CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
M. CAMPOS SÁNCHEZ-BORDONA
van 15 januari 2020 ( 1 )
Zaak C‑623/17
Privacy International
tegen
Secretary of State for Foreign and Commonwealth Affairs,
Secretary of State for the Home Department,
Government Communications Headquarters,
Security Service,
Secret Intelligence Service
[verzoek van de Investigatory Powers Tribunal (rechter die toezicht uitoefent op de onderzoeksbevoegdheden, Verenigd Koninkrijk) om een prejudiciële beslissing]
„Prejudiciële verwijzing – Verwerking van persoonsgegevens en bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie – Richtlijn 2002/58/EG – Werkingssfeer – Artikel 1, lid 3 – Artikel 15, lid 3 – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikelen 7, 8 en 51 en artikel 52, lid 1 – Artikel 4, lid 2, VEU – Algemene en ongedifferentieerde doorzending aan de veiligheidsdiensten van verbindingsgegevens van gebruikers van een elektronischecommunicatiedienst”
1. |
In de afgelopen jaren heeft het Hof een vaste lijn aangehouden in zijn rechtspraak met betrekking tot de bewaring van en de toegang tot persoonsgegevens, met als belangrijkste mijlpalen:
|
2. |
Deze arresten (in het bijzonder het tweede) baren de autoriteiten van bepaalde lidstaten zorgen, omdat die volgens hen tot gevolg hebben dat hun een instrument wordt ontnomen dat zij noodzakelijk achten om de nationale veiligheid te waarborgen en terrorisme te bestrijden. Derhalve pleiten sommige van deze lidstaten ervoor dat het Hof terugkomt van deze rechtspraak of deze nuanceert. |
3. |
Enkele rechterlijke instanties van de lidstaten hebben diezelfde bezorgdheid naar voren gebracht in vier prejudiciële verwijzingen ( 7 ), waarin ik vandaag conclusie neem. |
4. |
In de vier zaken rijst allereerst de vraag of richtlijn 2002/58 van toepassing is op activiteiten die verband houden met de nationale veiligheid en de bestrijding van terrorisme. Indien deze richtlijn in die context van toepassing is, moet vervolgens worden nagegaan in hoeverre de lidstaten de door de richtlijn beschermde privacyrechten kunnen beperken. Ten slotte moet worden onderzocht in hoeverre de verschillende nationale regelingen ter zake (de Britse ( 8 ), de Belgische ( 9 ) en de Franse ( 10 )) verenigbaar zijn met het Unierecht, zoals dat door het Hof is uitgelegd. |
I. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
5. |
Ik verwijs naar het desbetreffende deel van mijn conclusie in de gevoegde zaken C‑511/18 en C‑512/18. |
B. Nationaal recht (van toepassing op het onderhavige geval)
1. Telecommunications Act 1984
6. |
Krachtens section 94 van de Telecommunications Act 1984 ( 11 ) mag de Secretary of State (minister) aan een exploitant van een openbaar elektronischecommunicatienetwerk de algemene of specifieke aanwijzingen geven die hij noodzakelijk acht in het belang van de nationale veiligheid of de betrekkingen met de regering van een land of gebied buiten het Verenigd Koninkrijk. |
2. Data Retention and Investigatory Powers Act 2014
7. |
Section 1 van de Data Retention and Investigatory Powers Act 2014 ( 12 ) bepaalt: „(1) De Secretary of State kan door middel van een aanzegging tot bewaring eisen dat een openbaar telecommunicatiebedrijf relevante communicatiegegevens bewaart indien hij van mening is dat dit noodzakelijk en evenredig is met het oog op één of meer van de doelstellingen van section 22, lid 2, onder (a) tot en met (h), van de Regulation of Investigatory Powers Act 2000 [(wet van 2000 houdende regeling van de onderzoeksbevoegdheden; hierna: „RIPA”)]. (2) Een aanzegging tot bewaring kan
(3) De Secretary of State kan, bij wege van verordening, nadere voorschriften over de bewaring van relevante communicatiegegevens vaststellen. (4) Dergelijke voorschriften kunnen met name betrekking hebben op:
[…] (5) De maximumduur bedoeld in lid 4, onder (b), bedraagt niet meer dan twaalf maanden vanaf de genoemde dag met betrekking tot de gegevens die worden beheerst door de in lid 3 bedoelde verordeningen. (6) Een openbaar telecommunicatiebedrijf dat op grond van deze section relevante communicatiegegevens bewaart, mag deze gegevens slechts bekendmaken indien
(7) De Secretary of State kan, bij wege van verordening, voorschriften vaststellen met betrekking tot de voorschriften die zijn (of kunnen worden) vastgesteld krachtens lid 4, onder (d) tot en met (g), of lid 6, in verband met communicatiegegevens die door aanbieders van telecommunicatiediensten worden bewaard op grond van een gedragscode overeenkomstig section 102 van de Anti-terrorism, Crime and Security Act 2001 [(wet inzake veiligheid en bestrijding van criminaliteit en terrorisme van 2001)].” |
3. RIPA
8. |
Section 21 bepaalt: „[…] (4) In dit hoofdstuk wordt onder ‚communicatiegegevens’ verstaan:
[…] (6) In deze section wordt onder ‚verkeersgegevens’, met betrekking tot een communicatie, verstaan:
[…] […]” |
9. |
Section 22 bepaalt: „(1) Deze section is van toepassing wanneer een voor de toepassing van dit hoofdstuk verantwoordelijke persoon van mening is dat het om in lid 2 genoemde redenen noodzakelijk is communicatiegegevens te verkrijgen. (2) Het is om in dit lid genoemde redenen noodzakelijk de communicatiegegevens te verkrijgen wanneer dit nodig is:
(4) Onverminderd het bepaalde in lid 5 kan de verantwoordelijke, indien hij van mening is dat een post- of telecommunicatiebedrijf in het bezit is van communicatiegegevens, in het bezit van communicatiegegevens zou kunnen zijn of communicatiegegevens zou kunnen verkrijgen, van dit post- of telecommunicatiebedrijf eisen dat het
(5) De verantwoordelijke mag geen toestemming in de zin van lid 3 geven en geen aanzegging in de zin van lid 4 doen, tenzij hij van oordeel is dat het verkrijgen van de betrokken gegevens op grond van een toegestane gedraging of van een aanzegging evenredig is met het doel dat met het verkrijgen van de gegevens wordt nagestreefd.” |
10. |
Volgens section 65 kan bij de Investigatory Powers Tribunal (rechter die toezicht uitoefent op de onderzoeksbevoegdheden, Verenigd Koninkrijk) een klacht worden ingediend indien er redenen zijn om aan te nemen dat gegevens op onjuiste wijze zijn verkregen. |
II. Feiten en prejudiciële vragen
11. |
Volgens de verwijzende rechter betreft het hoofdgeding de verwerving en het gebruik van bulkcommunicatiegegevens door de United Kingdom Security and Intelligence Agencies (veiligheids- en inlichtingendiensten van het Verenigd Koninkrijk). |
12. |
Die gegevens hebben betrekking op „wie” de telefoon en het internet gebruikt en „wanneer, waar, hoe en met wie” de betrokkene die gebruikt, met inbegrip van de locatie van mobiele en vaste telefoons waarmee wordt gebeld of waarmee oproepen worden ontvangen en de locatie van computers die worden gebruikt om toegang te krijgen tot het internet. De inhoud van de communicatie behoort niet tot de bulkcommunicatiegegevens; deze kan enkel worden verkregen op rechterlijk bevel. |
13. |
Verzoekster in het hoofdgeding (Privacy International, een niet-gouvernementele mensenrechtenorganisatie) heeft bij de verwijzende rechter beroep ingesteld op grond dat de verwerving en het gebruik van de vermelde gegevens door de veiligheids- en inlichtingendiensten een inbreuk vormen op het recht op eerbiediging van het privéleven dat is neergelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (hierna: „EVRM”) en in strijd zijn met het Unierecht. |
14. |
De verwerende autoriteiten ( 13 ) stellen dat de uitoefening van hun bevoegdheden ter zake wettig is en essentieel, met name om de nationale veiligheid te waarborgen. |
15. |
Volgens de informatie in de verwijzingsbeslissing ontvangen de veiligheids- en inlichtingendiensten in overeenstemming met de aanwijzingen die door de Secretary of State uit hoofde van section 94 van de wet van 1984 worden gegeven, bulkcommunicatiegegevens van exploitanten van openbare elektronischecommunicatienetwerken. |
16. |
Deze gegevens omvatten verkeers- en locatiegegevens alsook informatie over de sociale, commerciële en financiële activiteiten, de communicatie en de reizen van de gebruikers. Door de veiligheids- en inlichtingendiensten verkregen gegevens worden veilig bewaard. De door die diensten toegepaste technieken zijn niet-gericht (het gaat bijvoorbeeld om filteren en aggregatie), dat wil zeggen niet gericht op specifieke, bekende doelen. |
17. |
Volgens de verwijzende rechter staat vast dat deze technieken essentieel zijn voor het werk van de veiligheids- en inlichtingendiensten bij het tegengaan van ernstige bedreigingen voor de openbare veiligheid, in het bijzonder op het gebied van terrorismebestrijding, contraspionage en bestrijding van nucleaire proliferatie. Om de nationale veiligheid van het Verenigd Koninkrijk te verzekeren, is het essentieel dat de veiligheids- en inlichtingendiensten deze gegevens kunnen verwerven en gebruiken. |
18. |
Naar het oordeel van de verwijzende rechter zijn de omstreden maatregelen in overeenstemming met het nationale recht en met artikel 8 EVRM. In het licht van het arrest Tele2 Sverige en Watson twijfelt hij echter of zij verenigbaar zijn met het Unierecht. |
19. |
In deze omstandigheden verzoekt de verwijzende rechter het Hof om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
|
20. |
De verwijzende rechter schetst de context van zijn vragen als volgt:
|
III. Procedure bij het Hof
21. |
Het verzoek om een prejudiciële beslissing is ter griffie van het Hof ingekomen op 31 oktober 2017. |
22. |
Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de Duitse en de Belgische regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk, de Tsjechische, de Cypriotische, de Spaanse, de Estse, de Franse, de Hongaarse, de Ierse, de Letse, de Nederlandse, de Noorse, de Poolse, de Portugese en de Zweedse regering alsmede door de Commissie. |
23. |
De openbare terechtzitting voor deze zaak heeft plaatsgevonden op 9 september 2019, samen met die voor de gevoegde zaken C‑511/18 en C‑512/18 en die voor zaak C‑520/18. Op die terechtzitting zijn de partijen bij de vier prejudiciële verwijzingen verschenen alsook de voornoemde regeringen, de Commissie en de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming. |
IV. Beoordeling
A. Werkingssfeer van richtlijn 2002/58 en uitsluiting van de nationale veiligheid (eerste prejudiciële vraag)
24. |
In mijn conclusie in de gevoegde zaken C‑511/18 en C‑512/18, die ik eveneens vandaag neem, zet ik uiteen waarom richtlijn 2002/58 naar mijn mening „in beginsel van toepassing is wanneer aanbieders van elektronische diensten wettelijk worden verplicht om de gegevens van hun abonnees te bewaren en de overheid daar toegang toe te verlenen. Aan dit standpunt wordt niet afgedaan door het feit dat de verplichtingen aan aanbieders worden opgelegd om redenen van nationale veiligheid.” ( 15 ) |
25. |
Bij de uitwerking van mijn argumenten ga ik in op de gevolgen van het arrest van het Hof van 30 mei 2006, Parlement/Raad en Commissie ( 16 ), en het arrest Tele2 Sverige en Watson. Daarbij pleit ik voor een uitlegging die beide arresten onderling verzoent. ( 17 ) |
26. |
In die conclusie heb ik, na te hebben bevestigd dat richtlijn 2002/58 van toepassing is, de daarin vervatte uitsluiting van de nationale veiligheid en de gevolgen van artikel 4, lid 2, VEU onderzocht. ( 18 ) |
27. |
Zonder vooruit te lopen op hetgeen ik hieronder zal uiteenzetten, verwijs ik naar wat er al is gezegd in die conclusie en in de conclusie in zaak C‑520/18. |
1. Toepassing van richtlijn 2002/58 op deze zaak
28. |
Volgens de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde bepalingen rust op aanbieders van elektronischecommunicatiediensten de verplichting om de gegevens waarover zij uit hoofde van hun dienstverlening aan de gebruikers van de openbare communicatienetwerken van de Unie beschikken, niet alleen te bewaren maar ook te verwerken. ( 19 ) |
29. |
Die aanbieders zijn namelijk verplicht om deze gegevens door te zenden aan de veiligheids- en inlichtingendiensten. In casu rijst de vraag of deze doorzending, gezien het doel ervan, op grond van artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58 zonder meer van het Unierecht kan worden uitgesloten. |
30. |
Dat is mijns inziens niet het geval. De bewaring van dergelijke gegevens, gevolgd door de latere doorzending ervan, kan worden aangemerkt als verwerking van persoonsgegevens door aanbieders van elektronischecommunicatiediensten en valt derhalve uit haar aard binnen de werkingssfeer van richtlijn 2002/58. |
31. |
Redenen van nationale veiligheid kunnen aan deze vaststelling niet afdoen – in tegenstelling tot de opvatting van de verwijzende rechter, die tot gevolg zou hebben dat de omstreden verplichting buiten de werkingssfeer van het Unierecht valt. Zoals ik reeds heb opgemerkt, wordt mijns inziens aan de aanbieders een verplichting opgelegd tot verwerking van gegevens in verband met de levering van openbare elektronischecommunicatiediensten over openbare communicatienetwerken in de Unie, wat precies de werkingssfeer van richtlijn 2002/58 is, zoals artikel 3, lid 1, van deze richtlijn bepaalt. |
32. |
Hiermee rekening houdend, gaat de discussie niet langer over de activiteiten van de veiligheids- en inlichtingendiensten (die, zoals hierboven opgemerkt, buiten het Unierecht zouden kunnen vallen indien zij geen betrekking hebben op de aanbieders van elektronischecommunicatiediensten), maar over de bewaring en de daaropvolgende doorzending van de gegevens waarover deze aanbieders beschikken. Vanuit die invalshoek bezien, zijn het de door de Unie gewaarborgde grondrechten die in het geding zijn. |
33. |
De bepalende factor voor de beslechting van deze discussie is – opnieuw – de plicht tot algemene en ongedifferentieerde bewaring van gegevens waartoe overheidsorganen toegang wordt verleend. |
2. Beroep op de nationale veiligheid
34. |
Aangezien de verwijzende rechter in casu bijzondere nadruk legt op de activiteiten van de veiligheids- en inlichtingendiensten met betrekking tot de nationale veiligheid, wil ik in dit verband enkele punten weergeven uit mijn conclusie in de gevoegde zaken C‑511/18 en C‑512/18, die eveneens vandaag wordt genomen:
[…]
[…]
[…]
|
3. Gevolgen van de toepassing van het arrest Tele2 Sverige en Watson op deze zaak
35. |
De verwijzende rechter heeft zijn aandacht gericht op de uitlegging die het Hof heeft gegeven in het arrest Tele2 Sverige en Watson en heeft daarbij de moeilijkheden uiteengezet die de toepassing van dat arrest op deze zaak volgens hem met zich zou brengen. |
36. |
In het arrest Tele2 Sverige en Watson zijn de voorwaarden vastgesteld waaraan moet worden voldaan door een nationale regeling die voorziet in de verplichting om verkeers- en locatiegegevens te bewaren met het oog op latere toegang door overheidsorganen. |
37. |
Net als in de gevoegde zaken C‑511/18 en C‑512/18 – en om soortgelijke redenen – ben ik hier van mening dat de nationale regels waarop de onderhavige prejudiciële verwijzing betrekking heeft, niet voldoen aan de voorwaarden van het arrest Tele2 Sverige en Watson, aangezien zij voorzien in de algemene en ongedifferentieerde bewaring van persoonsgegevens waardoor een gedetailleerd beeld van het leven van de betrokken personen over een langere periode wordt verschaft. |
38. |
In mijn conclusie in die twee zaken vraag ik mij af of het mogelijk zou zijn de in dat arrest uiteengezette rechtspraak te nuanceren of aan te vullen, gezien de implicaties ervan voor de bestrijding van terrorisme of voor de bescherming van de staat tegen andere soortgelijke bedreigingen voor de nationale veiligheid. |
39. |
Ook in dit verband wil ik hieronder enkele punten van die conclusie weergeven, waarin ik in wezen het standpunt inneem dat die rechtspraak weliswaar kan worden genuanceerd, maar niettemin in essentie moet worden bevestigd:
|
B. Tweede prejudiciële vraag
40. |
De verwijzende rechter stelt zijn tweede vraag voor het geval dat de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord. In dat geval wenst hij te vernemen welke „andere vereisten” moeten worden gesteld „naast de vereisten die worden opgelegd door het EVRM” of de vereisten die voortvloeien uit het arrest Tele2 Sverige en Watson. |
41. |
In dit verband wijst hij erop dat de oplegging van de voorwaarden van het arrest Tele2 Sverige en Watson „de maatregelen van de veiligheids- en inlichtingendiensten om de nationale veiligheid te waarborgen zullen dwarsbomen”. |
42. |
Aangezien ik voorstel om de eerste vraag ontkennend te beantwoorden, hoeft op de tweede vraag niet te worden ingegaan. Zoals de verwijzende rechter zelf opmerkt, wordt die tweede vraag gesteld voor zover het met het Unierecht verenigbaar is om „bulkverwerving en automatische verwerkingstechnieken” toe te passen op de persoonsgegevens van alle gebruikers van het Verenigd Koninkrijk, die de aanbieders van elektronischecommunicatiediensten zouden moeten doorzenden aan de veiligheids- en inlichtingendiensten. |
43. |
Indien het Hof het noodzakelijk acht om de tweede vraag te beantwoorden, dient het volgens mij de genoemde voorwaarden van het arrest Tele2 Sverige en Watson te bevestigen wat betreft:
|
44. |
Ik herhaal dat het zou volstaan om deze voorwaarden, die verplicht van toepassing zijn, te bevestigen om de redenen die ik in mijn conclusie in de gevoegde zaken C‑511/18 en C‑512/18 en in zaak C‑520/18 heb uiteengezet, zonder dat het nodig is om nog „andere” vereisten vast te stellen in de door de verwijzende rechter bedoelde zin. |
V. Conclusie
45. |
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de vragen van de Investigatory Powers Tribunal te beantwoorden als volgt: „Artikel 4 VEU en artikel 1, lid 3, van richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die een leverancier van een elektronischecommunicatienetwerk de verplichting oplegt om aan de veiligheids- en inlichtingendiensten van een lidstaat ‚bulkcommunicatiegegevens’ te verstrekken die eerst op algemene en ongedifferentieerde wijze zijn verzameld.” Subsidiair: „De toegang van de veiligheids- en inlichtingendiensten van een lidstaat tot de door de leveranciers van elektronischecommunicatienetwerken doorgezonden gegevens moet voldoen aan de voorwaarden die zijn vastgesteld in het arrest van 21 december 2016, Tele2 Sverige en Watson (C‑203/15 en C‑698/15, EU:C:2016:970).” |
( 1 ) Oorspronkelijke taal: Spaans.
( 2 ) Gevoegde zaken C‑293/12 en C‑594/12, EU:C:2014:238; hierna: „arrest Digital Rights”.
( 3 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende de bewaring van gegevens die zijn gegenereerd of verwerkt in verband met het aanbieden van openbaar beschikbare elektronischecommunicatiediensten of van openbare communicatienetwerken en tot wijziging van richtlijn 2002/58/EG (PB 2006, L 105, blz. 54).
( 4 ) Gevoegde zaken C‑203/15 en C‑698/15, EU:C:2016:970; hierna: „arrest Tele2 Sverige en Watson”.
( 5 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (PB 2002, L 201, blz. 37).
( 6 ) Zaak C‑207/16, EU:C:2018:788; hierna: „arrest Ministerio Fiscal”.
( 7 ) Het betreft, naast de onderhavige zaak, de gevoegde zaken La Quadrature du Net e.a. (C‑511/18 en C‑512/18) en de zaak Ordre des barreaux francophones et germanophone e.a. (C‑520/18).
( 8 ) Zaak Privacy International, C‑623/17.
( 9 ) Zaak Ordre des barreaux francophones et germanophone e.a., C‑520/18.
( 10 ) Gevoegde zaken La Quadrature du Net e.a., C‑511/18 en C‑512/18.
( 11 ) Telecommunicatiewet van 1984; hierna: „wet van 1984”.
( 12 ) Wet van 2014 betreffende gegevensbewaring en onderzoeksbevoegdheden; hierna: „DRIPA”.
( 13 ) De Secretary of State for Foreign and Commonwealth Affairs (minister van Buitenlandse Zaken en Gemenebestzaken), de Secretary of State for the Home Department (minister van Binnenlandse Zaken) en de drie veiligheids- en inlichtingendiensten, te weten: de Government Communications Headquarters (hoofdkwartier voor regeringscommunicatie; GCHQ), de Security Service (veiligheidsdienst; MI5) en de Secret Intelligence Service (geheime inlichtingendienst; MI6).
( 14 ) Dit wil zeggen, de in het arrest Tele2 Sverige en Watson ontwikkelde rechtspraak.
( 15 ) Conclusie in de gevoegde zaken C‑511/18 en C‑512/18, punt 42.
( 16 ) Gevoegde zaken C‑317/04 en C‑318/04, EU:C:2006:346.
( 17 ) Conclusie in de gevoegde zaken C‑511/18 en C‑512/18, punten 44‑76.
( 18 ) Ibidem, punten 77‑90.
( 19 ) In artikel 2 van richtlijn 2002/58 is bepaald dat met het oog op de toepassing van die richtlijn de definities gelden van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995, L 281, blz. 31). In overeenstemming met artikel 2, onder b), van de laatstgenoemde richtlijn wordt onder „verwerking van persoonsgegevens” verstaan „elke bewerking of elk geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd met behulp van geautomatiseerde procedés, zoals het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiden of op enigerlei andere wijze ter beschikking stellen, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens”.