CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

N. WAHL

van 25 juli 2018 ( 1 )

Gevoegde zaken C‑174/17 P en C‑222/17 P

Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie

tegen

Plásticos Españoles, SA (ASPLA),

Armando Álvarez, SA (C‑174/17 P)

en

Plásticos Españoles, SA (ASPLA),

Armando Álvarez, SA

tegen

Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie (C‑222/17 P)

„Hogere voorziening – Ontvankelijkheid – Niet-contractuele aansprakelijkheid – Redelijke duur van de procedure – Hof van Justitie van de Europese Unie – Redelijke procestermijn – Materiële schade – Kosten van een bankgarantie – Rente – Causaal verband”

1. 

Wat zijn de soorten schade die de Europese Unie op grond van artikel 340 VWEU moet vergoeden aan personen wier recht op een redelijke procestermijn door het Hof van Justitie van de Europese Unie is geschonden? Meer in het bijzonder, onder welke omstandigheden moet de schade worden vergoed die beweerdelijk door de buitensporige vertraging is veroorzaakt?

2. 

Dit zijn in essentie de belangrijkste vragen die aan de orde zijn in de door de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie ( 2 ), en door Plásticos Españoles, SA (hierna: „ASPLA”) en Armando Álvarez, SA ingestelde hogere voorzieningen tegen het arrest van het Gerecht van 17 februari 2017, ASPLA en Armando Álvarez/Europese Unie, T‑40/15 (hierna: „bestreden arrest”) ( 3 ). In dit laatstgenoemde arrest werden aan ASPLA en Armando Álvarez bepaalde bedragen toegekend ter vergoeding van de door hen geleden materiële schade als gevolg van de schending van de redelijke procestermijn in de zaak die de aanleiding vormde voor de arresten van 16 november 2011, ASPLA/Commissie, T‑76/06 ( 4 ), en Álvarez/Commissie, T‑78/06 ( 5 ).

3. 

Er zijn zeer vergelijkbare kwesties aan de orde in vier andere hogere voorzieningen, waarvan er twee door de Europese Unie en twee door andere ondernemingen zijn ingesteld, tegen twee arresten van het Gerecht waarin dat een vergoeding voor de door deze ondernemingen geleden materiële en immateriële schade als gevolg van de schending van de redelijke procestermijn heeft toegekend. Ook in die zaken neem ik vandaag conclusie. ( 6 ) Deze conclusie moet dan ook in samenhang met die conclusies worden gelezen.

I. Voorgeschiedenis van de procedure

4.

Bij op 24 februari 2006 neergelegd verzoekschrift hebben ASPLA, enerzijds, en Armando Álvarez, anderzijds, op grond van (het huidige) artikel 263 VWEU beroep ingesteld tegen beschikking C(2005) 4634 van de Commissie van 30 november 2005 inzake een procedure op grond van artikel [101 VWEU] (zaak COMP/F/38.354 – Industriezakken) [hierna: „beschikking C(2005) 4634”]. ( 7 )

5.

Bij arresten van 16 november 2011 heeft het Gerecht deze beroepen verworpen. ( 8 ) ASPLA en Armando Álvarez hebben tegen de arresten van het Gerecht hogere voorziening ingesteld. Bij arresten van 22 mei 2014 ( 9 ) heeft het Hof deze hogere voorzieningen afgewezen.

II. Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

6.

Bij op 27 januari 2015 neergelegd verzoekschrift hebben ASPLA en Armando Álvarez uit hoofde van artikel 268 VWEU beroep ingesteld tegen de Europese Unie voor de schade die zij beweerdelijk hebben geleden als gevolg van de duur van de procedure voor het Gerecht in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 16 november 2011 in de zaken T‑76/06 en T‑78/06. In essentie verzochten ASPLA en Armando Álvarez het Gerecht de Europese Unie te veroordelen tot betaling aan hen van een schadevergoeding van 3495038,66 EUR, te vermeerderen met compensatoire en vertragingsrente tegen de rentevoet die de Europese Centrale Bank (ECB) toepast op haar basisherfinancieringstransacties, vermeerderd met twee procentpunten, te rekenen vanaf de dag waarop hun aanvraag werd ingediend.

7.

Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht de Europese Unie veroordeeld tot betaling van een vergoeding van 44951,24 EUR aan ASPLA en een vergoeding van 111042,48 EUR aan Armando Álvarez voor de door elk van deze ondernemingen geleden materiële schade als gevolg van de schending van de redelijke procestermijn in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 16 november 2011, ASPLA/Commissie (T‑76/06) en Álvarez/Commissie (T‑78/06). Op deze bedragen werd compensatoire rente gekweekt te rekenen vanaf 27 januari 2015 tot de datum van uitspraak van het arrest, tegen het door Eurostat voor de betrokken periode in de lidstaat van vestiging van voornoemde ondernemingen vastgestelde jaarlijkse inflatiepercentage. Het Gerecht oordeelde tevens dat elk van de vergoedingen wordt vermeerderd met vertragingsrente vanaf de uitspraak van het betrokken arrest tot aan de volledige voldoening ervan, tegen de rentevoet die de Europese Centrale Bank (ECB) voor haar basisherfinancieringstransacties heeft vastgesteld, vermeerderd met twee procentpunten. Het Gerecht heeft het beroep voor het overige verworpen.

8.

Wat de kosten betreft, heeft het Gerecht beslist dat i) ASPLA en Armando Álvarez enerzijds en de Europese Unie anderzijds hun eigen kosten dragen, en ii) de Europese Commissie haar eigen kosten draagt.

III. Procedure bij het Hof en conclusies van partijen

9.

Bij hogere voorziening ingesteld op 5 april 2017, in zaak C‑174/17 P, verzoekt de Europese Unie het Hof:

punt 1 van het bestreden arrest te vernietigen;

de in eerste aanleg door ASPLA en Armando Álvarez ingediende vordering van een bedrag van 3495038,66 EUR ter vergoeding van de schade die zij beweerdelijk hebben geleden als gevolg van de schending van de redelijke procestermijn ongegrond te verklaren;

ASPLA en Armando Álvarez te verwijzen in de kosten.

10.

ASPLA en Armando Álvarez betogen op hun beurt het Hof:

de hogere voorziening af te wijzen;

de Europese Unie te verwijzen in de kosten.

11.

Bij hogere voorziening ingesteld op 27 april 2017, in zaak C‑222/17 P, verzoeken ASPLA en Armando Álvarez het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

de Europese Unie te veroordelen tot betaling aan de verzoekende partijen van een bedrag van 3495038,66 EUR, vermeerderd met de bijbehorende compensatoire en vertragingsrente, ter vergoeding van de schade als gevolg van de schending door het Gerecht van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

de Europese Unie te verwijzen in de kosten.

12.

De Europese Unie, van haar kant, verzoekt het Hof:

de hogere voorziening af te wijzen;

ASPLA en Armando Álvarez te verwijzen in de kosten.

13.

In de gerechtelijke procedure in zaak C‑174/17 P werd het de Europese Commissie toegestaan aan de zijde van de Europese Unie te interveniëren.

14.

Bij beschikking van de president van de Eerste kamer van dinsdag 17 april 2018 zijn de zaken C‑174/17 P en C‑222/17 P gevoegd voor de conclusie en het arrest.

IV. Beoordeling van de middelen

A.   Opmerkingen vooraf

15.

In haar verzoekschrift in zaak C‑174/17 P voert de Europese Unie twee middelen aan, waarmee zij stelt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de begrippen „causaal verband” en „schade”. De Commissie is het in grote lijnen eens met de Europese Unie.

16.

ASPLA en Armando Álvarez voeren aan dat deze middelen ongegrond zijn.

17.

In hun verzoekschrift in zaak C‑222/17 P voeren ASPLA en Armando Álvarez vijf middelen aan. Met hun eerste middel voeren zij aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij zijn beoordeling van een redelijke termijn tussen de schriftelijke en de mondelinge fase van de procedure en zijn beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd. Met hun tweede middel voeren zij aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de geleden materiële schade. Het derde middel van ASPLA en Armando Álvarez heeft betrekking op een vermeende onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht bij de toepassing van het beginsel „non ultra petita” met betrekking tot de beoordeling van de geleden materiële schade. Met hun vierde middel betogen deze ondernemingen dat het Gerecht, door een beroep te doen op een wijze van berekening van de materiële schade die afwijkt van die welke door hen is voorgesteld, hun rechten van verdediging heeft geschonden. Tot slot heeft het vijfde middel betrekking op een vermeende tegenstrijdigheid in het bestreden arrest ten aanzien van de periode waarover de door ASPLA en Armando Álvarez geleden materiële schade moest worden gecompenseerd.

18.

Van haar kant betoogt de Europese Unie dat de door ASPLA en Armando Álvarez aangevoerde middelen moeten worden afgewezen.

19.

In deze conclusie zal ik eerst de middelen die betrekking hebben op de materiële schade onderzoeken. Daarna zal het niet meer nodig zijn de middelen te onderzoeken die betrekking hebben op de beoordeling door het Gerecht van de termijn tussen de schriftelijke en de mondelinge fase van de procedure, die in de onderhavige zaken als redelijk moet worden beschouwd.

B.   Materiële schade

20.

De twee door de Europese Unie in zaak C‑174/17 P aangevoerde middelen alsmede het tweede, derde, vierde en vijfde door ASPLA en Armando Álvarez in zaak C‑222/17 P aangevoerde middel hebben alle betrekking op de vaststellingen van het Gerecht met betrekking tot de door ASPLA en Armando Álvarez beweerdelijk geleden materiële schade. Beide partijen betogen met name dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij het onderzoek van de verzoeken van ASPLA en Armando Álvarez inzake de schade die voortvloeit uit de kosten van de bankgarantie die deze ondernemingen aan de Commissie verstrekten om te voorkomen dat de bij beschikking C(2005) 4634 opgelegde geldboete onverwijld moest worden betaald. ASPLA en Armando Álvarez betogen voorts dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de afwijzing van hun vordering tot vergoeding van de rente die voor de periode van de overschrijding aan de Commissie is betaald.

21.

Allereerst wil ik mijn juridische analyse van deze vraagstukken beginnen met het onderzoeken van de vorderingen die betrekking hadden op de door ASPLA en Armando Álvarez betaalde kosten van de bankgarantie. Daartoe zal ik beginnen met het eerste middel dat door de Europese Unie is ingediend. Vervolgens zal ik, enkel omwille van de volledigheid, ingaan op het tweede middel van de Europese Unie. Daarna zal het niet langer nodig zijn de overige middelen van ASPLA en Armando Álvarez te behandelen.

22.

Tot slot zal ik het tweede middel van ASPLA en Armando Álvarez onderzoeken, dat betrekking heeft op de betaling van de rente op het bedrag van de geldboete gedurende de periode van de overschrijding.

1. Kosten van een bankgarantie: bestaan van een causaal verband

23.

Met haar eerste middel komt de Europese Unie, met steun van de Europese Commissie, op tegen de door het Gerecht gegeven uitlegging en toepassing van het begrip „causaal verband”. De kern van het betoog van de Europese Unie is dat er geen direct causaal verband bestaat tussen de schending door het Gerecht van de redelijke procestermijn in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 en de schade van ASPLA en Armando Álvarez die uit de betaling van de kosten van de bankgarantie voortvloeien. Meer in het bijzonder beklemtoont de Europese Unie dat deze schade het resultaat is van een keuze van ASPLA en Armando Álvarez om gedurende de gehele procedure de bankgarantie aan te houden, in plaats van de door de Commissie opgelegde geldboete te betalen. Van hun kant verdedigen ASPLA en Armando Álvarez het bestreden arrest op dit punt: zij zijn van mening dat de in de periode van de overschrijding betaalde kosten van de bankgarantie zijn veroorzaakt door het verzuim van het Gerecht binnen redelijke termijn uitspraak te doen.

24.

Hieronder zal ik eerst kort de redenering van het Gerecht uiteenzetten en vervolgens duidelijk maken waarom het eerste middel van de Europese Unie naar mijn mening gegrond is.

25.

In de punten 84 en 85 van het bestreden arrest heeft het Gerecht de vaste rechtspraak in herinnering gebracht volgens welke de schade waarvoor vergoeding wordt gevraagd in het kader van een vordering op grond van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie, reëel en zeker moet zijn, hetgeen de verzoeker moet bewijzen. Het staat tevens aan de verzoeker het bewijs van een causaal verband, dat wil zeggen van een voldoende direct verband, tussen het verweten gedrag en de beweerdelijk geleden schade te leveren.

26.

In de punten 104 tot en met 107 van het bestreden arrest heeft het Gerecht erop gewezen dat ASPLA en Armando Álvarez, indien er in de procedure in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 geen overschrijding van de redelijke procestermijn was geweest, in de periode die met deze overschrijding overeenstemt geen kosten voor een bankgarantie hadden hoeven maken. Volgens het Gerecht betekent dit dat er een causaal verband bestond tussen de schending van de redelijke procestermijn en het optreden van de door ASPLA en Armando Álvarez geleden schade als gevolg van de kosten van de bankgarantie die zij hebben gedragen in de periode die met deze overschrijding overeenstemt.

27.

Onder verwijzing naar eerdere rechtspraak (hierna: „arrest Holcim en beschikking Altantic Container Line e.a.”) ( 10 ) heeft het Gerecht – in punt 109 van het bestreden arrest – erkend dat de kosten van een bankgarantie die zijn gemaakt door een onderneming waaraan bij een besluit van de Commissie een sanctie is opgelegd, in beginsel een uitvloeisel zijn van de eigen keuze van die onderneming om een bankgarantie te stellen teneinde de verplichting om de geldboete te betalen niet na te komen binnen de in het litigieuze besluit gestelde termijn. Deze kosten kunnen dus normaliter niet worden beschouwd als een direct gevolg van het gedrag van de instelling.

28.

Het Gerecht ging vervolgens echter verder – in de punten 110 tot en met 112 van het bestreden arrest – met een onderscheid tussen de onderhavige zaak en de zaken die hebben geleid tot het arrest Holcim en de beschikking Altantic Container Line e.a. Het Gerecht stelde zich op het standpunt dat de schending van de redelijke procestermijn op het tijdstip waarop ASPLA en Armando Álvarez het beroep in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 aanhangig maakten en op het tijdstip waarop zij een bankgarantie stelden, niet te voorzien was en dat ASPLA en Armando Álvarez erop mochten vertrouwen dat de beroepen binnen een redelijke termijn zouden worden behandeld. Het Gerecht merkte tevens op dat de overschrijding van de redelijke procestermijn in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 plaatsvond na de aanvankelijke keuze van de verzoekende partijen om een bankgarantie te stellen. Om deze redenen heeft het Gerecht geoordeeld dat niet kon worden gesteld dat het verband tussen het feit dat de redelijke procestermijn in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 werd overschreden en de betaling van de kosten van een bankgarantie in de periode van overschrijding werd verbroken door de aanvankelijke keuze van ASPLA en Armando Álvarez om de geldboete niet onmiddellijk te betalen en een bankgarantie te stellen. Derhalve concludeerde het Gerecht in punt 113 van het arrest dat er sprake was van voldoende direct causaal verband voor de toepassing van artikel 340 VWEU.

29.

De redenering van het Gerecht is mijns inziens onjuist. In essentie aanvaardt het Gerecht het gezag van het arrest Holcim en de beschikking Altantic Container Line e.a. om vervolgens een onderscheid te maken tussen de onderhavige zaak en die welke het voorwerp waren van die beslissingen. Net als het Gerecht ben ik van mening dat de lijn van het arrest Holcim en de beschikking Altantic Container Line e.a. gedegen is, maar anders dan het Gerecht denk ik niet dat de onderhavige zaak substantieel afwijkt van de zaken die hebben geleid tot het arrest Holcim; mijns inziens is geen van beide door het Gerecht voor dit onderscheid aangevoerde gronden, noch op zichzelf, noch gezamenlijk, overtuigend.

30.

Alvorens in detail uiteen te zetten waarom ik deze mening ben toegedaan, wil ik benadrukken dat artikel 340 VWEU volgens vaste rechtspraak niet aldus kan worden uitgelegd dat de Europese Unie alle nadelige gevolgen, zelfs de zijdelingse, van het gedrag van haar instellingen moet goedmaken. ( 11 ) Bijgevolg is het in het kader van een beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie niet voldoende dat het gedrag waarop de klacht betrekking heeft, één van de oorzaken van de beweerdelijk geleden schade is; dat gedrag moet de doorslaggevende oorzaak van de schade zijn. ( 12 ) Er bestaat met andere woorden alleen voldoende verband wanneer de schade het directe gevolg is van de onrechtmatige handeling van de verantwoordelijke instelling en niet bepaald wordt door andere oorzaken die meespelen, ongeacht of deze positief of negatief zijn. ( 13 )

a) Voorzienbaarheid van het onrechtmatige gedrag

31.

De eerste door het Gerecht aangevoerde grond om een onderscheid te maken tussen de onderhavige zaak en de zaken die aanleiding hebben gegeven tot het arrest Holcim en de beschikking Atlantic Container Line e.a. is dat de schending van de redelijke termijn op het tijdstip waarop ASPLA en Armando Álvarez de zaken T‑76/06 en T‑78/06 aanhangig maakten en het tijdstip waarop zij een bankgarantie stelden, door het Gerecht niet te voorzien was.

32.

Die bewering is echter in de eerste plaats onjuist. Helaas was een aantal zaken waarin het Gerecht kort voor de instelling van de beroepen in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 uitspraak had gedaan, van aanzienlijke duur geweest. ( 14 ) Dat geldt in het bijzonder voor zaken betreffende de toepassing van de mededingingsregels van de EU en met name kartels ( 15 ), die zeer ingewikkeld en tijdrovend zijn en een parallelle of gecoördineerde behandeling van verschillende zaken tegelijkertijd vereisen.

33.

Het is waar dat ASPLA en Armando Álvarez, net als elke andere verzoekende partij, mochten verwachten dat hun zaken binnen een redelijke termijn zouden worden beslecht. Gelet op de praktijk en de gerechtelijke staat van dienst van het Gerecht op dat moment, was het echter vrij onzeker en moeilijk de waarschijnlijke duur van de procedure te berekenen teneinde de mogelijke totale kosten van de bankgarantie te ramen.

34.

In de tweede plaats, en nog belangrijker, heeft het Gerecht, ongeacht of de buitensporige vertraging in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 te voorzien was, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het begrip „voorzienbaarheid” toe te passen om vast te stellen dat er voldoende causaal verband bestond om de Europese Unie aansprakelijk te stellen.

35.

De belangrijkste vraag in de onderhavige zaak is niet of het slachtoffer van de beweerdelijk geleden schade de onrechtmatige handeling die de beweerdelijk geleden schade teweegbracht kon voorzien. Voor de vaststelling van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in casu is het in de eerste plaats van cruciaal belang of de beweerdelijk geleden schade een direct gevolg is van het onrechtmatige gedrag van de instelling.

36.

Het Gerecht heeft verzuimd dit punt nader te onderzoeken. In het kader van dit onderzoek lijkt mij dat de eventuele onvoorzienbaarheid van de buitensporige vertraging slechts in twee gevallen van belang had kunnen zijn. Beide gevallen zijn echter in de onderhavige zaak niet van toepassing.

37.

Enerzijds had dit aspect relevant kunnen zijn indien ASPLA en Armando Álvarez hun aanvankelijke keuze om de betaling uit te stellen en een bankgarantie te verstrekken vervolgens niet hadden kunnen terugdraaien. Zoals in de punten 49 tot en met 52 hieronder zal worden aangetoond, is dat echter niet het geval: op elk tijdstip in de loop van de gerechtelijke procedure stond het ASPLA en Armando Álvarez vrij de geldboete te betalen en de bankgarantie in te trekken. In het licht van deze nieuwe gebeurtenis, ook al was dit in eerste instantie niet te voorzien, hadden ASPLA en Armando Álvarez dus hun gedrag kunnen aanpassen.

38.

Anderzijds had de eventuele onvoorzienbaarheid van de buitensporige vertraging ook van belang kunnen zijn indien de Europese Unie voor het Gerecht had betoogd dat ASPLA en Armando Álvarez zich geen redelijke inspanningen hadden getroost om de omvang te voorkomen of te beperken van de schade die eventueel kon voortvloeien uit hun keuze de betaling van de geldboete tot het einde van de gerechtelijke procedure uit te stellen.

39.

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat in het kader van een beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid volgens vaste rechtspraak dient te worden nagegaan of de benadeelde persoon zich, als zorgvuldige justitiabele, redelijke inspanningen heeft getroost om de schade te voorkomen of de omvang ervan te beperken, omdat hij anders de schade zelf zou moeten dragen. Het causaal verband kan worden verbroken door onzorgvuldig gedrag van de benadeelde, dat dus de doorslaggevende oorzaak van die schade kan vormen. ( 16 )

40.

Dit is echter niet de reden waarom het Gerecht in het bestreden arrest naar dat aspect heeft verwezen. Het Gerecht heeft het criterium van voorzienbaarheid niet gehanteerd om te onderzoeken of het causaal verband tussen de beweerdelijk geleden schade en het verweten gedrag van de EU-instelling door de nalatigheid van ASPLA en Armando Álvarez werd verbroken; dit begrip is in plaats daarvan toegepast als een eerste stap om het bestaan van een dergelijk verband vast te stellen.

41.

Niettemin zegt de eventuele onvoorzienbaarheid van de gebeurtenis die tot de beweerdelijk geleden schade heeft geleid niets over de factor die doorslaggevend is voor de beweerdelijk geleden schade. Zelfs wanneer we ervan uitgaan dat de buitensporige vertraging niet te voorzien was, is dit feit noodzakelijk noch voldoende om de aansprakelijkheid van de Unie te bewerkstelligen.

42.

In het licht van het bovenstaande ben ik van mening dat het Gerecht in het bestreden arrest het begrip „voorzienbaarheid” voor de toepassing van artikel 340 VWEU verkeerd heeft uitgelegd en toegepast teneinde vast te stellen dat sprake is van een causaal verband tussen de beweerdelijk geleden schade en het verweten gedrag.

b) Gebrek aan keuze van ASPLA en Armando Álvarez

43.

De tweede grond die het Gerecht heeft aangevoerd om zaak T‑40/15 te onderscheiden van de zaken die aanleiding hebben gegeven tot het arrest Holcim en de beschikking Atlantic Container Line e.a. is dat de redelijke procestermijn in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 werd overschreden na de keuze van ASPLA en Armando Álvarez om een bankgarantie te stellen.

44.

Dat aspect is mijns inziens evenmin relevant.

45.

Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat een beschikking van de Commissie, zoals beschikking C(2005) 4634, juridisch bindend is en wordt geacht geldig te zijn totdat de Unierechter de nietigverklaring ervan uitspreekt. Indien een onderneming die is bestraft met een door de Commissie opgelegde geldboete van mening is dat de beschikking van de Commissie onrechtmatig is en dat de onmiddellijke naleving ervan onherstelbare schade kan veroorzaken, kan die onderneming uit hoofde van de artikelen 278 en 279 VWEU bij de Unierechter een verzoek om voorlopige maatregelen indienen en tegelijkertijd de geldigheid van de beschikking aanvechten.

46.

Indien een dergelijk verzoek niet wordt ingediend, of indien een dergelijk verzoek door de Unierechter wordt afgewezen, moet in de regel binnen de in de beschikking bepaalde termijn een boete worden betaald. Op grond van de begrotingsvoorschriften van de EU ( 17 ) heeft de Commissie echter de mogelijkheid te aanvaarden dat de betaling van een geldboete wordt uitgesteld, op voorwaarde dat de debiteur zich ertoe verbindt rente over de uitstaande betaling te betalen en een financiële garantie stelt ter dekking van zowel de hoofdsom van de uitstaande schuld als de rente erover.

47.

Aan de ondernemingen die voornemens zijn een geldboete voor de Unierechter aan te vechten, wordt derhalve de keuze geboden deze onmiddellijk te voldoen (de regel) of te verzoeken om de mogelijkheid tot het verstrekken van een bankgarantie (de uitzondering). Anders dan door ASPLA en Armando Álvarez is betoogd, vormde de mogelijkheid die hun overeenkomstig artikel 85 van verordening nr. 2342/2002 werd geboden, wel degelijk een uitzondering. De regel, verankerd in de artikelen 278 en 279 VWEU, is dat een beschikking van de Commissie, zoals beschikking C(2005) 4634, van kracht wordt zodra hij de adressaten ter kennis is gebracht, en blijft gelden, zelfs indien hij bij de rechterlijke instanties van de Unie wordt aangevochten (tenzij de toepassing ervan door die rechterlijke instanties tijdelijk is opgeschort).

48.

De keuze van de onderneming moet voor de Unie financieel neutraal zijn: uitstel van de betaling mag niet leiden tot een verlies voor de begroting van de Unie. De rekenplichtige die in samenwerking met de bevoegde ordonnateur een besluit neemt over het verzoek van de onderneming om uitstel van betaling heeft niet de bevoegdheid tot wijziging van de waarde van de geldboete die door de Commissie als instelling (dat wil zeggen door het college van Commissieleden) is vastgesteld. Tegelijkertijd mag het besluit van een onderneming om de geldboete onmiddellijk te voldoen, ondanks haar voornemen de beschikking van de Commissie bij de Unierechter aan te vechten, niet leiden tot een ongerechtvaardigde verrijking van de Europese Unie. Dit is de reden waarom enerzijds, in het geval van bekrachtiging van de beschikking van de Commissie door de Unierechter, rente verschuldigd is over de geldboete waarvan de betaling is uitgesteld. Anderzijds ontstaat door de nietigverklaring van de bestreden beschikking van de Commissie een verplichting voor de Unie om de betaalde bedragen terug te betalen, vermeerderd met rente tegen het toepasselijke percentage. ( 18 )

49.

Door de betaling van een geldboete uit te stellen kan de onderneming de overeenkomstige bedragen blijven gebruiken zolang de gerechtelijke procedure aanhangig is. Dit brengt echter ook een aantal extra kosten met zich mee (de kosten die verband houden met de verstrekking van de bankgarantie) die de onderneming moet aanvaarden, ook indien de bestreden beschikking uiteindelijk nietig wordt verklaard. Het staat dus aan elke onderneming waaraan de Commissie een boete heeft opgelegd te beoordelen of het financieel in haar belang is de geldboete binnen de gestelde termijn te betalen of een verzoek om uitstel van betaling in te dienen en een bankgarantie te stellen.

50.

Van belang hier is dat dit, in tegenstelling tot hetgeen het Gerecht verklaart, geen keuze is die slechts eenmalig kan worden gemaakt. Een onderneming die ervoor heeft gekozen een garantie te verstrekken, kan haar oorspronkelijke keuze altijd terugdraaien en de geldboete betalen. ( 19 ) Op die manier wordt aanvullende rente over de hoofdsom voorkomen en kan de eerder verstrekte bankgarantie worden ingetrokken.

51.

Vanuit het oogpunt van Unierecht wordt een onderneming op geen enkele manier belet de bankgarantie stop te zetten en de boete te betalen wanneer deze onderneming van mening is dat die handelwijze hun meer voordelen oplevert. Derhalve mag worden aangenomen dat, indien een onderneming op geen enkel tijdstip in de loop van de procedure haar aanvankelijke keuze herziet, dit wil zeggen dat deze onderneming van mening is dat haar belangen nog steeds het best gediend worden met de ononderbroken werking van de bankgarantie. Of de aanvankelijke keuze vervolgens voordelig blijft, hangt immers van vele factoren af die, zoals de Commissie opmerkt, in de loop der tijd aanzienlijk kunnen variëren (de aan het lenen van geld verbonden kosten, de vergoedingen die de bank hanteert voor de garantie, het rendement dat het verschuldigde bedrag genereert wanneer het in andere bedrijven wordt belegd, enzovoort). Uit economisch oogpunt mag dus redelijkerwijs worden aangenomen dat een onderneming regelmatig haar aanvankelijke keuze in heroverweging neemt.

52.

Zoals terecht door de Europese Unie werd opgemerkt, werd de keuze voor het stellen van een bankgarantie in plaats van betaling van de door de Commissie opgelegde geldboete dus niet alleen aan het begin van de procedure gemaakt: die keuze werd door ASPLA en Armando Álvarez vrijwillig en bewust gehandhaafd (of bevestigd) gedurende de gehele periode die de gerechtelijke procedure in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 in beslag nam, ook toen de duur van die procedure aanzienlijk uitliep.

53.

Kortom, de tweede grond van het Gerecht om een onderscheid te maken tussen de onderhavige zaak en de zaken die hebben geleid tot het arrest Holcim en de beschikking Atlantic Container Line e.a. berust op een onjuiste premisse: dat de aanvankelijke keuze van ASPLA en Armando Álvarez om de betaling uit te stellen en een bankgarantie te stellen vóór het begin van de procedure, de enige keuze was die in de voorliggende zaak van belang was.

54.

De onjuistheid van deze premisse wordt indirect ook door het bestreden arrest bevestigd.

c) Tegenstrijdigheid in het bestreden arrest

55.

In punt 119 van het bestreden arrest was het Gerecht van oordeel dat er geen voldoende direct causaal verband bestond met betrekking tot de kosten van de bankgarantie die na de uitspraak van de arresten in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 zijn gemaakt. Het Gerecht was van mening dat de betaling van die kosten voortvloeit uit de persoonlijke en autonome keuze die ASPLA en Armando Álvarez hebben gemaakt, na de uitspraak van dit arrest, om de geldboete niet te betalen, niet om opschorting van de werking van beschikking C(2005) 4634 te verzoeken en beroep aan te tekenen tegen voornoemde arresten. Nu dat zo is, is het mij niet duidelijk waarom de keuze voor handhaving van de bankgarantie, in de opvatting van het Gerecht, bepalend was voor de uitsluiting van aansprakelijkheid van de Europese Unie na de uitspraak van het arrest, maar niet daarvoor.

56.

Zoals de Europese Unie heeft betoogd, lijken deze tijdvakken, die in het kader van artikel 340 VWEU relevant kunnen zijn, niet wezenlijk verschillend te zijn. Ook tijdens de procedure in eerste aanleg hebben ASPLA en Armando Álvarez er bewust voor gekozen geen verzoek tot opschorting van de bestreden beschikking in te dienen en de werking van de bankgarantie voort te zetten tot die procedure werd beëindigd. In punt 119 van het bestreden arrest wordt dus bevestigd dat de aspecten die het Gerecht in de punten 110 tot en met 112 van ditzelfde arrest van belang achtte voor het onderscheiden van de onderhavige zaak van het arrest Holcim en de beschikking Altantic Container Line e.a., niet van belang zijn.

d) Voorlopige conclusie

57.

Bij wijze van voorlopige conclusie kan dus niet worden betwist dat het feit dat ASPLA en Armando Álvarez aansprakelijk waren voor de betaling van de kosten van de aan de Commissie verstrekte bankgarantie in de periode van de overschrijding onder meer een gevolg is van het feit dat het Gerecht niet in staat was binnen een redelijke termijn uitspraak te doen.

58.

Dat is echter niet de doorslaggevende oorzaak van de beweerdelijk geleden schade. De bepalende factor was de keuze van ASPLA en Armando Álvarez te blijven profiteren van een door hen verzochte uitzondering op hun verplichting tot betaling van een openstaande geldboete, waarbij zij zich volledig bewust waren van de kosten en risico’s die uit hun keuze voortvloeiden. Dienovereenkomstig zijn de beginselen die voortvloeien uit het arrest Holcim en de beschikking Altantic Container Line e.a. op de voorliggende zaak van toepassing.

59.

Om al deze redenen ben ik van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging en de toepassing van het begrip „causaal verband” voor de toepassing van artikel 340 VWEU. Naar mijn mening bestaat er dus een onvoldoende direct causaal verband tussen de schending van de redelijke procestermijn door het Gerecht in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 en de door ASPLA en Armando Álvarez beweerdelijk geleden schade als gevolg van de betaling van de kosten van een bankgarantie in de periode van de overschrijding.

60.

In dat licht moet het bestreden arrest worden vernietigd voor zover dit betrekking heeft op de veroordeling van de Europese Unie tot de betaling van 44951,24 EUR aan ASPLA en van 111042,48 EUR aan Armando Álvarez ter vergoeding van de door die ondernemingen geleden materiële schade als gevolg van de schending van de redelijke procestermijn in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 16 november 2011 in de zaken T‑76/06 en T‑78/06.

61.

Als het Hof mijn mening op dit punt deelt, houdt dit in dat het niet nodig is het tweede middel van de Europese Unie en het derde, vierde en vijfde middel van ASPLA en Armando Álvarez te onderzoeken. Gezien het belang van de aan de orde gestelde kwestie voor toekomstige zaken, lijkt het mij niettemin nuttig, enkel voor de volledigheid, in te gaan op het tweede middel van de Europese Unie. Deze analyse zal ook nuttige elementen bieden voor de behandeling van het tweede middel van ASPLA en Armando Álvarez.

2. Kosten van een bankgarantie: begrip „schade”

62.

Met haar tweede middel, gericht tegen de punten 104 tot en met 120 van het bestreden arrest, stelt de Europese Unie, met steun van de Commissie, dat het Gerecht een onjuiste uitlegging heeft gegeven aan het begrip „schade”. Volgens de Europese Unie had de rechter in eerste aanleg moeten onderzoeken of de door ASPLA en Armando Álvarez in de periode van de overschrijding betaalde kosten van de bankgarantie hoger waren dan het voordeel dat zij hadden doordat zij konden beschikken over een bedrag gelijk aan de geldboete. ASPLA en Armando Álvarez verzoeken hunnerzijds het Hof dit middel af te wijzen. Zij stellen dat er geen verband bestaat tussen de door ASPLA en Armando Álvarez genoten voordelen en de in de periode van overschrijding door hen geleden verliezen.

63.

Ik ben van mening dat dit middel gegrond is. Het Gerecht heeft immers blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting toen het, zonder specifieke toelichting of nader onderzoek, in de punten 104 en 105 van het bestreden arrest de kosten van de bankgarantie in de periode van de overschrijding gelijkstelde aan de schade waarvan vergoeding kan worden gevorderd op grond van artikel 340 VWEU.

64.

De twee begrippen moeten worden onderscheiden.

65.

Een handeling of een nalaten van een EU-instelling kan uiteenlopende gevolgen hebben voor de financiële situatie van ondernemingen als ASPLA en Armando Álvarez. Zij kunnen tot bepaalde kosten voor een onderneming leiden maar kunnen die onderneming tegelijkertijd bepaalde voordelen opleveren. Er is slechts sprake van „schade” in de zin van artikel 340 VWEU wanneer het nettoverschil tussen kosten en baten negatief is. ( 20 ) Er moet met andere woorden over de gehele linie sprake zijn van een verlies als gevolg van het verweten gedrag. Anders kan de paradoxale situatie ontstaan dat een onderneming, ondanks het feit dat zij financieel van het gedrag van een EU-instelling heeft geprofiteerd, ook aanspraak kan maken op extra bedragen van de Unie.

66.

Zoals uiteengezet in de punten 49 en 51 supra brengt de keuze van een onderneming de betaling uit te stellen en een bankgarantie te stellen enerzijds bepaalde kosten met zich mee, maar biedt zij deze onderneming anderzijds de mogelijkheid gedurende een bepaalde tijd een bedrag te gebruiken dat eventueel winst oplevert. Deze uiteenlopende gevolgen staan niet los van elkaar maar zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden: het zijn twee kanten van dezelfde medaille.

67.

Economisch gezien is de keuze tot uitstel van de betaling van een boete in wezen een vorm van financiering voor de betrokken onderneming: tot het einde van de gerechtelijke procedure leent deze onderneming in feite het geld dat zij aan de Unie is verschuldigd van de Unie zelf. De totale kosten van de financiering zijn, kort gezegd, de som van de kosten van de bankgarantie vermeerderd met de rente die uiteindelijk over de hoofdsom verschuldigd is als de onderneming de gerechtelijke procedure verliest. In het bestreden arrest wordt echter uitsluitend ingegaan op de door ASPLA en Armando Álvarez gemaakte kosten en wordt niets gezegd over de eventuele opbrengsten of besparingen die het uitstel van betaling deze ondernemingen heeft opgeleverd.

68.

Mijns inziens heeft het Gerecht in dezen een fout gemaakt. Zoals in punt 51 supra is vermeld, wordt een onderneming geacht te allen tijde te handelen op de wijze die zij vanuit economisch en financieel oogpunt rationeel acht. Daarom kan redelijkerwijs worden aangenomen dat ASPLA en Armando Álvarez het voor de hele duur van de gerechtelijke procedure in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 voordeliger vonden het bedrag dat overeenkomt met het bedrag van de verschuldigde boete van de Unie te blijven lenen dan gebruik te maken van hun eigen beschikbare financiële middelen of dat bedrag van kredietinstellingen te lenen.

69.

In deze omstandigheden kan niet worden uitgesloten dat de buitensporige vertraging in de uitspraak in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 niet alleen geen verlies voor ASPLA en Armando Álvarez heeft opgeleverd, maar zelfs tot een financieel voordeel voor deze ondernemingen heeft geleid. Op grond van het bestreden arrest kan dit echter niet worden vastgesteld, aangezien het Gerecht zonder verder onderzoek heeft geoordeeld dat de kosten van de bankgarantie in de periode van de overschrijding overeenkwamen met de door ASPLA en Armando Álvarez in die periode geleden schade.

70.

Tot slot zou ik hieraan willen toevoegen dat het bestreden arrest ook op dit punt kennelijk tegenstrijdig is. Met betrekking tot een andere vorm van beweerdelijk geleden schade (de betaling van rente over het bedrag van de geldboete) heeft het Gerecht immers geoordeeld dat ASPLA en Armando Álvarez niets hadden aangevoerd waaruit blijkt dat in de loop van de periode die met de overschrijding overeenstemt „het bedrag van de vertragingsrente die op een later tijdstip door Armando Álvarez aan de Commissie is betaald, hoger is geweest dan het voordeel dat deze vennootschap heeft kunnen genieten als gevolg van het feit dat zij de beschikking over die som had, zijnde het bedrag van de geldboete vermeerderd met de vertragingsrente”. ( 21 )

71.

Het valt moeilijk te begrijpen waarom het Gerecht heeft nagelaten een vergelijkbare norm toe te passen ten aanzien van de beweerdelijk geleden schade bestaande in de betaling van kosten voor een bankgarantie die op dezelfde periode betrekking hebben.

72.

Concluderend stel ik vast dat het tweede middel van de Europese Unie ook gegrond is.

3. Rente

73.

Met hun tweede middel, gericht tegen de punten 97 tot en met 103 van het bestreden arrest, betogen ASPLA en Armando Álvarez dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de afwijzing van hun verzoek om vergoeding van de schade bestaande in de tijdens de periode van de overschrijding verschuldigde rente over het bedrag van de geldboete.

74.

In zijn uitspraak was het Gerecht van oordeel dat ASPLA en Armando Álvarez niets hadden aangevoerd waaruit blijkt dat het bedrag van de vertragingsrente dat later aan de Commissie werd betaald, gedurende de periode van overschrijding hoger was dan het voordeel dat zij genoten doordat zij de beschikking hadden over het bedrag dat gelijkstond aan het bedrag van de geldboete vermeerderd met de vertragingsrente.

75.

Om de in de punten 23 tot en met 72 supra toegelichte redenen heeft het Gerecht naar mijn mening het argument van ASPLA en Armando Álvarez terecht afgewezen. Aangezien de beroepen van ASPLA en Armando Álvarez uiteindelijk door de Unierechter werden verworpen, zijn de kosten van de aan de Commissie over het bedrag van de geldboete te betalen vertragingsrente duidelijk kosten die gedurende de periode dat de gerechtelijke procedure hangende was voor rekening van deze ondernemingen kwamen. Dat betekent echter niet automatisch dat dergelijke kosten kunnen worden aangemerkt als schade in de zin van artikel 340 VWEU.

76.

Meer fundamenteel: in de hier voorliggende zaak is er geen sprake van voldoende direct causaal verband, voor de toepassing van artikel 340 VWEU, tussen de buitensporig lange duur van de procedure en het verlies bestaande in de betaling van rente gedurende de periode van de overschrijding. Zoals uiteengezet in punt 52 supra, vloeide het risico om deze kosten voor hun rekening te nemen voort uit de keuze van ASPLA en Armando Álvarez om de betaling van de geldboete uit te stellen tot het einde van de gerechtelijke procedure. ASPLA en Armando Álvarez hebben die keuze gemaakt uit vrije wil en met volledige kennis van de financiële consequenties die daaruit voortvloeien.

77.

Dienovereenkomstig moet het tweede middel van ASPLA en Armando Álvarez worden afgewezen.

C.   Redelijke termijn

78.

Met hun eerste middel, gericht tegen de punten 57 tot en met 83 van het bestreden arrest, voeren ASPLA en Armando Álvarez aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en een ontoereikende motivering bij zijn beoordeling van een redelijke termijn tussen de schriftelijke en de mondelinge fase van de procedure in de zaken T‑76/06 en T‑78/06. Dit middel bestaat uit twee onderdelen.

79.

Het eerste onderdeel van dit middel betreft enerzijds de punten 67 tot en met 69 en anderzijds punt 72 van het bestreden arrest. Volgens ASPLA en Armando Álvarez heeft het Gerecht niet voldoende toegelicht waarom het tot de conclusie is gekomen dat een periode van 15 maanden tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling van de procedure in beginsel een passende duur is voor de behandeling van zaken zoals de zaken T‑76/06 en T‑78/06. Evenzo zijn ASPLA en Armando Álvarez van mening dat het Gerecht niet voldoende heeft toegelicht waarom de parallelle behandeling van verknochte zaken kan rechtvaardigen dat de periode tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling voor elke verknochte zaak met één maand wordt verlengd.

80.

Het tweede onderdeel van het eerste middel heeft betrekking op een vermeende tegenstrijdigheid tussen de punten 72 en 80 van het bestreden arrest. ASPLA en Armando Álvarez zijn van mening dat het tegenstrijdig is eerst te stellen dat de periode tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling voor elke verknochte zaak met één maand moet worden verlengd en vervolgens de redelijke termijn voor de zaak T‑78/06 met nog eens vier maanden te verlengen, omdat er een nauw verband met zaak T‑76/06 bestaat.

81.

De Europese Unie is van mening dat dit middel ongegrond is.

82.

Los van de gegrondheid ervan dient dit middel mijns inziens te worden afgewezen als niet ter zake dienend.

83.

Zelfs indien de grieven van ASPLA en Armando Álvarez gegrond bleken te zijn, zou dit niet leiden tot de vernietiging van het bestreden arrest en de toekenning van een hogere vergoeding voor de materiële schade die deze ondernemingen beweerdelijk hebben geleden.

84.

In de punten 23 tot en met 72 en 73 tot en met 77 supra, respectievelijk, heb ik uiteengezet waarom mijns inziens noch de kosten van de bankgarantie, noch de door ASPLA en Armando Álvarez in de periode van overschrijding over het bedrag van de geldboete betaalde rente kunnen worden aangemerkt als schade die overeenkomstig artikel 340 VWEU moet worden vergoed. Indien het Hof het op dit punt met mij eens is, zou de duur van de periode van de overschrijding voor de onderhavige procedure niet van belang zijn. ASPLA en Armando Álvarez hebben immers niet verzocht om vergoeding van enige andere vorm van schade dan de schade die hierboven werd besproken.

V. Gevolgen van de beoordeling

85.

Indien het Hof mijn beoordeling volgt, moet de door de Europese Unie ingestelde hogere voorziening worden toegewezen en moet punt 1 van het dictum van het bestreden arrest dienovereenkomstig worden vernietigd.

86.

Aangezien het, in het licht van de beschikbare gegevens en de uitwisseling van standpunten voor het Hof, mogelijk is in deze zaak definitief uitspraak te doen, dient het Hof de vordering van ASPLA en Armando Álvarez tot vergoeding van de beweerdelijk geleden materiële schade als gevolg van het feit dat het Gerecht geen redelijke procestermijn in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 in acht heeft genomen, af te wijzen.

87.

De door ASPLA en Armando Álvarez ingestelde hogere voorziening moet in zijn geheel worden afgewezen.

VI. Kosten

88.

Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten voor zover dat is gevorderd.

89.

Indien het Hof mijn beoordeling van de hogere voorzieningen volgt, moeten ASPLA en Armando Álvarez krachtens de artikelen 137, 138 en 184 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie met betrekking tot de onderhavige procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening hun eigen kosten en de kosten van de Europese Unie dragen. De Europese Commissie dient dan met betrekking tot beide instanties haar eigen kosten te dragen.

VII. Conclusie

90.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging:

punt 1 van het dictum van het arrest van het Gerecht van 17 februari 2017, ASPLA en Armando Álvarez/Europese Unie, T‑40/15, EU:T:2017:105, te vernietigen;

de door ASPLA en Armando Álvarez ingestelde hogere voorziening af te wijzen;

de vordering van ASPLA en Armando Álvarez tot vergoeding van 3495038,66 EUR met betrekking tot de geleden materiële schade als gevolg van het verzuim van het Gerecht de zaken T‑76/06 en T‑78/06 binnen redelijke termijn af te doen, af te wijzen;

ASPLA en Armando Álvarez te verwijzen in hun eigen kosten en in de kosten van de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, zowel met betrekking tot het geding in eerste aanleg als tot de hogere voorziening;

de Europese Commissie te verwijzen in haar eigen kosten, zowel met betrekking tot het geding in eerste aanleg als met betrekking tot de hogere voorziening.


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Engels.

( 2 ) Hierna gemakshalve aangeduid als „de Europese Unie”.

( 3 ) EU:T:2017:105.

( 4 ) Niet gepubliceerd, EU:T:2011:672.

( 5 ) Niet gepubliceerd, EU:T:2011:673.

( 6 ) Gevoegde zaken Europese Unie/Gascogne Sack Deutschland en Gascogne, en Gascogne Sack Deutschland en Gascogne/Europese Unie, C‑138/17 P en C‑146/17 P; en de zaak Europese Unie/Kendrion, C‑150/17 P.

( 7 ) De in voetnoot 6 supra genoemde zaken hebben eveneens betrekking op gerechtelijke procedures die waren gestart door andere ondernemingen die adressaten van beschikking C(2005) 4634 waren.

( 8 ) Arresten van 16 november 2011, ASPLA/Commissie (T‑76/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:672) en Álvarez/Commissie (T‑78/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:673).

( 9 ) Arresten van 22 mei 2014, ASPLA/Commissie (C‑35/12 P, EU:C:2014:348) en Álvarez/Commissie (C‑36/12 P, EU:C:2014:349).

( 10 ) Zie arrest van 21 april 2005, Holcim (Deutschland)/Commissie,T‑28/03, EU:T:2005:139, punt 123, en beschikking van 12 december 2007, Atlantic Container Line e.a./Commissie, T‑113/04, niet gepubliceerd, EU:T:2007:377, punt 38. Ik wil erop wijzen dat het Hof nog niet in de gelegenheid is geweest deze lijn in de rechtspraak te bekrachtigen.

( 11 ) Zie in dat verband arrest van 4 oktober 1979, Dumortier e.a./Raad, 64/76, 113/76, 167/78, 239/78, 27/79, 28/79 en 45/79, EU:C:1979:223, punt 21. Zie ook het meer recente besluit van 31 maart 2011, Mauerhofer/Commissie, C‑433/10 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:204, punt 127 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

( 12 ) Zie beschikking van 31 maart 2011, Mauerhofer/Commissie, C‑433/10 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:204, punt 127 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

( 13 ) Zie in dat verband de conclusie van advocaat-generaal Trabucchi in de zaak Compagnie continentale/Raad, 169/73, EU:C:1974:32, punt 4.

( 14 ) Zie bijvoorbeeld de arresten van 13 januari 2004, Thermenhotel Stoiser Franz e.a./Commissie, T‑158/99, EU:T:2004:2; 11 mei 2005, Saxonia Edelmetalle/Commissie, T‑111/01 en T‑133/01, EU:T:2005:166; 19 oktober 2005, Freistaat Thüringen/Commissie, T‑318/00, EU:T:2005:363, en 14 december 2005, Laboratoire du Bain/Raad & Commissie, T‑151/00, niet gepubliceerd, EU:T:2005:450.

( 15 ) Zie onder meer arresten van 11 december 2003, Marlines/Commissie, T‑56/99, EU:T:2003:333; 8 juli 2004, Mannesmannröhren-Werke/Commissie,T‑44/00, EU:T:2005:218; 14 december 2005, Honeywell/Commissie, T‑209/01, EU:T:2005:455, en 15 maart 2006, BASF/Commissie, T‑15/02, EU:T:2006:74.

( 16 ) Zie bijvoorbeeld arrest van 18 maart 2010, Trubowest Handel en Makarov/Raad en Commissie, C‑419/08 P, EU:C:2010:147, punt 61. Dit beginsel is volgens vaste rechtspraak van het Hof een algemeen en in de rechtssystemen van de lidstaten veel voorkomend principe; zie in dat verband arrest van 5 maart 1996, Brasserie du pêcheur en Factortame, C‑46/93 en C‑48/93, EU:C:1996:79, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

( 17 ) Artikel 85 van verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB 2002, L 357, blz. 1). Die verordening, die ten tijde van de feiten van toepassing was, is inmiddels vervangen door gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB 2012, L 362, blz. 1).

( 18 ) Zie daartoe arrest van 12 februari 2015, Commissie/IPK International, C‑336/13 P, EU:C:2015:83. Zie zaak T‑201/17, Printeos/Commissie, nog hangende, met betrekking tot het soort en het bedrag van de door de Commissie terug te betalen rente aan een vennootschap die een boete had betaald uit hoofde van een besluit vastgesteld krachtens artikel 101 VWEU dat nadien door de EU-rechters nietig is verklaard.

( 19 ) Zie bijvoorbeeld arrest van 12 mei 2016, Trioplast Industrier/Commissie, T‑669/14, niet gepubliceerd, EU:C:2016:285, punt 103.

( 20 ) Zie in dat verband bijvoorbeeld arrest van 19 mei 1992, Mulder e.a./Raad en Commissie, C‑104/89 en C‑37/90, EU:C:1992:217, punt 26 e.v.

( 21 ) Punt 101 van het bestreden arrest.