe ver die deelname exact is gegaan. Dit betoog kon dus relevant zijn voor de beoordeling, overeenkomstig de rechtspraak die in punt 195 van het onderhavige arrest is aangehaald, van de vraag of de aan rekwirante opgelegde geldboete, gelet op haar gedrag, passend was in vergelijking met de door haar gepleegde inbreuk.

205

Ofschoon het Gerecht niet verplicht was om zich op het exacte aantal van de jegens rekwirante in aanmerking genomen bilaterale contacten te baseren om de ernst van de inbreuk te beoordelen en het bedrag van de geldboete vast te stellen, kan dit niettemin een van de relevante factoren vormen (zie naar analogie arresten van 25 januari 2007, Dalmine/Commissie, C‑407/04 P, EU:C:2007:53, punt 132, en 14 oktober 2010, Deutsche Telekom/Commissie, C‑280/08 P, EU:C:2010:603, punt 277).

206

In die omstandigheden kon het Gerecht niet, althans niet zonder de omvang van zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht te miskennen, verzuimen te antwoorden op het door rekwirante aangevoerde argument dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel had geschonden door bij de vaststelling van het bedrag van de opgelegde geldboete geen rekening te houden met het beperkte aantal contacten waaraan rekwirante had deelgenomen. Deze conclusie geldt temeer daar het Gerecht in de onderhavige zaak heeft volstaan met een bekrachtiging van vijf van de elf in het litigieuze besluit geconstateerde contacten, waarbij het niet heeft geantwoord op de vraag of de Commissie ook het bewijs had geleverd dat de zes andere in dit besluit in aanmerking genomen contacten ook hadden plaatsgevonden.

207

Aangezien het Gerecht in het bestreden arrest de evenredigheid van de geldboete aan het door hem jegens rekwirante in aanmerking is genomen aantal contacten niet heeft getoetst, en ook niet heeft gemotiveerd waarom het een dergelijke toetsing achterwege heeft gelaten, is daarin blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

208

De argumenten van de Commissie laten die beoordeling onverlet.

209

Ten eerste is het juist dat, zoals het Gerecht in punt 269 van het bestreden arrest in herinnering heeft gebracht, het deel van de totale omzet dat afkomstig is uit de verkoop van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft, het meest geschikt is om de economische impact van deze inbreuk tot uiting te brengen (arrest van 23 april 2015, LG Display en LG Display Taiwan/Commissie, C‑227/14 P, EU:C:2015:258, punt 55), zodat het feit dat de omzet van rekwirante veel hoger was dan die van de andere ondernemingen waaraan een sanctie is opgelegd, kan rechtvaardigen dat haar in casu de hoogste geldboete is opgelegd.

210

Ten tweede is het ook juist dat een coëfficiënt voor de ernst van 16 %, gelet op punt 23 van de richtsnoeren van 2006, volgens de rechtspraak van het Hof alleen al op grond van de aard van de betrokken inbreuk kan worden gerechtvaardigd, wanneer die tot de ernstigste mededingingsbeperkingen in de zin van genoemd punt 23 behoort, zoals het Gerecht heeft opgemerkt, en een dergelijk percentage overeenkomt met het laagste percentage binnen de bandbreedte voor dergelijke inbreuken die in die richtsnoeren is voorzien (zie in die zin arrest van 26 januari 2017, Aloys F. Dornbracht/Commissie, C‑604/13 P, EU:C:2017:45, punt 75).

211

Niettemin kan niet op basis van alleen de omstandigheden waarop is gewezen en de rechtspraak die in de punten 209 en 210 van het onderhavige arrest is aangehaald, worden gerechtvaardigd dat het Gerecht in de onderhavige zaak heeft afgezien van het onderzoek of de hoogte van de geldboete passend was in vergelijking met het aantal contacten dat jegens rekwirante in aanmerking is genomen. Een dergelijk onderzoek was immers noodzakelijk om te kunnen beoordelen of met name het beperkte aantal van die contacten een verlaging van de aan rekwirante opgelegde geldboete van meer dan de haar toegekende verlaging van 20 % rechtvaardigde.

212

Het is juist dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat niet automatisch een aanvullende korting voor elke door de verzoeker gestelde verzachtende omstandigheid hoeft te worden toegekend, zelfs gesteld dat die gegrond is, vooropgesteld dat een alomvattende analyse waarbij rekening wordt gehouden met alle relevante omstandigheden tot de vaststelling leidt dat de hoogte van de door de Commissie geldboete evenredig is (zie in die zin arrest van 5 december 2013, Caffaro/Commissie, C‑447/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:797, punten 103 en 104).

213

In de onderhavige zaak ontbreekt in het bestreden arrest juist een dergelijke alomvattende analyse waarbij rekening is gehouden met alle relevante omstandigheden, aangezien het Gerecht heeft afgezien van een onderzoek van de evenredigheid van de geldboete in vergelijking met het aantal jegens rekwirante in aanmerking genomen contacten.

214

In de tweede plaats moeten rekwirantes argumenten inzake het in aanmerking nemen van haar inkomsten in verband met niet-sim-chips worden afgewezen om de redenen die in de punten 104 tot en met 109 en 139 van het onderhavige arrest zijn uiteengezet.

215

Bijgevolg moeten het eerste onderdeel van het eerste middel en het derde middel worden aanvaard voor zover rekwirante het Gerecht daarmee verwijt dat het bij de beoordeling van de hoogte van de geldboete geen rekening heeft gehouden met het aantal contacten dat jegens haar in aanmerking is genomen, en worden afgewezen voor het overige.

VI. Gedeeltelijke vernietiging van het bestreden arrest

216

Uit een en ander volgt dat in het bestreden arrest blijk is gegeven van een onjuiste rechtsopvatting wat de uitoefening van zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht door het Gerecht betreft.

217

In die omstandigheden moet het bestreden arrest worden vernietigd voor zover het Gerecht rekwirantes subsidiaire verzoeken tot verlaging van de haar door de Commissie opgelegde geldboete heeft afgewezen en moet de hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige.

VII. Geding in eerste aanleg

218

Wanneer de beslissing van het Gerecht wordt vernietigd, kan het Hof op grond van artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is.

219

Dit is in de onderhavige zaak niet het geval.

220

Het staat immers vast dat het onderzoek van rekwirantes verzoek tot verlaging van de haar bij het litigieuze besluit opgelegde geldboete feitelijke beoordelingen kan inhouden die hoofdzakelijk betrekking hebben op de bilaterale contacten die zij bestrijdt in het kader van het derde onderdeel van het derde middel dat zij voor het Gerecht heeft aangevoerd, die door het Gerecht niet zijn beoordeeld en waarover de standpunten niet volledig zijn uitgewisseld voor het Hof.

221

Bijgevolg moet de zaak worden terugverwezen naar het Gerecht voor een beoordeling van de evenredigheid van de opgelegde geldboete in vergelijking met het aantal contacten dat jegens rekwirante in aanmerking is genomen, in voorkomend geval door te onderzoeken of de Commissie het bewijs heeft geleverd dat de zes contacten waarover het Gerecht zich niet heeft uitgesproken, ook hebben plaatsgevonden.

Kosten

222

Daar de zaak naar het Gerecht wordt terugverwezen, dient de beslissing omtrent de kosten te worden aangehouden.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart:

 

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 15 december 2016, Infineon Technologies/Commissie (T‑758/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:737), wordt vernietigd voor zover het Gerecht het subsidiaire verzoek van Infineon Technologies AG tot verlaging van de haar door de Europese Commissie opgelegde geldboete heeft afgewezen.

 

2)

De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige.

 

3)

De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht voor een uitspraak over het verzoek om verlaging van de aan Infineon Technologies opgelegde geldboete in het licht van het zesde middel.

 

4)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.