ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

26 april 2018 ( *1 )

„Niet-nakoming - Natuurbescherming - Richtlijn 2009/147/EG - Behoud van de vogelstand - Speciale beschermingszone (SBZ) - Aanwijzing van de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van de in bijlage I bij richtlijn 2009/147 vermelde vogelsoorten meest geschikte gebieden als SBZ - Voor de instandhouding van vogels belangrijk gebied (IBA) - IBA Rila - Gedeeltelijke aanwijzing van de IBA Rila als SBZ”

In zaak C‑97/17,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 258 VWEU, ingesteld op 24 februari 2017,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Mihaylova en C. Hermes als gemachtigden,

verzoekster,

tegen

Republiek Bulgarije, vertegenwoordigd door E. Petranova en L. Zaharieva als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, A. Rosas, C. Toader (rapporteur), A. Prechal en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

De Europese Commissie verzoekt het Hof vast te stellen dat de Republiek Bulgarije, door het voor de instandhouding van vogels belangrijke gebied („Important Bird Area”; hierna: „IBA”), dat zich over het Rilamassief uitstrekt (hierna: „IBA Rila”), niet in zijn geheel als speciale beschermingszone (hierna: „SBZ”) op te nemen, niet de naar aantal en oppervlakte meest geschikte gebieden voor de instandhouding van de in bijlage I bij richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB 2010, L 20, blz. 7; hierna: „vogelrichtlijn”) genoemde soorten als SBZ heeft aangewezen en dientengevolge de krachtens artikel 4, lid 1, van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

Toepasselijke bepalingen

2

Overeenkomstig artikel 1, lid 1, van de vogelrichtlijn heeft deze richtlijn betrekking op de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop het VWEU van toepassing is. Zij betreft de bescherming, het beheer en de regulering van deze soorten en stelt regels voor de exploitatie daarvan.

3

Artikel 4, leden 1 en 2, van deze richtlijn bepaalt het volgende:

„1.   Voor de leefgebieden van de in bijlage I vermelde soorten worden speciale beschermingsmaatregelen getroffen, opdat deze soorten daar waar zij nu voorkomen, kunnen voortbestaan en zich kunnen voortplanten.

In dat verband wordt gelet op:

a)

soorten die dreigen uit te sterven;

b)

soorten die gevoelig zijn voor bepaalde wijzigingen van het leefgebied;

c)

soorten die als zeldzaam worden beschouwd omdat hun populatie zwak is of omdat zij slechts plaatselijk voorkomen;

d)

andere soorten die vanwege de specifieke kenmerken van hun leefgebied speciale aandacht verdienen.

Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de tendensen en de schommelingen van het populatiepeil.

De lidstaten wijzen met name de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als [SBZ’s] aan, waarbij rekening wordt gehouden met de bescherming die deze soorten in de geografische zee‑ en landzone waar deze richtlijn van toepassing is, behoeven.

2.   De lidstaten nemen soortgelijke maatregelen ten aanzien van de niet in bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels, waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften van het gebied van bescherming in de geografische zee‑ en landzone waar deze richtlijn van toepassing is, ten aanzien van hun broed-, rui‑ en overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones. Met het oog hierop besteden de lidstaten zelf bijzondere aandacht aan de bescherming van watergebieden en in het bijzonder aan de watergebieden van internationale betekenis.”

4

Artikel 12, leden 1 en 2, van die richtlijn luidt als volgt:

„1.   De lidstaten dienen om de drie jaar, te rekenen vanaf 7 april 1981, bij de Commissie een rapport in over de toepassing van de nationale maatregelen die krachtens deze richtlijn zijn getroffen.

2.   De Commissie stelt om de drie jaar een samenvattend verslag op aan de hand van de in lid 1 bedoelde gegevens. Het gedeelte van het ontwerp van dit verslag dat gaat over de door een lidstaat verstrekte gegevens, wordt ter verificatie aan de autoriteiten van die lidstaat toegezonden. De definitieve versie van het verslag wordt aan de lidstaten meegedeeld.”

Precontentieuze procedure

5

Naar aanleiding van een klacht van de Bulgarsko druzhestvo za zashtita na ptitsite (Bulgaarse vogelbeschermingsvereniging; hierna: „BDZP”), die lid is van de niet-gouvernementele organisatie BirdLife International, zond de Commissie de Republiek Bulgarije op 6 juni 2008 een aanmaningsbrief waarin zij deze lidstaat verweet voor zes IBA’s (Rila, Kaliakra, Tsentralen Balkan, Lomovete, Pirin en Zapadni Rodopi) niet de naar aantal en oppervlakte meest geschikte gebieden als SBZ te hebben aangewezen en derhalve de krachtens artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn op haar rustende verplichtingen niet te zijn nagekomen.

6

In haar antwoorden op de aanmaningsbrief betwistte de Republiek Bulgarije dat zij de vogelrichtlijn niet zou zijn nagekomen, door met name aan te voeren dat een deel van de IBA Rila, in casu het Rilski manastir (Rilaklooster, Bulgarije), intussen ook als SBZ was aangewezen.

7

Aangezien de Commissie geen genoegen kon nemen met deze antwoorden, heeft zij de Republiek Bulgarije op 17 oktober 2014 een met redenen omkleed advies doen toekomen, waarin zij de Republiek Bulgarije verweet de verplichtingen van artikel 4, lid 1, van deze richtlijn niet te zijn nagekomen. Dit met redenen omkleed advies had evenwel alleen betrekking op de IBA Rila aangezien intussen een specifieke inbreukprocedure inzake de IBA Kaliakra was ingeleid, waarover het Hof zich in zijn arrest van 14 januari 2016, Commissie/Bulgarije (C‑141/14, EU:C:2016:8) heeft uitgesproken, en de IBA’s Tsentralen Balkan, Lomovete, Pirin en Zapadni Rodopi voor het overgrote deel als SBZ aangewezen waren.

8

Wat de IBA Rila betreft, stelde de Commissie in haar met redenen omkleed advies vast dat slechts 72 % van de totale oppervlakte ervan als SBZ was aangewezen, waardoor de bescherming van 17 in bijlage I bij de vogelrichtlijn vermelde soorten beperkt werd.

9

De Republiek Bulgarije heeft op 15 december 2014 geantwoord op het met redenen omkleed advies en heeft vervolgens, respectievelijk op 7 september 2015 en 3 februari 2016, aanvullende inlichtingen en een update verstrekt. Deze lidstaat voerde daarin in wezen aan dat de aanwijzing van 72 % van de IBA Rila als SBZ borg stond voor „een zo groot mogelijke bescherming van de in de IBA beschreven soorten en hun leefgebieden”, maar dat, in een geest van goede samenwerking, nog meer inspanningen aan de dag zouden worden gelegd om de kwestie van de uitbreiding van de oppervlakte van de SBZ Rila te onderzoeken.

10

Aangezien de Commissie van mening was dat de Republiek Bulgarije ondanks de genomen maatregelen nog steeds niet voldeed aan de krachtens artikel 4, lid 1, van de vogelrichtlijn op haar rustende verplichtingen, heeft zij het onderhavige beroep ingesteld.

Ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

11

De Republiek Bulgarije betoogt dat het beroep niet-ontvankelijk is en voert ter onderbouwing van haar stelling in wezen twee argumenten aan.

12

In de eerste plaats stelt de Republiek Bulgarije dat de Commissie het voorwerp van het geding heeft gewijzigd. Immers, terwijl de Commissie haar in de aanmaningsbrief had verweten niet de naar aantal en oppervlakte meest geschikte gebieden voor de instandhouding van de in bijlage I bij de vogelrichtlijn vermelde soorten als SBZ te hebben aangewezen, heeft diezelfde instelling haar grief in het met redenen omkleed advies en in de conclusies van het verzoekschrift gebaseerd op het feit dat de IBA Rila niet in zijn geheel als SBZ was aangewezen. Daardoor kon de Republiek Bulgarije haar Unierechtelijke verplichtingen niet nakomen en kon zij evenmin haar verweermiddelen tegen de geformuleerde grieven doen gelden.

13

De Republiek Bulgarije benadrukt dat zij bij het lezen van de aanmaningsbrief ervan overtuigd was dat zij ermee kon volstaan de in bijlage I bij de vogelrichtlijn vermelde soorten een toereikende bescherming te bieden, zodat zij de maatregelen heeft getroffen die noodzakelijk waren om aan deze aanmaningsbrief te voldoen. Zij heeft pas na de ontvangst van het met redenen omkleed advies vastgesteld dat de Commissie haar in feite verweet de IBA Rila niet in zijn geheel als SBZ te hebben aangewezen.

14

In de tweede plaats is de Republiek Bulgarije van mening dat de Commissie het voorwerp van het geding noch in het met redenen omkleed advies, noch in het verzoekschrift correct heeft omschreven en de redenen waarom zij van mening is dat deze lidstaat de krachtens artikel 4, lid 1, van de vogelrichtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, niet coherent en nauwkeurig heeft uiteengezet.

15

Zij merkt met name op dat de Commissie louter in algemene bewoordingen te kennen heeft gegeven dat de slechts gedeeltelijke aanwijzing van de IBA Rila als SBZ een beperking van de bescherming van 17 in bijlage I bij de vogelrichtlijn genoemde soorten tot gevolg had, zonder daarbij evenwel afdoende gegevens te verstrekken om die soorten te kunnen identificeren.

16

In haar antwoord hierop was de Commissie aangaande ten eerste de vermeende wijziging van het voorwerp van het geding van mening dat de conclusies van de aanmaningsbrief en die van het met redenen omkleed advies identiek zijn en dat beide documenten in geen enkel opzicht van elkaar afwijken. Zij stelt dat het voorwerp van het geding tijdens de precontentieuze procedure, gelet op de bijkomende gebieden die door de Republiek Bulgarije na de aanmaningsbrief als SBZ zijn aangewezen, gewoonweg tot het overblijvende, nog niet aangewezen deel van de IBA Rila is beperkt.

17

Aangaande ten tweede de vermeende ontoereikende omschrijving van het voorwerp van het geding merkt de Commissie op dat zij zich heeft gebaseerd op een specifieke bepaling van de vogelrichtlijn en dat zij de lijst met de 17 vogelsoorten waarvan de instandhouding wegens de slechts gedeeltelijke aanwijzing van de IBA Rila als SBZ niet afdoende gewaarborgd was alsmede de lijst met de 9 vogelsoorten die door deze onvolledige aanwijzing aanzienlijk waren getroffen, had aangeleverd.

Beoordeling door het Hof

18

Aangaande de grief inzake wijziging van het voorwerp van het geding zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de aanmaningsbrief tot doel heeft, het voorwerp van het geschil af te bakenen en de lidstaat die om opmerkingen wordt verzocht, de gegevens te verschaffen die hij nodig heeft om zijn verweer voor te bereiden en hem in staat te stellen hieraan gevolg te geven voordat beroep bij het Hof wordt ingesteld (arresten van 28 maart 1985, Commissie/Italië, 274/83, EU:C:1985:148, punt 19, en 7 april 2011, Commissie/Portugal, C‑20/09, EU:C:2011:214, punt 19en aldaar aangehaalde rechtspraak). De aan de betrokken staat geboden mogelijkheid om opmerkingen in te dienen vormt – ook wanneer deze meent daarvan geen gebruik te hoeven maken – immers een door het VWEU gewilde wezenlijke waarborg, waarvan de inachtneming een wezenlijke voorwaarde is voor de regelmatigheid van de procedure tot vaststelling van een niet-nakoming door een lidstaat (arrest van 14 april 2011, Commissie/Roemenië, C‑522/09, EU:C:2011:251, punt 16).

19

Ofschoon het met redenen omkleed advies een coherente en gedetailleerde uiteenzetting moet bevatten van de redenen die de Commissie tot de overtuiging hebben gebracht dat de betrokken lidstaat een van de krachtens het VWEU op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, kunnen echter niet even strenge eisen worden gesteld aan de nauwkeurigheid van de aanmaningsbrief, die noodzakelijkerwijze niet meer kan bevatten dan een eerste beknopte samenvatting van de bezwaren. Niets belet de Commissie dus om de grieven die zij in de aanmaningsbrief in meer algemene termen heeft geformuleerd, in haar met redenen omkleed advies meer gedetailleerd uiteen te zetten (zie in die zin arresten van 8 april 2008, Commissie/Italië, C‑337/05, EU:C:2008:203, punt 23, en 13 februari 2014, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C‑530/11, EU:C:2014:67, punt 40).

20

In casu moet worden opgemerkt dat de Commissie zowel in de aanmaningsbrief als in het met redenen omkleed advies uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat de Republiek Bulgarije, door niet de naar aantal en oppervlakte meest geschikte gebieden voor de instandhouding van de in bijlage I bij de vogelrichtlijn vermelde soorten als SBZ aan te wijzen, de krachtens artikel 4, lid 1, van die richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

21

Het enige verschil tussen deze documenten bestaat in het feit dat de Commissie in de aanmaningsbrief heeft verklaard dat de Republiek Bulgarije haar verplichting om de meest geschikte gebieden voor de instandhouding van de in bijlage I bij de vogelrichtlijn vermelde soorten als SBZ aan te wijzen niet is nagekomen, terwijl zij uit ontevredenheid met de gebieden die door deze lidstaat naar aanleiding van de aanmaningsbrief als SBZ waren aangewezen, het voorwerp van het geschil in het met redenen omkleed advies en in het verzoekschrift heeft verduidelijkt door het te beperken tot het overblijvende, nog niet aangewezen deel van de IBA Rila.

22

Gelet op het feit dat de IBA Rila in zijn geheel op de lijst van de naar aantal en oppervlakte meest geschikte gebieden in de zin van artikel 4, lid 1, van de vogelrichtlijn staat, kan de Republiek Bulgarije dus niet op goede gronden stellen dat de Commissie het voorwerp van het geding heeft gewijzigd.

23

Aangaande de grief inzake de vermeende ontoereikende omschrijving van het voorwerp van het geding in het verzoekschrift zij opgemerkt dat volgens artikel 120, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof en de desbetreffende rechtspraak, elk inleidend verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten. Deze aanduidingen moeten zo duidelijk en nauwkeurig zijn dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen. Daaruit volgt dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop een beroep is gebaseerd, coherent en begrijpelijk moeten worden weergegeven in de tekst van het verzoekschrift zelf en dat het petitum op ondubbelzinnige wijze moet zijn geformuleerd, teneinde te vermijden dat het Hof ultra petita recht doet of nalaat op een van de grieven recht te doen (zie in die zin arresten van 14 januari 2010, Commissie/Tsjechische Republiek, C‑343/08, EU:C:2010:14, punt 26; 15 juni 2010, Commissie/Spanje, C‑211/08, EU:C:2010:340, punt 32, en 15 november 2012, Commissie/Portugal, C‑34/11, EU:C:2012:712, punt 44).

24

Het is daarenboven vaste rechtspraak dat het Hof moet onderzoeken of het met redenen omkleed advies en het beroep de grieven coherent en nauwkeurig uiteenzetten, zodat het Hof de omvang van de verweten schending van het Unierecht precies kan begrijpen, hetgeen noodzakelijk is opdat het Hof het bestaan van de vermeende niet-nakoming kan beoordelen (arrest van 15 november 2012, Commissie/Portugal, C‑34/11, EU:C:2012:712, punt 43en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25

In de onderhavige zaak moet worden opgemerkt dat de Commissie in de conclusies van het met redenen omkleed advies en van het verzoekschrift uitdrukkelijk heeft aangegeven dat het beroep wegens niet-nakoming berustte op niet-nakoming door de Republiek Bulgarije van de krachtens artikel 4, lid 1, van de vogelrichtlijn op haar rustende verplichtingen.

26

Bovendien heeft de Commissie in de motivering van het met redenen omkleed advies en van het verzoekschrift aangevoerd dat de slechts gedeeltelijke aanwijzing van de IBA Rila als SBZ leidde tot een „aanzienlijke beperking” van de bescherming van 17 in bijlage I bij die richtlijn vermelde vogelsoorten, te weten de ruigpootuil (Aegolius funereus), het hazelhoen (Bonasa bonasia), de slangenarend (Circaetus gallicus), de witrugspecht (Dendrocopos leucotos), de zwarte specht (Dryocopus martius), de slechtvalk (Falco peregrinus), de dwerguil (Glaucidium passerium), de drieteenspecht (Picoides tridactylus), het auerhoen (Tetrao urogallus), de steenarend (Aquila chrysaetos), de nachtzwaluw (Caprimulgus europaeus), de kwartelkoning (Crex crex), de middelste bonte specht (Dendrocopos medius), de Europese oehoe (Bubo bubo), de klapekster (Lanius collurio), de boomleeuwerik (Lullula arborea), en de wespendief (Pernis apivorus), en heeft zij daarbij gepreciseerd dat de eerste 9 van deze soorten „aanzienlijk getroffen” waren.

27

Aldus moet worden aangenomen dat de Commissie haar grieven coherent en nauwkeurig heeft uiteengezet, in de zin van de in de punten 23 en 24 van dit arrest vermelde rechtspraak.

28

Het beroep is derhalve ontvankelijk.

Ten gronde

Argumenten van partijen

29

De Commissie voert aan dat de Republiek Bulgarije, door de IBA Rila niet in zijn geheel als SBZ aan te wijzen, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 4, lid 1, van de vogelrichtlijn.

30

In dit verband benadrukt de Commissie het belang van het niet als SBZ aangewezen deel van de IBA Rila voor de instandhouding van de vogels, uit zij kritiek op het feit dat bepaalde vogelsoorten niet de bescherming genieten die de aanwijzing van de IBA Rila in zijn geheel als SBZ zou bieden en stelt zij dat de overgelegde bewijzen relevant zijn om de noodzaak van een dergelijke volledige aanwijzing aan te tonen.

31

Aangaande ten eerste het niet als SBZ aangewezen deel van de IBA Rila, dat zich uitstrekt over het gebied aan de voet van het Rilamassief in de buurt van de grens met de SBZ Rila en de SBZ Rilski manastir, legt de Commissie de nadruk op het feit dat dit deel overwegend, namelijk voor 75 %, bestaat uit oerbossen met hoofdzakelijk naaldbomen, die geschikt zijn voor de instandhouding van de dwerguil, de ruigpootuil en de drieteenspecht, waarvan men in deze bossen de grootste broedpopulaties van het land aantreft, alsmede van de steenarend, het auerhoen, de slechtvalk, de zwarte specht, de witrugspecht, de nachtzwaluw en het hazelhoen. Het volledige gebied van de IBA Rila is voor deze soorten een van de prioritaire gebieden in Bulgarije en op het niveau van de Unie.

32

Voorts treft men in het gehele gebied waarover de IBA Rila zich uitstrekt 130 verschillende soorten aan, waarvan er 20 in bijlage I bij de vogelrichtlijn zijn vermeld en 41 van Europees belang zijn voor de instandhouding. Van die 41 soorten valt er één, als wereldwijd bedreigde soort, onder de categorie SPEC 1, vallen er veertien onder de categorie SPEC 2, omdat het soorten betreft waarvan de instandhouding in Europa problematisch is en waarvan het grootste gedeelte van de wereldpopulatie zich in Europa ophoudt, en vallen er 26 onder de categorie SPEC 3, omdat het soorten betreft waarvan de instandhouding in Europa problematisch is en waarvan het grootste gedeelte van de wereldpopulatie zich buiten Europa ophoudt.

33

Het gehele gebied waarover de IBA Rila zich uitstrekt is als gebied met de kenmerken van een Alpijnse vegetatiezone van mondiaal belang, gelet op het feit dat drie van de vier in Bulgarije geregistreerde vogelsoorten die zich uitsluitend in een dergelijke vegetatiezone ophouden en kenmerkend zijn voor een dergelijke zone, daar voorkomen, te weten de rotskruiper, de alpenkraai en de alpenheggenmus. De IBA is ook een van de belangrijkste gebieden in Europa voor de instandhouding van de populaties van de rotsmerel, het roodborstje, de vink, de draaihals, de beflijster, de zanglijster, de merel, het goudhaantje, de zwartkop en de kneu.

34

De Commissie verklaart in dit verband dat de leefgebieden en de populatie van de meest getroffen soorten zich zowel in het als SBZ aangewezen deel als in het niet als SBZ aangewezen deel van de IBA Rila bevinden. Aangezien de Republiek Bulgarije geen andere wetenschappelijke gegevens heeft verstrekt die kunnen rechtvaardigen dat de IBA Rila slechts gedeeltelijk als SBZ is aangewezen, herinnert de Commissie eraan dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de inventaris van de belangrijke vogelgebieden in Europa (hierna: „inventaris IBA”) de meest actuele en nauwkeurigste maatstaf ter identificatie van de naar aantal en oppervlakte meest geschikte gebieden voor de instandhouding van de in bijlage I bij de vogelrichtlijn vermelde soorten vormt.

35

In de tweede plaats voert de Commissie aan dat het als SBZ aangewezen deel van de IBA Rila, gelet op het verspreidingsgebied van de nationale populatie van de in deze bijlage vermelde zeer belangrijke soorten, veruit ontoereikend is.

36

Ter onderbouwing van dit argument wijst de Commissie erop dat zij zich baseert op een evaluatie door de Bulgarska Akademia na Naukite (Bulgaarse Academie van Wetenschappen, Bulgarije; hierna: „BAN”) van het vogelgegevensbestand voor de aanvankelijk door de BDZP voorgestelde 114 SBZ’s, die later werd herzien naar aanleiding van een verslag dat in 2008 was opgesteld door een werkgroep die door het ministerie van Milieu en Waterstaat (hierna: „ministerie van Milieu”) was opgericht.

37

De Commissie voegt eraan toe dat haar analyses daarnaast berusten op informatie uit het door de Republiek Bulgarije aangeleverde gegevensbestand en op standaardformulieren met gegevens betreffende de SBZ Rila, die eveneens door de Bulgaarse autoriteiten waren verstrekt.

38

De Commissie legt uit dat zij zich voor de vaststelling van het belang van een gebied voor de populatie van een bepaalde soort heeft gebaseerd op de door BirdLife International gehanteerde drempelwaarde van 1 % met betrekking tot de regionale of nationale broedpopulatie. Om gevallen van accidentele aanwezigheid en gebieden met geringere aantallen uit te sluiten, moeten in de betrokken gebieden ook aanzienlijke aantallen van de betrokken soorten en ondersoorten op het niveau van de Unie voorkomen.

39

In de derde plaats maakt de Commissie duidelijk dat het belang van het niet als SBZ aangewezen deel van de IBA Rila ook blijkt uit andere documenten die de noodzaak van aanwijzing van bijkomende delen van dit IBA onderstrepen.

40

Dienaangaande merkt deze instelling op dat het voorstel tot aanwijzing van het gehele gebied van de IBA Rila als SBZ op de agenda stond van een vergadering van 11 maart 2011 van de Natsionalen savet po biologichno raznoobrazie (nationale raad voor de biodiversiteit, Bulgarije; hierna: „NSBR”), een instituut dat recentelijk is opgericht binnen de BAN, en dat deze vergadering werd bijeengeroepen naar aanleiding van een op 28 december 2010 door de BAN opgesteld verslag dat een lijst bevatte met argumenten ten gunste van de aanduiding van drie nieuwe SBZ’s in het Rilamassief, die zich vrijwel over het volledige deel van de IBA Rila uitstrekken dat nog niet als SBZ is aangewezen, te weten de SBZ Rilski manastir, de SBZ Rila Yug (Rila zuid) en de SBZ Rila Sever (Rila noord). Deze twee laatste zones zijn vervolgens door het ministerie van Milieu samengevoegd tot één SBZ, genaamd SBZ Rila buffer.

41

De NSBR keurde de aanduiding van de SBZ Rilski manastir goed, maar het onderzoek van het voorstel tot opneming van de toekomstige SBZ Rila buffer in het netwerk „Natura 2000” werd uitgesteld, zonder dat de Bulgaarse autoriteiten de noodzaak om bijkomende delen van de IBA Rila als SBZ aan te wijzen ter discussie stelden. In hun antwoord op het met redenen omkleed advies hebben zij zich ertoe verbonden die aanwijzing te bespreken in het kader van de NSBR in maart 2015.

42

De BDZP heeft, op basis van een overeenkomst met het ministerie van Milieu, een nieuw voorstel tot aanduiding van de SBZ Rila buffer ingediend, dat tijdens de voor 22 maart 2016 geplande vergadering van de NSBR onderzocht had moeten worden. Intussen had de Republiek Bulgarije de Commissie tijdens technische vergaderingen waaraan de diensten van de Commissie en de bevoegde Bulgaarse autoriteiten deelnamen en bij de overlegging van de schriftelijke inlichtingen in het kader van de onderhavige procedure laten wachten op een besluit over de kwestie van een nieuwe aanwijzing als SBZ, waarbij de Republiek Bulgarije administratieve en procedurele belemmeringen aanvoerde om het uitblijven van een besluit te rechtvaardigen.

43

Voorts ontving de Commissie van de BDZP een door de BAN opgesteld ontwerp van een standaardgegevensformulier met betrekking tot de toekomstige SBZ Rila buffer, die vrijwel volledig samenviel met het deel van de IBA Rila dat nog niet als SBZ was aangewezen. In dit ontwerp werd nog meer belang toegekend aan het niet-aangewezen gebied voor de instandhouding van de betrokken vogelsoorten.

44

Het belang van het nog niet als SBZ aangewezen deel van de IBA Rila voor de in bijlage I bij de vogelrichtlijn vermelde typische soorten bosvogels, met name het auerhoen, de witrugspecht en de drieteenspecht, bleek ook uit nieuwe actieplannen voor deze soorten, die door het ministerie van Milieu met middelen uit het operationeel programma „Milieu” 2007‑2013 gefinancierd werden.

45

Aangaande ten slotte de argumenten die de Republiek Bulgarije tijdens de precontentieuze procedure heeft aangevoerd om de slechts gedeeltelijke aanwijzing van de IBA Rila als SBZ te rechtvaardigen, die onder meer waren ontleend aan het recht van de lidstaten om een rangorde van de verschillende prioriteiten te bepalen, zoals de socio-economische ontwikkeling en de geografische omstandigheden van het land, de onbetrouwbaarheid van de beschikbare gegevens en de bereidheid om één enkel tijdschema voor de keuze van de SBZ’s en de gebieden van communautair belang in acht te nemen en ervoor te zorgen dat deze gebieden zo veel mogelijk samenvallen, is de Commissie van mening dat deze argumenten op geen enkel ornithologisch criterium gebaseerd zijn en dus irrelevant zijn in het licht van artikel 4, lid 1, van de vogelrichtlijn.

46

De Republiek Bulgarije voert als verweer in wezen vijf argumenten aan.

47

In de eerste plaats benadrukt de Republiek Bulgarije dat de lidstaten bij de keuze welke gebieden het meest geschikt zijn om als SBZ te worden aangewezen, over een beoordelingsmarge beschikken.

48

Zij herinnert eraan dat het enkele feit dat een gebied geschikt is voor de instandhouding van bepaalde soorten niet volstaat als grond voor een verplichting om dit gebied als SBZ aan te wijzen. De nationale autoriteiten zijn in dat opzicht beter op de hoogte van de lokale situatie. Daarenboven moeten de wetenschappelijke gegevens bijgewerkt worden om de toestand van de meest bedreigde soorten en die van de soorten die tot het gemeenschappelijk erfgoed van de Europese Unie behoren, vast te stellen teneinde de meest geschikte gebieden als SBZ aan te wijzen. In dit verband volstaat de in aantal zeer geringe aanwezigheid van populaties van soorten in bepaalde gebieden niet om aan te nemen dat die gebieden voor de instandhouding van de betrokken soorten het meest geschikt zijn.

49

Zij wijst er ook op dat volgens de rechtspraak de lidstaten wetenschappelijke bewijzen kunnen overleggen die aantonen dat aan de verplichtingen van artikel 4, lid 1, van de vogelrichtlijn kan worden voldaan door andere dan in de inventaris betreffende de IBA’s genoemde gebieden, waarvan de totale oppervlakte kleiner is dan die van laatstgenoemde gebieden, als SBZ aan te wijzen (arrest van 20 maart 2003, Commissie/Italië, C‑378/01, EU:C:2003:176, punt 18). Zij voegt eraan toe dat zij op grond van de beoordelingsmarge waarover de lidstaten beschikken wanneer zij ornithologische criteria toepassen om de meest geschikte gebieden voor de instandhouding van de in bijlage I bij de vogelrichtlijn genoemde soorten aan te duiden, een onderscheid heeft gemaakt tussen de belangrijkste gebieden voor de instandhouding van de doelvogelsoorten als bedoeld in artikel 4, lid 1, van deze richtlijn enerzijds en de minder belangrijke gebieden die zware antropogene druk ondervinden anderzijds.

50

De Republiek Bulgarije betwist de redenering van de Commissie dat de IBA’s noodzakelijkerwijs de naar aantal en oppervlakte meest geschikte gebieden in de zin van artikel 4, lid 1, van de vogelrichtlijn vormen. Volgens deze lidstaat vormt de inventaris betreffende de IBA’s, bij gebrek aan wetenschappelijke bewijzen van het tegendeel, weliswaar een maatstaf om te beoordelen of de lidstaat naar aantal en oppervlakte voldoende gebieden als SBZ heeft aangewezen om alle in bijlage I bij de vogelrichtlijn genoemde vogelsoorten bescherming te bieden, maar is een dergelijke inventaris rechtens niet bindend (arrest van 7 december 2000, Commissie/Frankrijk, C‑374/98, EU:C:2000:670, punt 25). De lidstaten zouden de verplichtingen uit hoofde van artikel 4, lid 1, van de vogelrichtlijn dus kunnen nakomen door andere dan in de inventaris betreffende de IBA genoemde gebieden als SBZ aan te wijzen.

51

In de tweede plaats stelt de Republiek Bulgarije dat de door haar aangevoerde feiten, bewijzen en argumenten door de Commissie zijn verdraaid.

52

Zo stelt zij om te beginnen dat het aan de Commissie staat te bewijzen dat een bepaalde oppervlakte als SBZ moet worden aangewezen. In het verzoekschrift verklaarde de Commissie dat de Republiek Bulgarije het belang van de IBA Rila voor de instandhouding van de vogels niet ter discussie stelt. Daarmee verdraait de Commissie de argumenten die de Republiek Bulgarije tijdens de precontentieuze procedure naar voren heeft gebracht. Het onderhavige beroep heeft immers geen betrekking op het belang van de IBA Rila voor de instandhouding van de vogels. De Republiek Bulgarije blijft in dat verband bij haar standpunt dat de aanwijzing van 72 % van de IBA Rila borg staat voor een zo groot mogelijke bescherming van de soorten en hun leefgebieden. Vervolgens verwijst de Commissie in haar verzoekschrift naar gegevens in een tabel die de Republiek Bulgarije in de aanvullende inlichtingen van juli 2009 had opgenomen, en trekt zij daaruit bepaalde conclusies. Volgens de Republiek Bulgarije kan echter niet worden vastgesteld op welke gegevens de Commissie zich in dat verband precies baseert. Ten slotte blijkt volgens de Commissie uit de beschikbare gegevens en analyses dat sprake is van een beperking van de bescherming van 17 in bijlage I bij de vogelrichtlijn genoemde vogelsoorten. De conclusies van de Commissie lijken hoofdzakelijk gebaseerd te zijn op gegevens van niet-gouvernementele organisaties, waarvan de actualiteit en de betrouwbaarheid twijfelachtig zijn.

53

In de derde plaats betoogt de Republiek Bulgarije dat de Commissie geen bewijzen tot staving van haar beroep overlegt. Zij stelt dat er geen onbetwistbare wetenschappelijke gegevens voorhanden zijn waaruit de noodzaak om de IBA Rila in zijn geheel als SBZ aan te wijzen blijkt en dat de gegevens waarop het beroep van de Commissie berust niet betrouwbaar of up‑to‑date zijn. De Republiek Bulgarije heeft in maart 2014 gegevens over de betrokken vogelsoorten uit het in artikel 12 van de vogelrichtlijn bedoelde rapport aan de Commissie meegedeeld, welke gegevens niet in het met redenen omkleed advies, noch in het verzoekschrift in aanmerking zijn genomen. Deze lidstaat deelt in dit verband een reeks van gegevens mee die de juistheid van de door de Commissie gebruikte gegevens van de BDZP in twijfel trekken, zodat aanvullende wetenschappelijke gegevens moeten worden ingewonnen. De gegevens van de BDZP doen als zodanig twijfel rijzen over de noodzaak om de IBA Rila in zijn geheel als SBZ aan te wijzen. In deze context heeft de BDZP, hoewel zij de oorspronkelijke selectie en evaluatie van gebieden die IBA’s vormen dient te verrichten, de informatie waarover zij met betrekking tot de ornithologische gegevens over de buiten de aangeduide SBZ’s gelegen gebieden beschikt, niet aan de bevoegde Bulgaarse autoriteiten, noch aan de wetenschappelijke deskundigen meegedeeld.

54

De Republiek Bulgarije is daarenboven van mening dat de Commissie geen uitleg heeft gegeven over de methode en de analyses op basis waarvan zij tot de slotsom is gekomen dat de huidige gedeeltelijke aanwijzing van de IBA Rila als SBZ ontoereikend is. Volgens de Republiek Bulgarije heeft de Commissie daarbij geen rekening gehouden met de meest actuele gegevens. De Republiek Bulgarije benadrukt ook dat deskundigen tijdens de vergadering van de NSBR van 22 maart 2016 hebben betwijfeld of het opportuun is om de IBA Rila als SBZ aan te wijzen.

55

Voorts stelt de Republiek Bulgarije dat niet kan worden aangenomen dat de berekeningen van de Commissie juist zijn.

56

Aangaande het criterium dat de gebieden die minstens 1 % van de nationale broedpopulatie van een soort herbergen in aanmerking moeten worden genomen, is de Republiek Bulgarije van mening dat dit criterium niet het enige criterium is dat kan of moet worden toegepast om een SBZ aan te duiden. De omstandigheid dat in bepaalde gebieden een gering aantal vogels voorkomt, is ook een factor die in aanmerking moet worden genomen.

57

Zij betwist bovendien dat de door de Commissie aangewende gegevens uit het biotoop-project Corine Land Cover, dat uit de jaren 1990 of 2000 stamt, niet up‑to‑date zouden zijn, waarbij zij opmerkt dat er recentere gegevens – uit 2006 en 2012 – uit dit project beschikbaar zijn. Volgens de Republiek Bulgarije zijn in het kader van het ontwerp-beheerplan voor het nationale park Rila voor de periode 2015‑2024 meer actuele gegevens aan het ministerie van Milieu verstrekt. Voorts is zij van mening dat de Commissie de uit hoofde van de verplichtingen van artikel 12 van de vogelrichtlijn verstrekte gegevens betreffende de vogelsoorten over de periode 2008‑2012 niet in het met redenen omkleed advies, noch in het verzoekschrift in aanmerking heeft genomen of onderzocht.

58

In de vierde plaats voert de Republiek Bulgarije aan dat het nog niet aangewezen deel van de IBA Rila wegens de met de interne procedure gepaard gaande beperkingen zelfs niet gedeeltelijk kon worden aangewezen. De NSBR, die bevoegd is om de voorstellen voor SBZ’s te onderzoeken, had immers wegens de contradicties in de bestaande wetenschappelijke gegevens en de ontoereikende betrouwbaarheid ervan alsmede wegens de verschillende standpunten van de leden van de NSBR inzake de toepasselijke ornithologische criteria, geen gemeenschappelijk standpunt over de noodzaak van een dergelijke aanwijzing kunnen bereiken.

59

In de vijfde plaats stelt de Republiek Bulgarije aangaande de uitlegging die de Commissie in haar verzoekschrift aan de argumenten van deze lidstaat heeft gegeven ten eerste dat, in tegenstelling tot de conclusie van de Commissie, de mogelijke toekomstige economische ontwikkeling in het niet-aangewezen deel van de IBA Rila niet doorslaggevend was bij haar besluit om de IBA Rila niet in zijn geheel als SBZ aan te wijzen. De Republiek Bulgarije blijft bij haar mening dat zij hoe dan ook het recht heeft om een rangorde van haar prioriteiten op te stellen. Ten tweede is het uitblijven van de oorspronkelijk geplande aanwijzing van de SBZ Rila buffer niet te wijten aan de onbetrouwbaarheid van de beschikbare gegevens, zoals de Commissie stelt, maar aan het ontbreken van up‑to‑date en ondubbelzinnige gegevens die aantonen dat de aanwijzing ervan noodzakelijk is. Aangaande ten derde de vermeende bereidheid om één enkel tijdschema voor de keuze van de SBZ’s en de gebieden van Europees belang in acht te nemen, merkt de Republiek Bulgarije op dat zij dit argument niet heeft aangevoerd om het uitblijven van de volledige aanwijzing van de IBA Rila als SBZ te rechtvaardigen.

Beoordeling door het Hof

60

In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof artikel 4, lid 1, van de vogelrichtlijn de lidstaten voorschrijft, de gebieden die aan de in deze bepaling genoemde ornithologische criteria voldoen, als SBZ aan te wijzen (arrest van 14 januari 2016, Commissie/Bulgarije, C‑141/14, EU:C:2016:8, punt 27en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61

In de tweede plaats zijn de lidstaten verplicht, alle gebieden die volgens ornithologische criteria het meest geschikt lijken voor de instandhouding van de betrokken soorten, als SBZ aan te wijzen (arrest van 14 januari 2016, Commissie/Bulgarije, C‑141/14, EU:C:2016:8, punt 28en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62

Wat in de derde plaats de gedeeltelijke aanwijzing van bepaalde regio’s betreft, heeft het Hof reeds geoordeeld dat de aanwijzing als SBZ niet kan voortvloeien uit een afzonderlijk onderzoek naar de ornithologische waarde van elk van de aan de orde zijnde oppervlakken, maar moet plaatsvinden met inachtneming van de natuurlijke grenzen van het betrokken ecosysteem, en dat de ornithologische criteria, waarop de aanwijzing uitsluitend moet berusten, wetenschappelijk gefundeerd moeten zijn (arrest van 14 januari 2016, Commissie/Bulgarije, C‑141/14, EU:C:2016:8, punt 30en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63

De Republiek Bulgarije betwist de stelling van de Commissie dat het als SBZ aangewezen deel van de IBA Rila ontoereikend is, door ten eerste aan te voeren dat de lidstaten over een beoordelingsmarge beschikken wanneer zij ornithologische criteria toepassen om te bepalen welke gebieden het meest geschikt zijn voor de instandhouding van de in bijlage I bij de vogelrichtlijn genoemde soorten.

64

Dienaangaande heeft het Hof geoordeeld dat de beoordelingsmarge van de lidstaten bij de keuze welke gebieden het meest geschikt zijn om als SBZ te worden aangewezen, geen betrekking heeft op de vraag in hoeverre het opportuun is de gebieden die volgens ornithologische criteria het meest geschikt lijken, als SBZ aan te wijzen, maar enkel op de toepassing van deze criteria om te bepalen welke gebieden het meest geschikt zijn voor de instandhouding van de in bijlage I bij de vogelrichtlijn genoemde soorten (arrest van 14 januari 2016, Commissie/Bulgarije, C‑141/14, EU:C:2016:8, punt 29en aldaar aangehaalde rechtspraak).

65

Zoals uit de in het vorige punt aangehaalde rechtspraak blijkt en zoals de Commissie terecht heeft benadrukt, is het inderdaad zo dat de lidstaten bij de keuze van de SBZ’s over een bepaalde beoordelingsmarge beschikken, maar moet het besluit houdende de aanwijzing en de begrenzing ervan uitsluitend gebaseerd zijn op de bij de vogelrichtlijn bepaalde ornithologische criteria. Bijgevolg heeft de Republiek Bulgarije, door bij de aanduiding van de gebieden die het meest geschikt zijn om als SBZ te worden aangewezen een onderscheid te maken tussen de belangrijkste gebieden voor de instandhouding van de in artikel 4, lid 1, van deze richtlijn genoemde soorten enerzijds en de minder belangrijke gebieden die zware antropogene druk ondervinden anderzijds, zich niet gehouden aan de grenzen van de beoordelingsmarge waarover de lidstaten beschikken.

66

Voorts kan een lidstaat, gelet op het feit dat artikel 4, lid 1, van de vogelrichtlijn bepaalt dat de lidstaten met name de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als SBZ aanwijzen, gebieden waarvan het aantal en de totale oppervlakte kennelijk kleiner zijn dan het aantal en de totale oppervlakte van de gebieden die het meest geschikt worden geacht niet als SBZ aanwijzen op grond dat hij bij de keuze van de SBZ’s over een beoordelingsmarge beschikt (zie in die zin arrest van 19 mei 1998, Commissie/Nederland, C‑3/96, EU:C:1998:238, punt 63).

67

De Republiek Bulgarije kan zich dus ter rechtvaardiging van de slechts gedeeltelijke aanwijzing als SBZ van gebieden die in hun geheel aan de ornithologische criteria van artikel 4, lid 1, van de vogelrichtlijn voldoen, niet beroepen op de beoordelingsmarge waarover de lidstaten beschikken.

68

Vervolgens stelt de Republiek Bulgarije in wezen dat de door de Commissie overgelegde bewijzen tot staving van de gestelde niet-nakoming wetenschappelijk niet betrouwbaar zijn en berusten op gegevens die niet up‑to‑date zijn.

69

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het in het kader van een niet-nakomingsprocedure krachtens artikel 258 VWEU aan de Commissie staat het bestaan van de gestelde niet-nakoming aan te tonen. Zij dient het Hof de gegevens te verschaffen die het nodig heeft om uit te maken of er sprake is van niet-nakoming, zonder dat zij zich daarbij op een of ander rechtsvermoeden kan baseren (arrest van 21 juli 2016, Commissie/Roemenië, C‑104/15, niet gepubliceerd, EU:C:2016:581, punt 83en aldaar aangehaalde rechtspraak).

70

Deze instelling, die ter zake niet over eigen onderzoeksbevoegdheden beschikt, is evenwel grotendeels aangewezen op de gegevens die verstrekt worden door eventuele klagers en in de betrokken lidstaat actieve openbare of particuliere instanties alsook door de betrokken lidstaat zelf. Zo kan elk officieel document van de autoriteiten van de betrokken lidstaat worden beschouwd als een geldige bron van informatie om de procedure van artikel 258 VWEU door de Commissie in te leiden (arrest van 16 juli 2015, Commissie/Slovenië, C‑140/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:501, punt 40en aldaar aangehaalde rechtspraak).

71

Aangaande ten eerste de vermeende onbetrouwbaarheid van de door de Commissie aangevoerde wetenschappelijke en juridische gegevens, moet worden opgemerkt dat deze gegevens, die deels door de Bulgaarse autoriteiten zelf zijn verstrekt, in de periode 2007‑2010 het voorwerp hebben uitgemaakt van evaluaties door de BAN, de BDZP en ad hoc-werkgroepen van experts die waren afgevaardigd door de Bulgaarse autoriteiten, de universiteiten en niet-gouvernementele organisaties, welke gegevens vervolgens binnen de NSBR tijdens vergaderingen van experts besproken en bijgewerkt zijn.

72

Uit diezelfde gegevens blijkt echter dat het niet als SBZ aangewezen deel van de IBA Rila, in casu het gebied Rila buffer, een geschikt leefgebied vormt voor verschillende soorten die in bijlage I bij de vogelrichtlijn zijn vermeld. Bovendien is het volledige gebied waarover de IBA Rila zich uitstrekt van primordiaal belang voor een groot aantal van deze soorten, en strekken de leefgebieden van de meest getroffen soorten zich zowel over het als SBZ aangewezen deel als over het niet-aangewezen deel van de IBA uit.

73

Anders dan de Republiek Bulgarije betoogt, te weten dat de Commissie geen nadere inlichtingen heeft verstrekt over de methode en de analyses die zij voor iedere betrokken soort heeft toegepast, moet worden vastgesteld dat deze instelling in haar verzoekschrift relevante gegevens over deze methode en deze analyses heeft verstrekt en met name tabellen heeft getoond die voor elke betrokken soort de mate van aantasting duidelijk maken.

74

Zo moet aangaande de uitkomst van de vergaderingen van de NSBR van 11 maart 2011 en 22 maart 2016, na afloop waarvan de Republiek Bulgarije besloot haar besluit over de eventuele aanwijzing van het gebied Rila buffer als SBZ uit te stellen, worden opgemerkt dat de NSBR geen consensus over deze aanwijzing kon bereiken vanwege, enerzijds, het verzet – niet van de wetenschappelijke experts, maar van de ambtenaren van de verschillende bij de procedure betrokken ministeries en van de burgemeesters – en, anderzijds, de met de interne procedure inzake de aanwijzing als SBZ gepaard gaande beperkingen.

75

De omstandigheid dat de aanwijzing van de IBA Rila als SBZ ontoereikend is, kan echter niet door dergelijke beperkingen gerechtvaardigd worden. Temeer omdat, zoals de Commissie benadrukt, afgezien van het feit dat geen enkele wetenschappelijke expert zich heeft gekant tegen de aanwijzing van het gebied Rila buffer als SBZ, de gemeenteambtenaren geen enkele wetenschappelijke analyse hebben overgelegd die in het nadeel van een dergelijke aanwijzing uitviel en alleen hebben voorgesteld om nieuwe studies te verrichten.

76

In dit verband zij eraan herinnerd dat iedere aanwijzing weliswaar veronderstelt dat de bevoegde autoriteiten op basis van de beschikbare beste wetenschappelijke kennis de zekerheid hebben verkregen dat het betrokken gebied deel uitmaakt van de voor de vogelbescherming meest geschikte gebieden, maar dat dit niet betekent dat de aanwijzingsverplichting in het algemeen onwerkzaam blijft zolang die autoriteiten de nieuwe wetenschappelijke kennis niet volledig hebben getoetst en gecontroleerd (arrest van 13 december 2007, Commissie/Ierland, C‑418/04, EU:C:2007:780, punt 63en aldaar aangehaalde rechtspraak).

77

De Republiek Bulgarije komt eveneens op tegen de keuze van de Commissie om zich voor de vaststelling van het belang van de IBA Rila voor de daar voorkomende vogelsoorten te baseren op de door BirdLife International gehanteerde drempelwaarde van 1 % van de regionale of nationale broedpopulatie.

78

Aangezien vaststaat dat de Republiek Bulgarije geen andere objectief controleerbare ornithologische criteria heeft meegedeeld dan die welke door BirdLife International worden toegepast, vormt die drempel, zonder wetenschappelijk tegenbewijs, evenwel een maatstaf om te beoordelen of die lidstaat de IBA Rila in zijn geheel als SBZ had moeten aanwijzen (zie in die zin arrest van 13 december 2007, Commissie/Ierland, C‑418/04, EU:C:2007:780, punten 53 en 54).

79

Hieruit volgt dat het argument van de Republiek Bulgarije betreffende de onbetrouwbaarheid van de door de Commissie gebruikte gegevens niet kan worden aanvaard.

80

Ten tweede moet ook het argument van de Republiek Bulgarije worden afgewezen dat er meer actuele gegevens beschikbaar waren – waarmee de Commissie geen rekening heeft gehouden – over bepaalde in punt 57 van dit arrest vermelde soorten waarvan is gesteld dat zij door de aanwijzing van het gebied Rila buffer als SBZ beschermd moesten worden.

81

Uit de rechtspraak van het Hof volgt inderdaad dat de bijwerking van de wetenschappelijke gegevens noodzakelijk is om de toestand van de meest bedreigde soorten en die van de soorten die tot het gemeenschappelijke erfgoed van de Unie behoren te bepalen en zo de meest geschikte gebieden als SBZ aan te wijzen. Bijgevolg moeten de meest actuele wetenschappelijke gegevens worden gebruikt die aan het einde van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn beschikbaar waren (arrest van 13 december 2007, Commissie/Ierland, C‑418/04, EU:C:2007:780, punten 47).

82

Bij ontstentenis van andere bijgewerkte wetenschappelijke gegevens die een slechts gedeeltelijke aanwijzing van de IBA Rila kunnen rechtvaardigen, was de Commissie in haar verzoekschrift evenwel terecht van mening dat de inventaris betreffende de IBA de meest actuele en de meest nauwkeurige maatstaf vormt om te beoordelen of de Republiek Bulgarije naar aantal en oppervlakte voldoende gebieden als SBZ in de zin van artikel 4, lid 1, van de vogelrichtlijn heeft aangewezen (zie in die zin arrest van 13 december 2007, Commissie/Ierland, C‑418/04, EU:C:2007:780, punt 67). Deze inventaris, hoewel niet verbindend voor de betrokken lidstaten, bevat wel elementen van wetenschappelijk bewijs op basis waarvan kan worden beoordeeld of een lidstaat zijn verplichting uit hoofde van deze bepaling is nagekomen (zie in die zin arrest van 7 december 2000, Commissie/Frankrijk, C‑374/98, EU:C:2000:670, punten 25 en 26).

83

Het Hof heeft herhaaldelijk geoordeeld dat, gelet op het wetenschappelijke karakter van de inventaris betreffende de IBA en op het ontbreken van enig wetenschappelijk bewijs van de zijde van een lidstaat om aan te tonen dat aan de uit artikel 4, lid 1, van de vogelrichtlijn voortvloeiende verplichtingen kon worden voldaan door gebieden waarvan de totale oppervlakte kleiner is dan die welke in de inventaris waren opgenomen, als SBZ aan te wijzen, die inventaris als maatstaf kon worden gebruikt om te beoordelen of een lidstaat naar aantal en oppervlakte voldoende gebieden als SBZ in de zin van dat artikel 4, lid 1 had aangewezen (zie in die zin arresten van 20 maart 2003, Commissie/Italië, C‑378/01, EU:C:2003:176, punt 18, en 13 december 2007, Commissie/Ierland, C‑418/04, EU:C:2007:780, punt 52).

84

Vastgesteld moet evenwel worden dat de Republiek Bulgarije, die alleen gewezen heeft op de noodzaak om aanvullende studies betreffende de IBA Rila te verrichten, niet heeft aangetoond, zoals uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt, dat zij kon voldoen aan de verplichtingen van artikel 4, lid 1, van de vogelrichtlijn door andere gebieden als SBZ aan te wijzen dan die welke waren opgenomen in de door de BDZP over 2007 opgestelde inventaris betreffende de IBA en waarvan de totale oppervlakte kleiner was dan die van laatstgenoemde gebieden.

85

Bovendien leveren de gegevens uit het in artikel 12 van deze richtlijn bedoelde rapport, die de Commissie ook heeft onderzocht, geen elementen op die de conclusies van het verzoekschrift kunnen tegenspreken.

86

Uit alle voorgaande overwegingen volgt dat de Republiek Bulgarije, door de IBA Rila niet in zijn geheel als SBZ op te nemen, niet de naar aantal en oppervlakte meest geschikte gebieden voor de instandhouding van de in bijlage I bij de vogelrichtlijn vermelde soorten heeft aangewezen, zodat deze lidstaat de krachtens artikel 4, lid 1, van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

Kosten

87

Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Republiek Bulgarije in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart:

 

1)

Door het voor de instandhouding van vogels belangrijke gebied, dat zich over het Rilamassief uitstrekt, niet in zijn geheel als speciale beschermingszone op te nemen, heeft de Republiek Bulgarije niet de naar aantal en oppervlakte meest geschikte gebieden voor de instandhouding van de in bijlage I bij richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand vermelde soorten aangewezen, zodat deze lidstaat de krachtens artikel 4, lid 1, van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

 

2)

De Republiek Bulgarije wordt verwezen in de kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Bulgaars.