ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

26 april 2018 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Wederzijdse bijstand met betrekking tot de invordering van schuldvorderingen – Richtlijn 2010/24/EU – Artikel 14 – Recht op een doeltreffende voorziening in rechte – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 47 – Mogelijkheid voor de aangezochte autoriteit om medewerking aan de invordering te weigeren omdat de schuldvordering niet naar behoren is betekend”

In zaak C‑34/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland) bij beslissing van 16 januari 2017, ingekomen bij het Hof op 24 januari 2017, in de procedure

Eamonn Donnellan

tegen

The Revenue Commissioners,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič (rapporteur), kamerpresident, A. Rosas, C. Toader, A. Prechal en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: E. Tanchev,

griffier: I. Illéssy, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 januari 2018,

gelet op de opmerkingen van:

Eamonn Donnellan, vertegenwoordigd door L. Glennon en E. Silke, solicitors, P. McGarry, SC, en R. Maguire, barrister,

de Revenue Commissioners, vertegenwoordigd door M.‑C. Maney, solicitor, N. Travers, SC, B. Ó Floinn, BL, en M. Corry, advocate,

de Griekse regering, vertegenwoordigd door E. Tsaousi, M. Tassopoulou en K. Georgiadis, als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin, H. Krämer en F. Tomat, als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 maart 2018,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 14, leden 1 en 2, van richtlijn 2010/24/EU van de Raad van 16 maart 2010 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit belastingen, rechten en andere maatregelen (PB 2010, L 84, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Eamonn Donnellan en de Revenue Commissioners (hierna: „Commissioners”) over de invordering van een schuldvordering die bestaat uit een door een Griekse douaneautoriteit aan Donnellan opgelegde geldboete en voorts uit rente en kosten of boeten die met die geldboete verband houden.

Toepasselijke bepalingen

Richtlijn 2010/24

3

Richtlijn 2010/24 is vastgesteld op basis van de artikelen 113 en 115 VWEU. De overwegingen 1, 7, 17, 20 en 21 ervan vermelden het volgende:

„(1)

Wederzijdse bijstand tussen de lidstaten met het oog op het invorderen van uit belastingen, rechten en andere maatregelen voortvloeiende schuldvorderingen van de lidstaten en van de Unie draagt bij tot de goede werking van de interne markt. [...]

[...]

(7)

Wederzijdse bijstand kan inhouden dat de aangezochte autoriteit enerzijds aan de verzoekende autoriteit de inlichtingen verstrekt die deze nodig heeft om de in de verzoekende lidstaat ontstane schuldvorderingen in te vorderen, en aan de schuldenaar alle in de verzoekende lidstaat afgegeven documenten met betrekking tot die schuldvorderingen notificeert. Anderzijds kan de [aangezochte autoriteit op verzoek] van de verzoekende autoriteit de schuldvorderingen invorderen die in de verzoekende lidstaat zijn ontstaan, of conservatoire maatregelen nemen om de invordering van deze schuldvorderingen te waarborgen.

[...]

(17)

Deze richtlijn mag de vervulling van verplichtingen tot het verstrekken van ruimere bijstand uit hoofde van bestaande bilaterale of multilaterale overeenkomsten of regelingen niet verhinderen.

[...]

(20)

Daar de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk de instelling van een uniforme regeling voor bijstand bij invordering op de interne markt, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve [...] beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het [...] subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. [...]

(21)

Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn erkend.”

4

Artikel 1 van deze richtlijn, met als opschrift „Onderwerp”, verduidelijkt dat in die richtlijn „de regels [worden] vastgesteld voor de bijstandsverlening tussen de lidstaten ten behoeve van de invordering in iedere lidstaat van de in artikel 2 bedoelde schuldvorderingen die in een andere lidstaat zijn ontstaan”.

5

Artikel 2 van die richtlijn, met als opschrift „Toepassingsgebied”. bepaalt het volgende:

„1.   Deze richtlijn is van toepassing op schuldvorderingen die voortvloeien uit:

a)

alle vormen van belastingen en rechten, geheven door of ten behoeve van een lidstaat of zijn territoriale of staatkundige onderdelen, lokale overheden daaronder begrepen, dan wel ten behoeve van de Unie;

[...]

2.   Het toepassingsgebied van deze richtlijn omvat:

a)

administratieve sancties, boetes, heffingen en toeslagen in verband met de schuldvorderingen waarvoor om wederzijdse bijstand kan worden verzocht overeenkomstig lid 1, welke opgelegd zijn door de administratieve autoriteiten die bevoegd zijn om de desbetreffende belastingen of rechten te heffen of om administratieve onderzoeken daarnaar te verrichten, of welke op verzoek van de bovengenoemde administratieve autoriteiten door administratieve of gerechtelijke instanties bevestigd zijn;

[...]

c)

interesten en kosten die verbonden zijn aan de schuldvorderingen waarvoor om wederzijdse bijstand kan worden verzocht overeenkomstig lid 1 of de punten a) en b) van het onderhavige lid.

[...]”

6

Artikel 8 van deze richtlijn, met als opschrift „Verzoek tot notificatie van bepaalde documenten die betrekking hebben op schuldvorderingen”, luidt:

„1.   Op verzoek van de verzoekende autoriteit gaat de aangezochte autoriteit over tot notificatie aan de geadresseerde van alle, dus ook gerechtelijke, documenten met betrekking tot een in artikel 2 bedoelde schuldvordering of de invordering daarvan, welke uitgaan van de verzoekende lidstaat.

[...]”

7

Artikel 10 van richtlijn 2010/24, met als opschrift „Verzoek [tot invordering]”, bepaalt in lid 1 ervan het volgende:

„Op verzoek van de verzoekende autoriteit gaat de aangezochte autoriteit over tot invordering van de schuldvorderingen waarvoor een titel voor het nemen van executiemaatregelen in de verzoekende lidstaat bestaat.”

8

Artikel 11 van deze richtlijn, met als opschrift „Voorwaarden voor het indienen van een verzoek tot invordering”, vermeldt in lid 1 ervan:

„Indien en zolang de schuldvordering en/of de titel voor het nemen van executiemaatregelen in de verzoekende lidstaat in die lidstaat wordt of worden betwist, kan de verzoekende autoriteit geen verzoek tot invordering indienen, behalve in gevallen waarin artikel 14, lid 4, derde alinea, wordt toegepast.”

9

Artikel 12 van deze richtlijn, met als opschrift „Titel voor het nemen van executiemaatregelen in de aangezochte lidstaat en andere begeleidende documenten”, bepaalt het volgende:

„1.   Een verzoek tot invordering gaat vergezeld van een uniforme titel voor het nemen van executiemaatregelen in de aangezochte lidstaat.

Deze uniforme titel, die het nemen van executiemaatregelen in de aangezochte lidstaat mogelijk maakt, weerspiegelt de inhoud van de oorspronkelijke executoriale titel en vormt de enige basis voor invorderingsmaatregelen en conservatoire maatregelen die in de aangezochte lidstaat worden genomen. In de aangezochte lidstaat wordt geen erkenning, aanvulling of vervanging van de uniforme titel verlangd. De uniforme executoriale titel bevat ten minste de volgende informatie:

a)

de gegevens aan de hand waarvan de oorspronkelijke executoriale titel kan worden achterhaald, een beschrijving van de schuldvordering, onder meer de aard, het tijdvak waarop de schuldvordering betrekking heeft, alle data die relevant zijn voor de executie, alsmede het bedrag van de schuldvordering en de verschillende onderdelen ervan, zoals de hoofdsom, de geaccumuleerde interesten enz.;

b)

naam en andere gegevens die van belang zijn om de identiteit van de schuldenaar vast te stellen;

c)

naam, adres en andere contactgegevens met betrekking tot:

i)

het bureau dat verantwoordelijk is voor de vestiging van de schuldvordering, en, indien dat een ander bureau is,

ii)

het bureau waar verdere inlichtingen kunnen worden verkregen over de schuldvordering of over de mogelijkheden tot betwisting van de betalingsverplichting.

[...]”

10

Artikel 13 van deze richtlijn, met als opschrift „Behandeling van het verzoek tot invordering”, luidt:

„1.   Met het oog op de invordering in de aangezochte lidstaat wordt iedere schuldvordering waarvoor een verzoek tot invordering is ingediend, behandeld alsof het een schuldvordering van de aangezochte lidstaat zelf betreft, tenzij in deze richtlijn anders is bepaald. De aangezochte autoriteit wendt de bevoegdheden en procedures aan waarover zij beschikt uit hoofde van de in de aangezochte lidstaat geldende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen ter zake van schuldvorderingen met betrekking tot dezelfde belasting of hetzelfde recht dan wel, bij gebreke daarvan, een soortgelijke belasting of soortgelijk recht, tenzij in deze richtlijn anders is bepaald.

[...]

3.   Met ingang van de datum waarop het verzoek tot invordering is ontvangen, brengt de aangezochte autoriteit achterstallige interesten in rekening overeenkomstig de in de aangezochte lidstaat geldende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen.

[...]”

11

Artikel 14 van richtlijn 2010/24, met als opschrift „Geschillen”, luidt:

„1.   Geschillen in verband met de schuldvordering, de oorspronkelijke titel voor het nemen van executiemaatregelen in de verzoekende lidstaat of de uniforme titel voor het nemen van executiemaatregelen in de aangezochte lidstaat, alsook geschillen in verband met de geldigheid van een notificatie door een bevoegde autoriteit van de verzoekende lidstaat, vallen onder de bevoegdheid van de bevoegde instanties van de verzoekende lidstaat. Indien een belanghebbende in de loop van de invorderingsprocedure de schuldvordering, de oorspronkelijke titel voor het nemen van executiemaatregelen in de verzoekende lidstaat of de uniforme titel voor het nemen van executiemaatregelen in de aangezochte lidstaat betwist, deelt de aangezochte autoriteit hem mee dat hij een rechtsgeding aanhangig moet maken bij de bevoegde instantie van de verzoekende lidstaat overeenkomstig de daar geldende rechtsregels.

2.   Geschillen in verband met de in de aangezochte lidstaat genomen executiemaatregelen of in verband met de geldigheid van een notificatie door een bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat worden aanhangig gemaakt bij de bevoegde instantie van die lidstaat overeenkomstig de daar geldende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen.

3.   Wanneer bij de bevoegde instantie van de verzoekende lidstaat een rechtsgeding als bedoeld in lid 1 aanhangig wordt gemaakt, stelt de verzoekende autoriteit de aangezochte autoriteit daarvan in kennis en deelt zij mee welk gedeelte van de schuldvordering niet wordt betwist.

4.   Zodra de aangezochte autoriteit de in lid 3 bedoelde informatie heeft ontvangen, hetzij van de verzoekende autoriteit, hetzij van de belanghebbende, schorst zij de executieprocedure voor het betwiste gedeelte van de schuldvordering, in afwachting van de beslissing van de ter zake bevoegde instantie, tenzij de verzoekende autoriteit overeenkomstig de derde alinea van het onderhavige lid anders verzoekt.

[...] [D]e aangezochte autoriteit [kan] op verzoek van de verzoekende autoriteit of indien zij zulks anderszins nodig acht, overgaan tot het nemen van conservatoire maatregelen om de invordering te waarborgen, voor zover de in de aangezochte lidstaat geldende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen dit toelaten.

De verzoekende autoriteit kan overeenkomstig de in de verzoekende lidstaat geldende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en administratieve praktijk de aangezochte autoriteit verzoeken een betwiste schuldvordering of het betwiste gedeelte van een schuldvordering in te vorderen, voor zover de desbetreffende, in de aangezochte lidstaat geldende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en administratieve praktijk dit toelaten. Een dergelijk verzoek dient met redenen te worden omkleed. Indien de uitkomst van de betwisting vervolgens voor de schuldenaar gunstig uitvalt, is de verzoekende autoriteit gehouden tot terugbetaling van elk ingevorderd bedrag, vermeerderd met eventueel verschuldigde vergoedingen, overeenkomstig de in de aangezochte lidstaat geldende rechtsregels.

[...]”

12

Op grond van artikel 28 van die richtlijn moesten de lidstaten uiterlijk op 31 december 2011 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vaststellen en bekendmaken om aan deze richtlijn te voldoen en moesten zij die bepalingen toepassen vanaf 1 januari 2012.

13

Richtlijn 2010/24 heeft bij artikel 29 ervan richtlijn 2008/55/EG van de Raad van 26 mei 2008 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit bepaalde bijdragen, rechten en belastingen, alsmede uit andere maatregelen (PB 2008, L 150, blz. 28) ingetrokken met ingang van 1 januari 2012.

14

Richtlijn 2008/55 was een codificatie van richtlijn 76/308/EEG van de Raad van 15 maart 1976 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit bepaalde bijdragen, rechten en belastingen, alsmede uit andere maatregelen (PB 1976, L 73, blz. 18) en van de wijzigingshandelingen ervan.

Uitvoeringsverordening nr. 1189/2011

15

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1189/2011 van de Commissie van 18 november 2011 tot vaststelling van nadere voorschriften voor sommige bepalingen van richtlijn 2010/24 (PB 2011, L 302, blz. 16) vermeldt in artikel 15 ervan het volgende:

„Bij verzoeken tot invordering of om conservatoire maatregelen wordt een verklaring gevoegd dat aan de in richtlijn 2010/24/EU vastgestelde voorwaarden voor de inleiding van de procedure van wederzijdse bijstand is voldaan.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

16

Donnellan, een Iers staatsburger, is in 2002 als bestuurder van zware vrachtvoertuigen geworven door TLT International Ltd, een transportonderneming naar Iers recht.

17

In juli 2002 heeft Donnellan in opdracht van deze onderneming 23 pallets olijfolie opgehaald bij een in Griekenland gevestigde handelaar. De vrachtbrief met betrekking tot die goederen gaf aan dat deze waren bestemd voor een onderneming die supermarkten uitbaat in Ierland.

18

Op 26 juli 2002 heeft Donnellan deze vrachtbrief ingediend bij het douanekantoor van de haven van Patras (Griekenland). Bij die gelegenheid heeft een douanebeambte tijdens een inspectie van die goederen naast olijfolie 171800 pakjes gesmokkelde sigaretten ontdekt. Na die ontdekking is Donnellan gearresteerd en zijn het voertuig en de lading in beslag genomen.

19

Op 29 juli 2002 is Donnellan in eerste aanleg schuldig bevonden aan smokkel en het verstrekken van gefingeerde belastinggegevens. Die strafbare feiten hebben ertoe geleid dat betrokkene werd veroordeeld tot respectievelijk drie jaar en één jaar gevangenisstraf. Donnellan werd onmiddellijk gevangengezet.

20

Op 17 oktober 2002 is Donnellan in hoger beroep van de twee beschuldigingen vrijgesproken en werd hij onmiddellijk in vrijheid gesteld.

21

Op 27 april 2009 heeft het douanekantoor Patras medegedeeld dat Donnellan een bestuurlijke boete ten bedrage van 1097505 EUR zou krijgen opgelegd vanwege het feit dat de in juli 2002 in beslag genomen lading 171800 pakjes gesmokkelde sigaretten omvatte.

22

Op 19 juni 2009 heeft de ambassade van Griekenland in Ierland per aangetekende post een brief gezonden aan „Mr Donnellan Eamonn Ballyhaunis, Ireland” waarin hem werd verzocht om zo spoedig mogelijk contact met haar op te nemen, zodat hij belangrijke stukken die op hem betrekking hadden in ontvangst kon nemen en kon ondertekenen.

23

Bij besluit van 15 juli 2009 heeft het douanekantoor Patras, in lijn met het bericht van 27 april 2009, aan Donnellan de geldboete van 1097505 EUR opgelegd. Op dezelfde dag is die boete gepubliceerd in het staatsblad van de Helleense Republiek.

24

Op 14 november 2012 hebben de Griekse autoriteiten aan de Commissioners een verzoek tot invordering in de zin van artikel 10 van richtlijn 2010/24, opgesteld in de Engelse taal, doen toekomen met betrekking tot die geldboete van 1097505 EUR, plus rente ten bedrage van 384126,76 EUR en kosten of boeten ten belope van 26340,12 EUR.

25

Dat verzoek bevatte met name als bij artikel 15 van uitvoeringsverordening nr. 1189/2011 vereiste verklaring dat aan de in richtlijn 2010/24 vastgestelde voorwaarden voor de inleiding van de procedure van wederzijdse bijstand is voldaan, de volgende informatie:

„The claim(s) is (are) not contested” [„De vordering(en) wordt (worden) niet betwist”];

„The claim(s) may no longer be contested by an administrative appeal/by an appeal to the courts” [„De vordering(en) kan (kunnen) niet langer worden betwist in een administratieve procedure/een gerechtelijke procedure”];

„Appropriate recovery procedures have been applied in the State of the applicant authority but will not result in the payment in full of the claim” [„Er zijn passende invorderingsprocedures toegepast in de staat van de verzoekende autoriteit, maar deze zullen niet leiden tot volledige betaling van de vordering”].

26

Op 15 november 2012 heeft Donnellan van de Commissioners een brief ontvangen, gedateerd op 14 november 2012, waarin hem dringend werd verzocht binnen dertig dagen het bedrag van 1507971,88 EUR te betalen als invordering van de geldboete, rente en kosten of boeten die voorwerp vormen van het verzoek van de Griekse autoriteiten.

27

Bij deze brief was de in artikel 12 van richtlijn 2010/24 bedoelde „uniforme titel” gevoegd, opgesteld in het Engels. Deze titel verwees naar bovenbedoeld besluit van het douanekantoor Patras en omschreef de betrokken vordering als volgt: „Multiple duties for illegal cigarette trading” (diverse schulden wegens sigarettensmokkel).

28

In deze titel werd het paspoortnummer van Donnellan genoemd en was het adres van de betrokkene aangegeven als „known” (bekend).

29

Nadat hij die brief van 14 november 2012 had ontvangen, heeft Donnellan een solicitor opdracht gegeven bijzonderheden te verkrijgen over het besluit van het douanekantoor Patras.

30

Op 11 juni 2014 heeft Donnellan bij de High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland) een procedure aanhangig gemaakt om bescherming te verkrijgen tegen de tenuitvoerlegging van het verzoek tot invordering van de gevorderde bedragen.

31

Op 12 december 2014 heeft deze rechter een tussenvonnis gewezen waarbij de tenuitvoerlegging van dit verzoek is aangehouden in afwachting van de beslechting ten gronde van de zaak.

32

De Commissioners betogen bij de High Court dat, aangezien Donnellan in Griekenland geen beroep heeft ingesteld met betrekking tot de betrokken schuldvordering, zij het verzoek tot invordering moeten inwilligen en moeten overgaan tot de gedwongen tenuitvoerlegging ervan.

33

Donnellan voert aan dat hem zijn recht op een doeltreffende voorziening in rechte in Griekenland is ontnomen en dat daarom dat verzoek tot invordering door de Commissioners niet kan worden ingewilligd.

34

In dit verband heeft Donnellan bij de verwijzende rechter met name een rapport overgelegd dat is opgesteld door Siaperas, een deskundige in Grieks recht. Volgens dit rapport was de laatste datum waarop Donnellan een beroep zou hebben kunnen instellen tegen het besluit van het douanekantoor Patras 13 oktober 2009, namelijk negentig dagen na de publicatie van de boete in het staatsblad van de Helleense Republiek.

35

De verwijzende rechter leidt uit alle dossierstukken ten eerste af dat de aangetekende brief van 19 juni 2009, die door de ambassade van Griekenland naar Donnellan was gestuurd, niet aan hem was bezorgd; ten tweede, dat Donnellan op 15 november 2012 kennis heeft genomen van het bestaan van het besluit waarbij hem de geldboete werd opgelegd, en ten derde, dat hij slechts bij latere brieven is geïnformeerd over de inhoud en de redenen van dat besluit, met name bij de brieven van 31 maart 2014 en 29 december 2015 van het Griekse ministerie van Financiën.

36

Volgens de verwijzende rechter volgt uit vaste rechtspraak van de Ierse rechterlijke instanties, uit de Ierse grondwet en uit de verplichtingen van Ierland ten aanzien van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”), dat geen enkele Ierse rechter de tenuitvoerlegging mag toestaan van een besluit zoals in het hoofdgeding dat niet aan de betrokkene is betekend en bovendien is gebaseerd op feiten met betrekking waartoe diens onschuld is vastgesteld. De tenuitvoerlegging van een dergelijk besluit zou in Ierland immers in strijd zijn met de openbare orde.

37

Hoewel de verwijzende rechter van mening is dat op grond van richtlijn 2010/24 de rechtmatigheid van het besluit van de Griekse autoriteiten niet bij de Ierse rechterlijke instanties kan worden betwist, meent hij dat uit de beginselen van Unierecht, zoals deze voortvloeien uit het arrest van 14 januari 2010, Kyrian (C‑233/08, EU:C:2010:11), naar voren komt dat de verwijzende rechter zich in uitzonderlijke omstandigheden op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) mag baseren om de tenuitvoerlegging van een verzoek tot invordering zoals in het hoofdgeding te weigeren.

38

Hierop heeft de High Court besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:

„Staat artikel 14, leden 1 en 2, van richtlijn 2010/24 eraan in de weg dat bij de vaststelling of een ‚uniforme titel voor het nemen van executiemaatregelen’, die op 14 november 2012 door het douanekantoor Patras is uitgevaardigd wegens administratieve geldboeten ten bedrage van 1097505,00 EUR, opgelegd op 15 juli 2009 wegens gestelde smokkel op 26 juli 2002 (een bedrag dat vervolgens is verhoogd tot 1507971,88 EUR wegens rente en boeten), in Ierland ten uitvoer kan worden gelegd, de High Court:

het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn voor een burger van Ierland en van de Europese Unie (artikel 47 van het Handvest en de artikelen 6 en 13 van het EVRM, waarvan de inhoud overeenkomt met de rechten die de burgers zijn toegekend bij de artikelen 34, 38 en 40, lid 3, van de Ierse grondwet) toepast in verband met het verzoek om tenuitvoerlegging in omstandigheden waar de betrokken procedure voor het eerst aan [de betrokkene] is uiteengezet in een ‚niet-officiële vertaling’ in het Engels [...] in een brief van [29 december 2015] van het [Griekse] ministerie van Financiën [...] aan de Ierse belastingdienst en de advocaten die [de betrokkene] in Ierland vertegenwoordigen;

rekening houdt met de doelstellingen van richtlijn 2010/24 om wederzijdse bijstand te verschaffen (overweging 20 van richtlijn 2010/24) en zich te houden aan de verplichting tot het verstrekken van ruimere bijstand uit hoofde van het EVRM (overweging 17 van richtlijn 2010/24), zoals het recht op een doeltreffende voorziening in rechte voor burgers op grond van artikel 47 van het Handvest en artikel 13 van het EVRM;

rekening houdt met de volle werking van het recht van de Unie voor haar burgers, gelet op met name punt 63 van het arrest van 14 januari 2010, Kyrian, C‑233/08, [EU:C:2010:11]?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

39

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 14, leden 1 en 2, van richtlijn 2010/24 aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een autoriteit van een lidstaat een verzoek tot invordering van een schuldvordering met betrekking tot een in een andere lidstaat opgelegde geldboete weigert ten uitvoer te leggen om redenen die verband houden met het recht van de betrokkene op een doeltreffende voorziening in rechte.

40

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten in het Unierecht van wezenlijk belang is, aangezien het de mogelijkheid biedt om een ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken en in stand te houden. Dit beginsel vereist, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht betreft, dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen [advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 191en aldaar aangehaalde rechtspraak].

41

Al behoort richtlijn 2010/24 tot het gebied van de interne markt, en niet tot de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, zij berust tevens op het beginsel van wederzijds vertrouwen waaraan hierboven is herinnerd. De toepassing van het stelsel van wederzijdse bijstand dat door die richtlijn is opgezet, hangt namelijk af van een dergelijk vertrouwen tussen de betrokken nationale autoriteiten.

42

In het bijzonder blijkt uit artikel 12, lid 1, van die richtlijn dat de invordering van de schuldvordering in de aangezochte lidstaat is gebaseerd op de „uniforme titel” door middel waarvan de verzoekende autoriteit aan de aangezochte autoriteit de gegevens verstrekt die zijn opgenomen in de oorspronkelijke titel voor het nemen van executiemaatregelen in de verzoekende lidstaat. In de aangezochte lidstaat wordt geen erkenning, aanvulling of vervanging van de uniforme titel verlangd.

43

Daarnaast volgt uit artikel 14, lid 1, van richtlijn 2010/24 dat indien de schuldvordering, die oorspronkelijke titel, die uniforme titel of een notificatie door een bevoegde autoriteit van de verzoekende lidstaat wordt betwist, een geding aanhangig moet worden gemaakt bij de bevoegde instanties van die lidstaat en niet bij die van de aangezochte lidstaat.

44

Richtlijn 2010/24 kent de instanties van de aangezochte lidstaat generlei bevoegdheid tot toezicht op de handelingen van de verzoekende lidstaat toe, maar beperkt in artikel 14, lid 2, de bevoegdheid van die instanties uitdrukkelijk tot toezicht op de handelingen van de aangezochte lidstaat.

45

De handelingen die de lidstaten uit hoofde van het bij richtlijn 2010/24 ingevoerde stelsel van wederzijdse bijstand vaststellen moeten zich weliswaar verdragen met de grondrechten van de Unie, waaronder het in artikel 47 van het Handvest genoemde recht op een doeltreffende voorziening in rechte, maar nergens blijkt dat de handelingen van de verzoekende lidstaat zowel bij de rechterlijke instanties van die lidstaat als bij die van de aangezochte lidstaat moeten kunnen worden betwist. Deze bijstandsregeling kan, doordat zij met name is gebaseerd op het beginsel van wederzijds vertrouwen, juist meer rechtszekerheid bieden met betrekking tot de bepaling van de lidstaat waar geschillen worden behandeld en aldus forum shopping voorkomen (zie naar analogie arrest van 21 december 2011, N. S. e.a., C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865, punt 79).

46

Hieruit volgt dat het beroep dat de betrokkene in de aangezochte lidstaat instelt strekkende tot afwijzing van het betalingsverzoek dat de bevoegde autoriteit van die lidstaat hem heeft gestuurd ter invordering van de in de verzoekende lidstaat vastgestelde schuldvordering, niet kan leiden tot een beoordeling van de rechtmatigheid van die schuldvordering.

47

Zoals het Hof reeds heeft opgemerkt, valt echter niet uit te sluiten dat de aangezochte autoriteit bij wijze van uitzondering kan besluiten geen medewerking te verlenen aan de verzoekende autoriteit. De tenuitvoerlegging van het verzoek tot invordering van de schuldvordering kan dus met name worden geweigerd als blijkt dat tenuitvoerlegging de openbare orde van de lidstaat van de aangezochte autoriteit kan aantasten (zie met betrekking tot artikel 12 van richtlijn 76/308, dat in wezen overeenkomt met artikel 14 van richtlijn 2010/24, arrest van 14 januari 2010, Kyrian, C‑233/08, EU:C:2010:11, punt 42).

48

In dit verband moet erop worden gewezen dat overeenkomstig artikel 13, lid 1, van richtlijn 2010/24 de schuldvordering waarvoor een verzoek tot invordering is ingediend, wordt behandeld alsof het een schuldvordering van de aangezochte lidstaat zelf betreft, zodat die lidstaat gebruik dient te maken van de bevoegdheden en de procedures die zijn vastgesteld bij de wetgevende en bestuursrechtelijke bepalingen die naar zijn recht van toepassing zijn op schuldvorderingen aangaande identieke of vergelijkbare rechten en belastingen. Het is moeilijk denkbaar dat een executoriale titel voor de invordering van een identieke of vergelijkbare schuldvordering van de aangezochte lidstaat door deze lidstaat wordt uitgevoerd wanneer dit zijn openbare orde kan aantasten (zie naar analogie met betrekking tot richtlijn 76/308 arrest van 14 januari 2010, Kyrian, C‑233/08, EU:C:2010:11, punt 43).

49

Bijgevolg staat het aan het Hof om toe te zien op de grenzen waarbinnen de autoriteiten van een lidstaat onder verwijzing naar nationale begrippen zoals de openbare orde kunnen weigeren hun medewerking te verlenen aan een andere lidstaat in het kader van een door de Uniewetgever ingevoerd samenwerkingsstelsel (zie in die zin arresten van 28 april 2009, Apostolides, C‑420/07, EU:C:2009:271, punten 56 en 57, en 25 mei 2016, Meroni, C‑559/14, EU:C:2016:349, punten 39 en 40).

50

Voorts is het vaste rechtspraak dat beperkingen van het beginsel van wederzijds vertrouwen strikt moeten worden uitgelegd (zie met name arresten van 14 november 2013, Baláž, C‑60/12, EU:C:2013:733, punt 29; 16 juli 2015, Diageo Brands, C‑681/13, EU:C:2015:471, punt 41; 25 mei 2016, Meroni, C‑559/14, EU:C:2016:349, punt 38, en 23 januari 2018, Piotrowski, C‑367/16, EU:C:2018:27, punt 48).

51

In de onderhavige zaak staat, ondanks de in het verzoek tot invordering opgenomen verklaring dat in de verzoekende lidstaat invorderingsprocedures zijn toegepast, volgens de verwijzingsbeslissing vast dat pas op de datum waarop de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat de betrokkene het betalingsverzoek vergezeld van de uniforme titel heeft toegezonden, hij kennis heeft gekregen van het feit dat hem in de verzoekende lidstaat een aantal jaar daarvoor een geldboete was opgelegd. De verwijzende rechter merkt verder op dat de betrokkene pas lang nadat hij kennis had gekregen van het bestaan van deze boete, nadere informatie heeft gekregen over de inhoud en de motivering van het besluit waarbij die boete aan hem is opgelegd.

52

In die omstandigheden meent deze rechter dat een weigering tot tenuitvoerlegging van het verzoek tot invordering zou kunnen worden gerechtvaardigd om redenen die verband houden met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en met het feit dat in Ierland de tenuitvoerlegging van een geldboete die niet aan de betrokkene is betekend in strijd met de openbare orde is.

53

Om te beoordelen of de door de verwijzende rechter genoemde omstandigheden er, zonder dat sprake is van schending van het beginsel van wederzijds vertrouwen, toe kunnen leiden dat de tenuitvoerlegging wordt geweigerd, zij allereerst opgemerkt dat de uniforme titel, die door de verzoekende autoriteit aan de aangezochte autoriteit is gestuurd ter invordering van een schuldvordering en door de aangezochte autoriteit aan de betrokkene is doorgestuurd als bijlage bij het betalingsverzoek, er niet toe dient aan de betrokkene het besluit te betekenen dat is vastgesteld in de lidstaat van de verzoekende autoriteit en de basis vormt voor die schuldvordering. Deze titel, die – zoals in punt 9 van dit arrest in herinnering is gebracht – met name het soort schuldvordering, de hoogte ervan en de persoonlijke gegevens van de betrokkene vermeldt, heeft tot doel de autoriteiten van de aangezochte lidstaat in staat te stellen executiemaatregelen vast te stellen en aldus hun medewerking te verlenen aan de invordering. Daarentegen vormt de verstrekking van die titel, zonder dat het besluit waarbij de geldboete wordt opgelegd en de motivatie ervan naar de betrokkene worden doorgestuurd, geen kennisgeving van dat besluit.

54

Vervolgens dient erop te worden gewezen dat het stelsel van wederzijdse bijstand met betrekking tot de invordering van schuldvorderingen met name beoogt te waarborgen dat daadwerkelijke kennisgeving wordt gedaan van alle handelingen en besluiten met betrekking tot een schuldvordering of de invordering daarvan, welke uitgaan van de lidstaat waar de verzoekende autoriteit is gevestigd (zie wat richtlijn 76/308 betreft arrest van 14 januari 2010, Kyrian, C‑233/08, EU:C:2010:11, punt 57). In artikel 8 van richtlijn 2010/24 is in dit verband voorzien in de mogelijkheid voor de autoriteit die de schuldvordering heeft vastgesteld om aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de betrokkene zijn woonplaats heeft, bijstand te vragen bij de kennisgeving van de documenten betreffende die schuldvordering.

55

Ten slotte is het van belang te benadrukken dat de betrokkene, teneinde zijn recht op een doeltreffende voorziening in rechte – in de zin van artikel 47 van het Handvest – tegen een voor hem bezwarend besluit te kunnen uitoefenen, de gronden moet kennen waarop het jegens hem genomen besluit is gebaseerd, hetzij door het besluit zelf te lezen, hetzij door een op zijn verzoek gedane mededeling van die gronden, opdat hij zijn rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden kan verdedigen en met volledige kennis van zaken kan beslissen of hij er baat bij heeft om zich tot de bevoegde rechter te wenden (arrest van 4 juni 2013, ZZ, C‑300/11, EU:C:2013:363, punt 53en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56

In de omstandigheden zoals die door de verwijzende rechter zijn vastgesteld in het hoofdgeding, wordt ten aanzien van de betrokkene de procedure tot tenuitvoerlegging van het verzoek tot invordering als bedoeld in richtlijn 2010/24 toegepast, niettegenstaande het feit dat hem geen kennis was gegeven van de betrokken geldboete. De betrokkene verkeert aldus in een situatie waarin de aangezochte lidstaat van hem verlangt dat hij het bedrag van die boete, verhoogd met rente en de in artikel 2, lid 2, onder c), van die richtlijn bedoelde kosten, alsmede met de in artikel 13, lid 3, van de richtlijn bedoelde vertragingsrente, betaalt, ook al kon hij door een gebrek aan voldoende kennis van de inhoud en de gronden van het besluit waarbij hem de boete is opgelegd, dat besluit niet betwisten in de lidstaat van de verzoekende autoriteit.

57

Zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in punt 70 van zijn conclusie, is een situatie waarin de verzoekende autoriteit om de invordering verzoekt van een schuldvordering die is gebaseerd op een besluit dat niet aan de betrokkene is betekend, niet in overeenstemming met de in artikel 11, lid 1, van richtlijn 2010/24 neergelegde voorwaarde voor het indienen van een verzoek tot invordering. Volgens die bepaling kan immers geen verzoek tot invordering in de zin van die richtlijn worden ingediend indien en zolang de schuldvordering en/of de titel voor het nemen van executiemaatregelen in de lidstaat van herkomst in die lidstaat wordt of worden betwist, zodat een dergelijk verzoek ook niet kan worden ingediend wanneer de betrokkene niet op de hoogte is gesteld van het bestaan van die vordering, aangezien deze informatie een noodzakelijke voorwaarde vormt voor de mogelijke betwisting van de vordering.

58

Deze uitlegging wordt bovendien gesteund door artikel 47 van het Handvest en door de rechtspraak van het Hof op het gebied van de betekening en kennisgeving van gerechtelijke stukken. Uit die rechtspraak volgt namelijk dat, om te waarborgen dat de in dat artikel 47 voorziene rechten worden geëerbiedigd, er niet alleen op dient te worden toegezien dat degene voor wie een stuk is bestemd, dat stuk daadwerkelijk ontvangt, maar ook dat hij in staat wordt gesteld de betekenis en draagwijdte van de tegen hem in het buitenland ingestelde vordering te vernemen en op effectieve en volledige wijze te begrijpen, zodat hij in de lidstaat van herkomst op nuttige wijze zijn rechten kan doen gelden (zie in die zin arrest van 16 september 2015, Alpha Bank Cyprus, C‑519/13, EU:C:2015:603, punten 31 en 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dergelijke overwegingen zijn tevens relevant in de context van richtlijn 2010/24.

59

Wanneer een verzoek tot invordering wordt ingediend, maar de betrokkene niet de mogelijkheid heeft gehad zich tot de rechterlijke instanties van de verzoekende lidstaat te wenden onder voorwaarden die verenigbaar zijn met het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte, kan de in artikel 14, lid 1, van richtlijn 2010/24 vermelde regel, zoals omgezet in het nationale recht, dus redelijkerwijs niet tegen hem worden ingeroepen.

60

Dit geldt des te sterker wanneer, zoals in casu, de verzoekende autoriteit zelf heeft aangegeven – in het verzoek tot invordering, en dus op een eerdere datum dan die waarop de betrokkene kennis heeft gekregen van het bestaan van de betrokken schuldvordering – dat voor de betwisting van die schuldvordering een administratieve of een gerechtelijke procedure niet langer mogelijk was. Hoewel de Griekse regering later in haar opmerkingen bij het Hof het tegenovergestelde heeft beweerd en heeft aangevoerd dat de mogelijkheid om beroep in te stellen niet was verdwenen ten gevolge van het verstrijken van de beroepstermijn die was begonnen te lopen met de publicatie van die schuldvordering in het staatsblad van de Helleense Republiek, kan de betrokkene niet worden verweten rekening te hebben gehouden met de door de verzoekende autoriteit in het verzoek tot invordering verschafte informatie, welke informatie hij, na kennis te hebben gekregen van het bestaan van die schuldvordering, in de vorm van een kopie had ontvangen en had laten onderzoeken door een deskundige in Grieks recht, die de informatie bevestigde.

61

Hieruit volgt dat een uitzonderlijke situatie zoals die in het hoofdgeding, waarin een autoriteit van een lidstaat een autoriteit van een andere lidstaat verzoekt een schuldvordering in te vorderen met betrekking tot een geldboete waarvan de betrokkene geen kennis had, er rechtmatig toe kan leiden dat laatstgenoemde autoriteit haar medewerking aan de invordering weigert. De bijstand waarin bij richtlijn 2010/24 is voorzien, wordt – zoals blijkt uit de titel en diverse overwegingen van die richtlijn – aangemerkt als „wederzijds”, hetgeen met name betekent dat het aan de verzoekende autoriteit staat om, alvorens een verzoek tot invordering in te dienen, de voorwaarden te creëren waaronder de aangezochte autoriteit op nuttige wijze en in overeenstemming met de grondbeginselen van het Unierecht haar bijstand kan verlenen.

62

Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 14, leden 1 en 2, van richtlijn 2010/24, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, aldus dient te worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat een autoriteit van een lidstaat een verzoek tot invordering van een schuldvordering met betrekking tot een in een andere lidstaat opgelegde geldboete, zoals in het hoofdgeding aan de orde, weigert ten uitvoer te leggen op de grond dat het besluit waarbij die boete is opgelegd niet naar behoren aan de betrokkene is betekend alvorens het verzoek tot invordering op grond van deze richtlijn bij die autoriteit in te dienen.

Kosten

63

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 14, leden 1 en 2, van richtlijn 2010/24/EU van de Raad van 16 maart 2010 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit belastingen, rechten en andere maatregelen, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dient aldus te worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat een autoriteit van een lidstaat een verzoek tot invordering van een schuldvordering met betrekking tot een in een andere lidstaat opgelegde geldboete, zoals in het hoofdgeding aan de orde, weigert ten uitvoer te leggen op de grond dat het besluit waarbij die boete is opgelegd niet naar behoren aan de betrokkene is betekend alvorens het verzoek tot invordering op grond van deze richtlijn bij die autoriteit in te dienen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.