CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
J. KOKOTT
van 6 september 2018 ( 1 )
Zaak C‑502/17
C&D Foods Acquisition ApS
tegen
Skatteministeriet
[verzoek van de Vestre Landsret (rechter in tweede aanleg voor het Westen van Denemarken)
om een prejudiciële beslissing]
„Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Holdingmaatschappij – Aftrek van voorbelasting – Uitgaven voor diensten waarvan gebruik is gemaakt in verband met de voorgenomen verkoop van aandelen in een dochteronderneming”
I. Inleiding
1. |
Het Hof heeft zich reeds herhaaldelijk uitgesproken over het recht van een holdingmaatschappij op aftrek van de voorbelasting in verband met de verwerving van aandelen in een vennootschap. ( 2 ) In het onderhavige geval is het spiegelbeeld van een dergelijke transactie te zien, namelijk de vervreemding van vennootschapsaandelen door een holdingmaatschappij. Deze feitelijke constellatie is tot dusver minder vaak in de kijker gekomen. ( 3 ) |
2. |
In deze procedure heeft het Hof derhalve de gelegenheid zijn rechtspraak inzake het recht op btw-aftrek van holdingmaatschappijen te verfijnen. Met name kan thans ook worden verduidelijkt onder welke voorwaarden sprake is van een voor de btw-aftrek vereist rechtstreeks en onmiddellijk verband met een specifieke in een later stadium verrichte handeling. |
II. Toepasselijke bepalingen
3. |
Op Unierechtelijk niveau zijn de bepalingen van richtlijn 2006/112/EG (hierna: „btw-richtlijn”) van toepassing. ( 4 ) |
4. |
Artikel 9, lid 1, van de btw-richtlijn bepaalt: „Als ‚belastingplichtige’ wordt beschouwd eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit. Als ‚economische activiteit’ worden beschouwd, alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmede gelijkgestelde beroepen. Als economische activiteit wordt in het bijzonder beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.” |
5. |
Artikel 135 van de btw-richtlijn bepaalt onder meer: „1. De lidstaten verlenen vrijstelling voor de volgende handelingen: […]
|
6. |
Overeenkomstig artikel 167 van de btw-richtlijn ontstaat het recht op aftrek op het tijdstip waarop de aftrekbare belasting verschuldigd wordt. Artikel 168 bepaalt het volgende: „Voor zover de goederen en diensten worden gebruikt voor de belaste handelingen van een belastingplichtige, is deze gerechtigd in de lidstaat waar hij deze handelingen verricht, van het door hem verschuldigde belastingbedrag de volgende bedragen af te trekken:
[…]” |
7. |
De relevante nationale rechtsvoorschriften zijn te vinden in Lovbekendtgørelse nr. 966 van 14 oktober 2005 (btw-wet), zoals van toepassing in het in het hoofdgeding aan de orde zijnde tijdvak. |
III. Feiten en hoofdgeding
8. |
De Deense vennootschap C&D Foods maakt deel uit van de internationale groep Arovit. C&D Foods hield gedurende het in het hoofdgeding relevante tijdvak 100 % van de aandelen in Arovit Holding, die op haar beurt alle aandelen in Arovit Petfood in handen had. Tot de groep behoren nog eens 13 in verschillende Europese landen gevestigde vennootschappen waarvan de aandelen in handen zijn van Arovit Petfood. |
9. |
Vanaf 2007 verrichtte C&D Foods ten behoeve van haar kleindochter, Arovit Petfood, op basis van een managementovereenkomst verschillende aan btw onderworpen diensten op het gebied van beheer en IT, waaronder boekhouding, crediteuren- en debiteurenadministratie en budgettering. Als vergoeding ontving C&D Foods een bedrag dat overeenkwam met de loonkosten, vermeerderd met een winstmarge van 10 % en de Deense btw tegen het tarief van 25 %. Wat de andere vennootschappen van de groep aangaat, bleef de rol van C&D Foods beperkt tot het bezit van de aandelen in die vennootschappen. |
10. |
In 2009 verwierf de IJslandse financiële instelling Kaupthing Bank de groep Arovit, die in economische moeilijkheden was verzeild. Kaupthing Bank gaf verschillende accountantskantoren en het advocatenkantoor Holst Advokater opdracht te onderzoeken in hoeverre een herstructurering van de groep Arovit mogelijk was. In deze context sloot Kaupthing Bank consultancyovereenkomsten met de betrokken adviseurs, wier honoraria, vermeerderd met btw, betaald werden door C&D Foods. |
11. |
In het kader van dat onderzoek werd door Holst Advokater ten behoeve van C&D Foods ook ten minste één ontwerpovereenkomst opgesteld voor de verkoop van de aandelen van C&D Foods in Arovit Holding en Arovit Petfood aan een destijds niet bij naam genoemde koper. Voor die consultancywerkzaamheden factureerde Holst Advokater aan C&D Foods het dienovereenkomstige honorarium vermeerderd met btw. Van het voornemen om de aandelen te verkopen werd in de herfst van 2009 echter afgezien omdat geen koper kon worden gevonden. |
12. |
C&D Foods verzocht om aftrek van de aan Holst Advokater en de accountantskantoren over het honorarium betaalde btw. Zowel de SKAT (Deense douane- en belastingautoriteit) als, nadat administratief beroep was ingesteld, de Landsskatteret (hoogste bestuurlijke instantie voor fiscale aangelegenheden, Denemarken) weigerde echter de aftrek van de btw. Ter motivering voerden zij aan dat de consultancydiensten niet waren verricht ten behoeve van C&D Foods en voorts dat voor de uitgaven niet was voldaan aan het vereiste dat zij verband houden met de belaste handelingen van C&D Foods in een later stadium. |
13. |
Tegen deze beslissingen heeft C&D Foods beroep in rechte ingesteld, dat gezien het fundamentele belang ervan in eerste aanleg aanhangig is bij de Vestre Landsret (rechter in tweede aanleg voor het Westen van Denemarken). Bij beslissing van 15 augustus 2017, ingekomen ter griffie van het Hof op 18 augustus 2017, heeft de Vestre Landsret de behandeling van de zaak geschorst en het Hof krachtens artikel 267 VWEU verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
|
14. |
In de procedure voor het Hof hebben het Koninkrijk Denemarken en de Europese Commissie schriftelijke opmerkingen ingediend. |
IV. Juridische beoordeling
15. |
Met zijn drie vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een holdingmaatschappij die een economische activiteit uitoefent, recht heeft op aftrek van de voorbelasting over uitgaven in verband met de voorgenomen vervreemding van aandelen. De economische activiteit van de holdingmaatschappij bestaat met name in het verrichten van managementdiensten ten behoeve van haar kleindochter ( 5 ), waarvan de aandelen samen met die van de dochteronderneming zouden worden verkocht. |
A. Ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen
16. |
Een belastingplichtige heeft volgens artikel 168 van de btw-richtlijn recht op btw-aftrek voor zover de goederen en diensten waarover btw is geheven worden gebruikt voor zijn belaste handelingen. Voorwaarde is dat de belastingplichtige de ontvanger is van de betrokken goederen en diensten. ( 6 ) Dat betekent dat C&D Foods slechts recht heeft op aftrek van de btw die is betaald in verband met consultancydiensten waarvan zij zelf de ontvangster was. Het is daarentegen a priori uitgesloten dat C&D Foods de btw in aftrek brengt die in rekening is gebracht over de ten behoeve van Kaupthing Bank verrichte diensten. |
17. |
Weliswaar merkt de verwijzende rechter op dat zijn verzoek om een prejudiciële beslissing niet ziet op de vraag wie in feite uiteindelijk de uitgaven heeft gedragen voor de consultancykosten waarover btw in rekening is gebracht. Het Hof is inderdaad niet bevoegd om uitspraak te doen op hypothetische prejudiciële vragen. ( 7 ) De hierna volgende overwegingen hebben derhalve uitsluitend betrekking op de aftrek van de aan Holst Advokater betaalde voorbelasting, aangezien enkel voor dit geval uit de prejudiciële verwijzing duidelijk blijkt dat C&D Foods de ontvangster van de consultancydiensten was. |
B. Beantwoording van de prejudiciële vragen
18. |
De eerste prejudiciële vraag heeft in het algemeen betrekking op het recht van C&D Foods op aftrek van de voorbelasting die in rekening is gebracht over de consultancydiensten van Holst Advokater waarvan gebruik is gemaakt in verband met de voorgenomen verkoop van de aandelen in Arovit Petfood. |
19. |
De tweede en de derde prejudiciële vraag zien meer in het bijzonder op het „rechtstreekse en onmiddellijke verband” tussen de betrokken uitgaven en de concrete respectievelijk voorgenomen handelingen in een later stadium, dat wil zeggen de handelingen in het kader van de managementovereenkomst met Arovit Petfood respectievelijk de voorgenomen aandelenverkoop. |
20. |
Aangezien het verband met de economische activiteit een voorwaarde is voor het in de eerste vraag aan de orde gestelde recht op btw-aftrek, dienen de drie prejudiciële vragen gezamenlijk te worden beantwoord. |
21. |
De twijfels van de verwijzende rechter omtrent het recht op btw-aftrek van C&D Foods worden in wezen ingegeven door twee overwegingen. |
22. |
Allereerst is het de vraag of de voorgenomen aandelenverkoop überhaupt kan worden beschouwd als een economische activiteit en dus binnen de werkingssfeer van de btw valt (zie onder 1). Vervolgens rijst de vraag of, en zo ja onder welke omstandigheden, kan worden bevestigd dat de handelingen in een eerder stadium rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met een belaste activiteit. Indien de handelingen in een eerder stadium rechtstreeks en onmiddellijk samenhangen met een vrijgestelde handeling, bestaat immers ook geen recht op aftrek van de voorbelasting (zie onder 2). |
23. |
Subsidiair zal ik ten slotte nog onderzoeken onder welke omstandigheden een verband met de algehele economische activiteit van C&D Foods moet worden vastgesteld (zie onder 3). |
1. De verkoop van de aandelen in Arovit Petfood als een economische activiteit
24. |
Het enkele verwerven en houden van deelnemingen in andere ondernemingen vormt volgens vaste rechtspraak van het Hof geen economische activiteit in de zin van artikel 9, lid 1, van de btw-richtlijn. ( 8 ) Dit geldt echter niet voor een situatie waarin de verwerving respectievelijk het houden van de aandelen geschiedt met het oog op de directe of indirecte inmenging in het beheer van de onderneming. ( 9 ) Typische vormen van inmenging in het beheer van een onderneming zijn volgens de rechtspraak administratieve, financiële of commerciële diensten (zogenoemde managementdiensten). ( 10 ) |
25. |
Het verrichten van managementdiensten moet ook in een situatie als in het hoofdgeding, waarin nog een zogenaamde tussenholding bestaat, worden aangemerkt als een economische activiteit in de zin van de btw-richtlijn. Doorslaggevend voor de kwalificatie als een economische activiteit is namelijk het gegeven dat C&D Foods belaste handelingen verricht. Dit blijkt duidelijk uit het recente arrest van het Hof in de zaak Marle Participations. ( 11 ) |
26. |
De hierboven uiteengezette beginselen zijn volgens de rechtspraak van het Hof ook van toepassing op gevallen van vervreemding van deelnemingen waarmee de belaste inmenging in het beheer van de dochteronderneming weer wordt beëindigd. ( 12 ) |
27. |
Weliswaar vormt de verkoop van vennootschapsaandelen op zich geen economische activiteit. Doch de beëindiging en het begin van een economische activiteit moeten volgens de rechtspraak met het oog op de fiscale neutraliteit gelijk worden behandeld. ( 13 ) Zoals de verwerving van aandelen onder bepaalde omstandigheden een handeling kan zijn ter voorbereiding van een economische activiteit die binnen de werkingssfeer van de btw valt, moet dit ook gelden voor de verkoop van aandelen waarmee een economische activiteit wordt beëindigd. Anders zou een willekeurig onderscheid tussen beide scenario’s worden gemaakt. ( 14 ) Die gedachte is ook door de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen benadrukt. |
28. |
Specifiek met betrekking tot de verkoop van vennootschapsaandelen heeft het Hof in de zaak SKF bevestigd dat een holdingmaatschappij die door de vervreemding van al haar aandelen in een dochteronderneming haar deelneming in die dochteronderneming had beëindigd, een economische activiteit had verricht. ( 15 ) Daarmee kwam namelijk ook een einde aan de economische activiteit die daaraan voorafgaand had bestaan in het verrichten van managementdiensten ten behoeve van die dochteronderneming. ( 16 ) |
29. |
Een soortgelijke situatie ligt ten grondslag aan het hoofdgeding: door de verkoop van de aandelen in Arovit Holding met de aandelen in Arovit Petfood beoogde C&D Foods namelijk haar economische activiteit, bestaande in het verrichten van belaste managementdiensten ten behoeve van Arovit Petfood, te beëindigen. |
30. |
Aan deze vaststelling wordt evenmin afbreuk gedaan door het feit dat de opbrengst uit de aandelenverkoop volgens de plannen zou worden gebruikt om schulden af te lossen bij de nieuwe eigenaar van de groep, Kaupthing Bank, terwijl de zaak SKF betrekking had op de herstructurering van de ondernemingsgroep. Anders dan in de zaak SKF waren dus in het hoofdgeding geen toekomstige belaste handelingen meer gepland. Dit is echter om de volgende drie redenen niet relevant. |
31. |
Ten eerste heeft het Hof verduidelijkt dat het recht op aftrek van voorbelasting zelfs dan bestaat wanneer de belastingplichtige, na gebruik te hebben gemaakt van de betrokken diensten, geheel geen handelingen meer verricht omdat hij zijn economische activiteit definitief staakt. ( 17 ) Dit dient dus ook te gelden voor een situatie waarin de belastingplichtige de tegenprestatie voor zijn handelingen waarmee zijn economische activiteit wordt beëindigd, gebruikt om schulden af te lossen. |
32. |
Ten tweede moet het begrip economische activiteit – net als andere begrippen die de volgens de btw-richtlijn belastbare handelingen omschrijven – objectief worden gedefinieerd ( 18 ) en is het uiteindelijke doel dat een belastingplichtige met een uitgave nastreeft, dus niet relevant. ( 19 ) Om welke economische redenen een belastingplichtige een handeling verricht, kan derhalve niet doorslaggevend zijn. |
33. |
Ten derde kan evenmin uit het arrest in de zaak BLP Group worden opgemaakt dat bij handelingen die worden verricht met het oog op de aflossing van schulden, een recht op aftrek van voorbelasting algemeen zou zijn uitgesloten. |
34. |
In de zaak die tot dat arrest heeft geleid, had een holdingmaatschappij aandelen verkocht in een dochteronderneming ten behoeve waarvan zij geen belaste handelingen verrichtte. BLP Group betoogde dat een verband met haar andere belaste activiteiten bestond voor zover zij de opbrengst van de aandelenverkoop zou gebruiken om schulden af te lossen en daardoor indirect haar overige economische activiteiten te versterken. Dat argument werd door het Hof echter niet aanvaard. Dat het Hof het recht op aftrek van voorbelasting niet erkende, hield dus geen verband met het feit dat de opbrengst zou worden gebruikt voor de aflossing van schulden, maar met het feit dat er geen sprake was van een rechtstreeks en onmiddellijk verband met een belaste activiteit. ( 20 ) |
35. |
Uit het voorgaande volgt dat de voorgenomen aandelenverkoop in omstandigheden als in het hoofdgeding – namelijk met het doel een belaste activiteit te beëindigen – moet worden beschouwd als een economische activiteit en dus binnen de werkingssfeer van de btw valt. |
2. Rechtstreeks en onmiddellijk verband met een belaste activiteit?
36. |
Recht op aftrek van de voorbelasting bestaat echter uitsluitend voor uitgaven die rechtstreeks en onmiddellijk verband ( 21 ) houden met een belaste handeling in een later stadium. Volgens de rechtspraak van het Hof hangen dergelijke uitgaven rechtstreeks en onmiddellijk samen met bepaalde handelingen in een later stadium voor zover ze in de prijs ervan zijn opgenomen. ( 22 ) Daarnaast kan de aftrek van voorbelasting geldend worden gemaakt voor de algemene kosten van een onderneming die in de prijs van alle producten van die onderneming zijn verrekend. ( 23 ) |
37. |
In de regel ( 24 ) bestaat echter geen recht op btw-aftrek wanneer sprake is van een rechtstreeks en onmiddellijk verband met een vrijgestelde activiteit. ( 25 ) |
38. |
Nu bepaalt artikel 135, lid 1, onder f), van de btw-richtlijn echter dat de lidstaten vrijstelling dienen te verlenen voor „handelingen […] inzake aandelen, deelnemingen in vennootschappen of verenigingen, obligaties en andere waardepapieren”. Die bepaling is door artikel 13, lid 1, punt 11, van de Deense btw-wet omgezet in nationaal recht. |
39. |
Onder deze Unierechtelijke bepaling vallen volgens de rechtspraak van het Hof handelingen die de rechten en verplichtingen van de partijen inzake waardepapieren kunnen doen ontstaan, wijzigen of doen tenietgaan, maar die verder gaan dan het enkele (op zichzelf staand) verwerven en verkopen van waardepapieren, hetgeen helemaal niet als een economische activiteit kan worden beschouwd. ( 26 ) Zoals reeds uiteengezet, is dit bij de in het hoofdgeding voorgenomen verkoop van de aandelen in Arovit Petfood het geval. ( 27 ) |
40. |
Dat betekent dat de voorgenomen handeling volgens artikel 135, lid 1, onder f), van de btw-richtlijn zou zijn vrijgesteld van btw. |
41. |
Derhalve moet worden onderzocht of de betrokken consultancydiensten rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met de voorgenomen vrijgestelde handeling. |
42. |
Het is niet altijd mogelijk een concrete handeling in een later stadium af te bakenen van de overige handelingen die de algehele economische activiteit van een belastingplichtige uitmaken. Is dat wel het geval, dan dient om te beginnen het rechtstreekse en onmiddellijke verband met deze specifieke handeling onder de loep te worden genomen. ( 28 ) Pas daarna moet worden onderzocht of de betrokken uitgaven als kostenelement van alle diensten rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met de algehele economische activiteit van de onderneming (de zogenoemde algemene kosten). |
43. |
In geval van een aandelenvervreemding hanteert het Hof voor de vaststelling of een handeling in een eerder stadium rechtstreeks en onmiddellijk verband houdt met die transactie, het criterium dat de gedane uitgaven zijn opgenomen in de prijs van de aandelen of deelnemingen. ( 29 ) |
44. |
Tegen die achtergrond is de verwijzende rechter kennelijk van oordeel dat geen rechtstreeks en onmiddellijk verband met de voorgenomen aandelenverkoop kan worden gelegd, omdat de kosten van de consultancydiensten geen gevolgen konden hebben voor de prijs van de aandelen. Derhalve vraagt hij in de tweede en de derde vraag meteen onder welke omstandigheden de uitgaven voor de consultancydiensten als algemene kosten kunnen worden aangemerkt. |
45. |
Relevant in deze context is dat de vaststelling van het Hof dat de gedane uitgaven hun neerslag moeten vinden in de prijs van de aandelen, echter niet betekent dat een daadwerkelijke prijsverhoging vereist is, bijvoorbeeld doordat een bepaald bedrag bij de verkoopprijs wordt opgeteld. |
46. |
Het voorbeeld van beursgenoteerde aandelenvennootschappen is in dit opzicht bijzonder illustratief: de aandelenkoers wordt daar namelijk in de regel bepaald aan de hand van de actuele beurskoers en niet door onderhandelingen tussen verkoper en koper. Daarom moet de vaststelling van het Hof aldus worden opgevat dat de uitgaven een direct negatief effect moeten hebben op de winst uit een specifieke aandelentransactie en niet alleen op de totale winst van de onderneming. De handelingen in een eerder stadium moeten derhalve zo nauw verband houden met de aandelenverkoop dat zij uit economisch oogpunt rechtstreeks een kostenelement van de voorgenomen handeling vormen. |
47. |
Bovendien kan – anders dan C&D Foods aanvoert – niet louter op grond van het feit dat de verkoop uiteindelijk niet heeft plaatsgevonden, worden uitgesloten dat er een verband bestaat met de vrijgestelde aandelenverkoop. Aangezien wordt erkend dat voorbereidende handelingen als een economische activiteit kunnen worden beschouwd, is in dergelijke gevallen namelijk ook in het kader van de aftrek van voorbelasting het verband met de voorgenomen handelingen in een later stadium doorslaggevend. ( 30 ) |
48. |
Een dergelijk verband bestaat kennelijk wel degelijk tussen de door de Holst Advokater verrichte consultancydiensten en de voorgenomen verkoop van de aandelen in Arovit Petfood – hetgeen ook door de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen wordt benadrukt. Het door Holst Advokater verstrekte advies had namelijk juist betrekking op een ontwerpovereenkomst voor de aandelenverkoop. Dat impliceert dat de uitgaven voor de betrokken diensten zeer rechtstreeks verband hielden met de voorgenomen vrijgestelde handeling. |
49. |
Aan de toepasselijkheid van die beoordelingsmaatstaf wordt evenmin afbreuk gedaan door het arrest Iberdrola, waarin het Hof met betrekking tot de rechtstreeksheid van de samenhang is uitgegaan van een uiterst ruime maatstaf. In die context heeft het Hof echter geen uitspraak gedaan over de toerekening aan een specifieke handeling in een later stadium: de uitspraak van het Hof had uitsluitend betrekking op het verband met de algehele economische activiteit van de belastingplichtige. ( 31 ) |
50. |
Het staat aan de verwijzende rechter om aan de hand van deze overwegingen vast te stellen ( 32 ) of de betrokken consultancydiensten rechtstreeks en onmiddellijk verband hielden met de krachtens artikel 135, lid 1, onder f), van de btw-richtlijn vrijgestelde verkoop van de aandelen in Arovit Petfood. In dat geval heeft C&D Foods geen recht op aftrek van de voorbelasting. |
3. Verband met de algehele economische activiteit
51. |
Slechts voor het geval dat de verwijzende rechter geen rechtstreeks en onmiddellijk verband met de vrijgestelde handelingen in verband met de voorgenomen aandelenverkoop kan vaststellen, moet worden onderzocht of er een verband bestaat met de algehele economische activiteit van de onderneming. ( 33 ) Dit wordt ook door de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen onderstreept. |
52. |
In die context zijn in wezen dezelfde beginselen van toepassing. In zoverre het Hof namelijk ook voor de aftrekbaarheid van voorbelasting in de context van de algemene kosten verlangt dat de kosten voor de handelingen in een eerder stadium zijn verrekend in de prijzen van de door de belastingplichtige geleverde goederen of verrichte diensten ( 34 ), impliceert dit niet dat de prijzen per se rekenkundig moeten worden verhoogd. Het Hof heeft op deze wijze veeleer het vereiste van een economische samenhang tussen handelingen in een eerder en in een later stadium verduidelijkt. ( 35 ) |
53. |
Voor een dergelijke samenhang is echter geen daadwerkelijke prijsverhoging vereist, doch enkel dat bepaalde uitgaven behoren tot de elementen die de prijs van het gehele aanbod van goederen of diensten van de belastingplichtige bepalen. Hierop heeft ook de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen de nadruk gelegd. Doorslaggevend is dus enkel dat de handelingen in een eerder stadium economisch en objectief in verband staan met de belaste activiteit ( 36 ), bijvoorbeeld omdat de omvang van de winst ervan afhangt. |
54. |
Een andere oplossing zou erop neerkomen dat een belastingplichtige die zijn prijzen bij een kostenstijging niet wil of kan verhogen, het recht op aftrek wordt geweigerd. Een en ander zou duidelijk haaks staan op het neutraliteitsbeginsel. |
55. |
Dat betekent dat ook niets anders kan gelden voor de in de tweede prejudiciële vraag aan de orde gestelde specifieke feitelijke situatie waarin een vaste winstmarge wordt gehanteerd. In een dergelijk geval is het uitgesloten – en hierop lijkt de verwijzende rechter met zijn vraag te doelen – dat de uitgaven voor de consultancydiensten daadwerkelijk hun neerslag vinden in de prijzen die C&D Foods voor haar managementdiensten berekent. Gefactureerd wordt namelijk tegen een prijs die bestaat uit de loonkosten plus een winstmarge van 10 %. Dat heeft echter nog niet tot gevolg dat een verband met dergelijke handelingen in elk geval is uitgesloten. Los van een daadwerkelijke prijsverhoging behoren bepaalde uitgaven namelijk tot de kostenelementen van de door een belastingplichtige geleverde goederen of verrichte diensten. |
56. |
Tegen een volledige aftrek van de voorbelasting in de context van de algemene kosten zou echter kunnen pleiten dat de consultancydiensten mogelijkerwijs ook verband houden met de vervreemding van de aandelen in de directe dochteronderneming (Arovit Holding), ten aanzien waarvan C&D Foods als zuivere holding fungeert. ( 37 ) Derhalve zou een opsplitsing van de btw-aftrek tussen de economische en de niet-economische activiteiten van de vennootschap noodzakelijk kunnen zijn. De prejudiciële vragen gaan echter niet in die richting en de prejudiciële verwijzing bevat ook niet genoeg aanwijzingen op basis waarvan een bruikbaar antwoord kan worden gegeven. |
57. |
Ik wil echter nogmaals eraan herinneren dat het verband met de algehele economische activiteit sowieso geen rol speelt indien reeds een duidelijke toerekening aan een specifieke vrijgestelde handeling in een later stadium mogelijk is. In dat geval is er geen ruimte meer om uitgaven als algemene kosten in aanmerking te nemen. |
V. Conclusie
58. |
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Vestre Landsret te beantwoorden als volgt:
|
( 1 ) Oorspronkelijke taal: Duits.
( 2 ) Zie bijvoorbeeld arresten van 20 juni 1991, Polysar Investments Netherlands (C‑60/90, EU:C:1991:268); 14 november 2000, Floridienne en Berginvest (C‑142/99, EU:C:2000:623); 27 september 2001, Cibo Participations (C‑16/00, EU:C:2001:495); 6 september 2012, Portugal Telecom (C‑496/11, EU:C:2012:557), en 16 juli 2015, Larentia + Minerva en Marenave Schiffahrt (C‑108/14 en C‑109/14, EU:C:2015:496), alsmede recentelijk mijn conclusie in de zaak Ryanair (C‑249/17, EU:C:2018:301).
( 3 ) Een voor deze situatie relevant arrest is met name het arrest van 29 oktober 2009, AB SKF (C‑29/08, EU:C:2009:665).
( 4 ) Richtlijn van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).
( 5 ) Volgens vaste rechtspraak dienen dergelijke diensten te worden beschouwd als een economische activiteit: zie arresten van 27 september 2001, Cibo Participations (C‑16/00, EU:C:2001:495, punt 21); 29 oktober 2009, AB SKF (C‑29/08, EU:C:2009:665, punten 30 en 31), en 16 juli 2015, Larentia + Minerva en Marenave Schiffahrt (C‑108/14 en C‑109/14, EU:C:2015:496, punt 21).
( 6 ) Zie in die zin arrest van 22 februari 2001, Abbey National (C‑408/98, EU:C:2001:110, punt 32).
( 7 ) Arresten van 16 juli 1992, Meilicke (C‑83/91, EU:C:1992:332, punt 23); 22 november 2005, Mangold (C‑144/04, EU:C:2005:709, punten 34 en 37), en 21 december 2016, Tele2 Sverige en Watson e.a. (C‑203/15 en C‑698/15, EU:C:2016:970, punt 130).
( 8 ) Arresten van 20 juni 1991, Polysar Investments Netherlands (C‑60/90, EU:C:1991:268, punt 17); 14 november 2000, Floridienne en Berginvest (C‑142/99, EU:C:2000:623, punt 17), en 16 juli 2015, Larentia + Minerva en Marenave Schiffahrt (C‑108/14 en C‑109/14, EU:C:2015:496, punt 20).
( 9 ) Arresten van 20 juni 1991, Polysar Investments Netherlands (C‑60/90, EU:C:1991:268, punt 14); 14 november 2000, Floridienne en Berginvest (C‑142/99, EU:C:2000:623, punt 17); 27 september 2001, Cibo Participations (C‑16/00, EU:C:2001:495, punt 19), en 16 juli 2015, Larentia + Minerva en Marenave Schiffahrt (C‑108/14 en C‑109/14, EU:C:2015:496, punt 20).
( 10 ) Arresten van 27 september 2001, Cibo Participations (C‑16/00, EU:C:2001:495, punt 21); 6 september 2012, Portugal Telecom (C‑496/11, EU:C:2012:557, punt 34), en 16 juli 2015, Larentia + Minerva en Marenave Schiffahrt (C‑108/14 en C‑109/14, EU:C:2015:496, punt 21).
( 11 ) Arrest van 5 juli 2018, Marle Participations (C‑320/17, EU:C:2018:537, punt 35); in dit opzicht rijst echter de vraag of de verhuur van een onroerend goed daadwerkelijk moet worden beschouwd als „inmenging in het beheer” van een vennootschap.
( 12 ) Arrest van 29 oktober 2009, AB SKF (C‑29/08, EU:C:2009:665, punt 34).
( 13 ) Arresten van 20 juni 1996, Wellcome Trust (C‑155/94, EU:C:1996:243, punt 33); 3 maart 2005, Fini H (C‑32/03, EU:C:2005:128, punten 22‑24); 26 mei 2005, Kretztechnik (C‑465/03, EU:C:2005:320, punt 19), en 29 oktober 2009, AB SKF (C‑29/08, EU:C:2009:665, punt 34).
( 14 ) Zie in die zin arresten van 22 februari 2001, Abbey National (C‑408/98, EU:C:2001:110, punt 35); 29 april 2004, Faxworld (C‑137/02, EU:C:2004:267, punt 39), en 3 maart 2005, Fini H (C‑32/03, EU:C:2005:128, punten 23 en 24).
( 15 ) Arrest van 29 oktober 2009, AB SKF (C‑29/08, EU:C:2009:665, punt 33).
( 16 ) Arrest van 29 oktober 2009, AB SKF (C‑29/08, EU:C:2009:665, punt 32).
( 17 ) Arresten van 22 februari 2001, Abbey National (C‑408/98, EU:C:2001:110, punt 35); 29 april 2004, Faxworld (C‑137/02, EU:C:2004:267, punt 39), en 3 maart 2005, Fini H (C‑32/03, EU:C:2005:128, punten 23 en 24).
( 18 ) Zie arresten van 12 januari 2006, Optigen e.a. (C‑354/03, C‑355/03 en C‑484/03, EU:C:2006:16, punt 44); 6 juli 2006, Kittel en Recolta Recycling (C‑439/04 en C‑440/04, EU:C:2006:446, punt 41), en 16 december 2010, Euro Tyre Holding (C‑430/09, EU:C:2010:786, punt 28).
( 19 ) Arresten van 6 april 1995, BLP Group (C‑4/94, EU:C:1995:107, punt 24); 8 juni 2000, Midland Bank (C‑98/98, EU:C:2000:300, punt 20); 6 september 2012, Portugal Telecom (C‑496/11, EU:C:2012:557, punt 38), en 22 februari 2001, Abbey National (C‑408/98, EU:C:2001:110, punt 25).
( 20 ) Arrest van 6 april 1995, BLP Group (C‑4/94, EU:C:1995:107, punt 27). Of er in casu een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat, dient nog te worden onderzocht, zie de punten 36 e.v. van deze conclusie.
( 21 ) Arresten van 6 april 1995, BLP Group (C‑4/94, EU:C:1995:107, punten 18 en 19); 8 juni 2000, Midland Bank (C‑98/98, EU:C:2000:300, punt 20), en 29 oktober 2009, AB SKF (C‑29/08, EU:C:2009:665, punt 57).
( 22 ) Arresten van 27 september 2001, Cibo Participations (C‑16/00, EU:C:2001:495, punt 31); 26 mei 2005, Kretztechnik (C‑465/03, EU:C:2005:320, punt 35); 29 oktober 2009, AB SKF (C‑29/08, EU:C:2009:665, punt 57), en 14 september 2017, Iberdrola Inmobiliaria Real Estate Investments (C‑132/16, EU:C:2017:683, punt 28).
( 23 ) Arresten van 27 september 2001, Cibo Participations (C‑16/00, EU:C:2001:495, punt 33); 26 mei 2005, Kretztechnik (C‑465/03, EU:C:2005:320, punt 37); 6 september 2012, Portugal Telecom (C‑496/11, EU:C:2012:557, punt 37), en 14 september 2017, Iberdrola Inmobiliaria Real Estate Investments (C‑132/16, EU:C:2017:683, punt 29).
( 24 ) Een aantal uitzonderingen zijn bijvoorbeeld in artikel 169 van de btw-richtlijn uitgewerkt.
( 25 ) Arresten van 6 april 1995, BLP Group (C‑4/94, EU:C:1995:107, punt 28); 14 september 2006, Wollny (C‑72/05, EU:C:2006:573, punt 20); 12 februari 2009, Vereniging Noordelijke Land- en Tuinbouw Organisatie (C‑515/07, EU:C:2009:88, punt 28); 13 maart 2008, Securenta (C‑437/06, EU:C:2008:166, punt 30), en 29 oktober 2009, AB SKF (C‑29/08, EU:C:2009:665, punt 59), alsmede mijn conclusie in de zaak Iberdrola Inmobiliaria Real Estate Investments (C‑132/16, EU:C:2017:283, punt 37).
( 26 ) Arresten van 13 december 2001, CSC Financial Services (C‑235/00, EU:C:2001:696, punt 33), en 29 oktober 2009, AB SKF (C‑29/08, EU:C:2009:665, punt 48).
( 27 ) Zie punt 26 van deze conclusie.
( 28 ) Zie reeds mijn conclusie in de zaak Iberdrola Inmobiliaria Real Estate Investments (C‑132/16, EU:C:2017:283, punten 36 en 37).
( 29 ) Arresten van 29 oktober 2009, AB SKF (C‑29/08, EU:C:2009:665, punt 62), en 30 mei 2013, X (C‑651/11, EU:C:2013:346, punt 56).
( 30 ) Zie arresten van 29 november 2012, Gran Via Moineşti (C‑257/11, EU:C:2012:759, punt 27), en 22 oktober 2015, Sveda (C‑126/14, EU:C:2015:712, punt 20).
( 31 ) Zie arrest van 14 september 2017, Iberdrola Inmobiliaria Real Estate Investments (C‑132/16, EU:C:2017:683, punt 29).
( 32 ) Arrest van 29 oktober 2009, AB SKF (C‑29/08, EU:C:2009:665, punten 63 en 73).
( 33 ) Zie reeds mijn conclusie in de zaak Iberdrola Inmobiliaria Real Estate Investments (C‑132/16, EU:C:2017:283, punten 36 en 37).
( 34 ) Arrest van 29 oktober 2009, AB SKF (C‑29/08, EU:C:2009:665, punt 60).
( 35 ) Zie reeds uitgebreid mijn conclusie in de zaak Iberdrola Inmobiliaria Real Estate Investments (C‑132/16, EU:C:2017:283, punten 25‑31).
( 36 ) Arrest van 22 oktober 2015, Sveda (C‑126/14, EU:C:2015:712, punt 29).
( 37 ) Holdings met een zuiver financieel karakter zijn volgens de rechtspraak echter niet aan te merken als belastingplichtigen in de zin van artikel 9, lid 1, van de btw-richtlijn, zie arresten van 20 juni 1991, Polysar Investments Netherlands (C‑60/90, EU:C:1991:268, punt 17); 14 november 2000, Floridienne en Berginvest (C‑142/99, EU:C:2000:623, punt 17), en 16 juli 2015, Larentia + Minerva en Marenave Schiffahrt (C‑108/14 en C‑109/14, EU:C:2015:496, punt 20), alsmede punt 24 van deze conclusie.