CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. SZPUNAR

van 31 mei 2018 ( 1 )

Zaak C‑105/17

Komisia za zashtita na potrebitelite

tegen

Evelina Kamenova

in tegenwoordigheid van

Okrazhna prokuratura – Varna

[verzoek van de Administrativen sad Varna (bestuursrechter Varna, Bulgarije) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de consument – Oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten – Onlineverkoop – Begrip ‚handelaar’”

I. Inleiding

1.

Goederen en diensten zoeken op internet maakt deel uit van ons dagelijks leven en inmiddels wellicht zelfs van onze cultuur. Het aantal onlineverkoopplatforms is voortdurend gestegen en het percentage EU-inwoners in de leeftijd van 16 tot 74 jaar dat via internet goederen of diensten voor persoonlijk gebruik bestelde, bedroeg 55 % in 2016. ( 2 ) Die platforms doen dienst als tussenpersoon of onlinemakelaar. Zij brengen koper en verkoper rechtstreeks met elkaar in contact: ofwel een handelaar en een consument, ofwel twee handelaars, ofwel twee particulieren die nieuwe of tweedehandsproducten voor privédoeleinden willen (ver)kopen. ( 3 )

2.

Uit de advertenties op onlineplatforms blijkt echter vaak niet of de verkoper een handelaar dan wel een particulier is.

3.

De onderhavige prejudiciële verwijzing van de Administrativen sad Varna (bestuursrechter Varna, Bulgarije) naar het Hof heeft betrekking op de uitlegging van artikel 2, onder b) en d), van richtlijn 2005/29/EG. ( 4 )

4.

Het verzoek om een prejudiciële beslissing is ingediend in het kader van een geding tussen Evelina Kamenova en de Komisia za zashtita na potrebitelite (Bulgaarse commissie voor consumentenbescherming; hierna: „KZP”) over een door KZP vastgestelde handeling waarmee een bestuursrechtelijke overtreding werd geconstateerd. De overtreding die aan Kamenova wordt toegeschreven, betreft de niet-naleving van de Zakon za zashtita na potrebitelite (ZZP) (wet inzake consumentenbescherming; hierna: „ZZP”), omdat zij de consumenten niet de vereiste inlichtingen heeft verstrekt in haar advertenties voor de verkoop van goederen op een onlineplatform.

5.

De verwijzende rechter wenst in wezen te vernemen of een natuurlijke persoon die tegelijkertijd acht advertenties voor de verkoop van verschillende producten op een onlineverkoopplatform heeft geplaatst, kan worden gekwalificeerd als „handelaar” en of zijn activiteit een „handelspraktijk” in de zin van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken vormt.

6.

Deze zaak biedt het Hof dus de gelegenheid het begrip „handelaar” in de zin van die richtlijn te preciseren alsook de door de nationale rechterlijke instanties in aanmerking te nemen criteria bij de beoordeling van dat begrip in de specifieke context van de onlineverkoop.

II. Toepasselijke bepalingen

A.   Unierecht

1. Richtlijn oneerlijke handelspraktijken

7.

Volgens artikel 1 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, gelezen in samenhang met overwegingen 14 en 15 ervan, heeft deze richtlijn tot doel een hoog niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen door de nationale wettelijke regelingen inzake oneerlijke handelspraktijken volledig te harmoniseren.

8.

Artikel 2 van deze richtlijn luidt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[…]

b)

handelaar: een natuurlijke persoon of rechtspersoon die die handelspraktijken verricht die onder deze richtlijn vallen en die betrekking hebben op zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit, alsook degene die in naam van of voor rekenschap van hem optreedt;

[…]

d)

handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten […]: iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten;

[…].”

9.

Overeenkomstig artikel 3, lid 1, van deze richtlijn is zij „van toepassing op oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten, zoals omschreven in artikel 5, vóór, gedurende en na een commerciële transactie met betrekking tot een product”.

2. Richtlijn 2011/83/EU

10.

Volgens artikel 1 van richtlijn 2011/83/EU ( 5 ) is het doel van deze richtlijn om „door de verwezenlijking van een hoog niveau van consumentenbescherming bij te dragen aan de goede werking van de interne markt door bepaalde aspecten van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake tussen consumenten en handelaren gesloten overeenkomsten onderling aan te passen”.

11.

Artikel 2 van deze richtlijn bepaalt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[…]

2.

‚handelaar’: iedere natuurlijke persoon of iedere rechtspersoon, ongeacht of deze privaat of publiek is, die met betrekking tot onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt, mede via een andere persoon die namens hem of voor zijn rekening optreedt, in het kader van zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit;

[…].”

12.

Overeenkomstig artikel 3, lid 1, van deze richtlijn is zij „van toepassing, onder de voorwaarden en in die mate als aangegeven in de bepalingen ervan, op alle tussen een handelaar en een consument gesloten overeenkomsten. […]”.

B.   Bulgaars recht

13.

Bij artikel 47 ZZP, dat is bekendgemaakt in DV nr. 99 van 9 december 2005, in de versie gepubliceerd in DV nr. 61 van 2014, die in werking is getreden op 25 juli 2014, en artikel 50 ZZP zijn respectievelijk de artikelen 6 en 9 van de richtlijn consumentenrechten, die betrekking hebben op de informatievoorschriften voor overeenkomsten op afstand en het herroepingsrecht, omgezet in nationaal recht.

III. Feiten van het hoofdgeding, prejudiciële vraag en procedure bij het Hof

14.

Uit het dossier van het hoofdgeding blijkt dat K.K. (de consument in deze zaak) een tweedehandshorloge van het merk „Longines” op de website http://olx.bg heeft gekocht op grond van een op afstand gesloten overeenkomst.

15.

Op 20 oktober 2014 heeft een koeriersdienst het horloge, dat een gebruiker onder de alias „eveto-ZZ” te koop had aangeboden, geleverd bij de consument. De gegevens van de afzender vermeldden de naam, het adres en telefoonnummer van die afzender. Na te hebben vastgesteld dat het horloge niet beschikte over de eigenschappen die stonden vermeld in de advertentie op het onlineverkoopplatform, heeft de consument de verkoper telefonisch zijn wens te kennen gegeven de overeenkomst te ontbinden. Die verkoper was echter niet bereid het goed onder terugbetaling van de prijs terug te nemen.

16.

Bijgevolg heeft de consument klacht neergelegd bij de KZP. Bij de controle door de KZP is gebleken dat de afzender van het horloge onder de alias „eveto-ZZ” Kamenova was. Volgens de beheerder van de website had de gebruiker „eveto-ZZ” op 10 december 2014 in totaal acht advertenties geplaatst voor de verkoop van verschillende producten. ( 6 )

17.

Op 27 februari 2015 heeft de KZP een besluit genomen tot vaststelling van een bestuursrechtelijke overtreding. Op 17 maart 2015 heeft Kamenova tegen dat besluit bezwaar gemaakt, waarbij zij heeft aangevoerd dat zij niet de hoedanigheid van „handelaar” bezat, zodat de bepalingen van de ZZP niet op haar van toepassing waren. De KZP heeft een boetebesluit vastgesteld tegen Kamenova op grond van artikel 207 ZZP wegens schending van artikel 47, lid 1, punten 2, 3, 5, 7, 8 en 12, alsook artikel 50 ZZP. De KZP heeft zich gebaseerd op het feit dat Kamenova in geen enkele advertentie gegevens had vermeld over de naam, het adres en e-mailadres van de handelaar; de totale prijs van het product inclusief belastingen en heffingen; de betalings-, leverings- en uitvoeringsvoorwaarden; het recht van de consument om de op afstand gesloten overeenkomst te herroepen; de voorwaarden voor, de termijn waarbinnen en de manier waarop dit recht kan worden uitgeoefend alsmede een herinnering aan de gelding van de wettelijke garantie voor de conformiteit van het product ten opzichte van de verkoopovereenkomst.

18.

Kamenova heeft tegen het boetebesluit beroep ingesteld bij de Varnenski rayonen sad (rechter in eerste aanleg Varna, Bulgarije). Bij uitspraak van 22 maart 2016 heeft die rechter het boetebesluit van de KZP nietig verklaard, omdat Kamenova niet de hoedanigheid van „handelaar” had in de zin van lid 13, punt 2, van de uitvoeringsbepalingen voor de ZZP, waarbij die rechter ook de richtlijn oneerlijke handelspraktijken heeft aangehaald en opmerkte dat het aan de orde zijnde begrip „handelaar” niet samenhangt met een eenmalige, geïsoleerde handeling, maar met de uitoefening van een stelselmatige activiteit in het kader van een bedrijf of beroep.

19.

De KZP heeft tegen die uitspraak cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter.

20.

Van oordeel dat de beslechting van het hoofdgeding afhing van de uitlegging van de relevante bepalingen van het Unierecht, heeft de Administrativen sad Varna bij uitspraak van 16 februari 2017, ingekomen bij de griffie van het Hof op 28 februari 2017, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 2, onder b) en d), van richtlijn [2005/29] aldus worden uitgelegd dat de activiteiten van een natuurlijke persoon die bij een website voor de verkoop van goederen is geregistreerd en op die website tegelijkertijd in totaal acht advertenties voor de verkoop van verschillende goederen heeft geplaatst, activiteiten van een handelaar in de zin van de wettelijke definitie van dat artikel 2, onder b), zijn, handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten in de zin van dat artikel 2, onder d), vormen, en overeenkomstig artikel 3, lid 1, van deze richtlijn binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallen?”

21.

Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de Duitse regering en de Europese Commissie.

IV. Analyse

A.   Opmerkingen vooraf

1. Strekking van de aan het Hof gestelde vraag

22.

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, onder b), van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken aldus moet worden uitgelegd dat een natuurlijke persoon die bij een website voor de verkoop van goederen is geregistreerd, als „handelaar” kan worden gekwalificeerd wanneer hij op die website tegelijkertijd acht advertenties voor de verkoop van verschillende producten heeft geplaatst, en voorts of zijn activiteiten „handelspraktijken” in de zin van artikel 2, onder d), van die richtlijn zijn.

23.

De vraag is dus of een natuurlijke persoon zoals verweerster in het hoofdgeding in het kader van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken als „handelaar” moet worden gekwalificeerd, omdat hij acht advertenties voor de verkoop van verschillende producten op een onlineverkoopplatform heeft geplaatst, dan wel of een dergelijke persoon van de werkingssfeer van die richtlijn is uitgesloten, aangezien hij niet onder het begrip „handelaar” valt gelet op het beperkte karakter van zijn activiteiten.

24.

Alvorens deze vraag te onderzoeken, moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechter in zijn prejudiciële vraag alleen verzoekt om uitlegging van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken. ( 7 ) De omschrijving van de feiten van het hoofdgeding in de verwijzingsbeslissing lijkt echter te wijzen op een schending van de door de richtlijn consumentenrechten verleende rechten. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt immers dat verweerster in het hoofdgeding is gestraft wegens schending van artikel 47, lid 1, punten 2, 3, 5, 7, 8 en 12, alsook artikel 50 ZZP. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, gaat het om bepalingen ter omzetting van respectievelijk artikel 6 van de richtlijn consumentenrechten met betrekking tot de informatievoorschriften voor overeenkomsten op afstand en artikel 9 van die richtlijn betreffende het herroepingsrecht.

25.

De vraag of, gelet op de in de verwijzingsbeslissing omschreven activiteit, een natuurlijke persoon kan worden gekwalificeerd als „handelaar” in de zin van artikel 2, punt 2, van de richtlijn consumentenrechten, kan dus van belang zijn voor de procedure in het hoofdgeding.

26.

Er zij aan herinnerd dat het in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak van het Hof is om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geding kan oplossen. Met het oog hierop dient het Hof in voorkomend geval de gestelde vragen te herformuleren. Voorts kan het Hof genoodzaakt zijn om bepalingen van het Unierecht in aanmerking te nemen waarnaar de nationale rechter in zijn vraag niet heeft verwezen. ( 8 )

27.

Bijgevolg moet de gestelde vraag aldus worden begrepen dat de verwijzende rechter in wezen wenst te vernemen of artikel 2, onder b), van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken en artikel 2, punt 2, van de richtlijn consumentenrechten aldus moeten worden uitgelegd dat een natuurlijke persoon die bij een website voor de verkoop van goederen is geregistreerd, als „handelaar” kan worden gekwalificeerd wanneer hij op die website tegelijkertijd acht advertenties voor de verkoop van verschillende producten heeft geplaatst, en voorts of de activiteiten van die persoon „handelspraktijken” in de zin van artikel 2, onder d), van die richtlijn oneerlijke handelspraktijken zijn.

28.

Om die vraag te kunnen beantwoorden, lijkt het mij noodzakelijk vooraf te bepalen of het in casu nuttig is een homogene uitlegging van de definitie van het begrip „handelaar” voor te stellen, aangezien dat begrip in het kader van de betrokken richtlijnen nagenoeg identiek is. ( 9 ) Een dergelijke benadering is mijns inziens pas nuttig als vooraf wordt bepaald in welke mate bij die richtlijnen een harmonisatie tot stand is gebracht.

2. Mate waarin bij de richtlijn oneerlijke handelspraktijken en de richtlijn consumentenrechten een harmonisatie tot stand is gebracht

29.

In de eerste plaats moet, alvorens in te gaan op de mate waarin bij de betrokken richtlijnen een harmonisatie tot stand is gebracht, worden gewezen op een belangrijk punt: het begrip „handelaar” is op nagenoeg identieke wijze gedefinieerd ( 10 ) in de twee richtlijnen en beide definities houden nauw verband met de uitoefening van een economische activiteit.

30.

In de tweede plaats zij daarbij aangetekend dat om een homogene uitlegging van de definitie van het begrip „handelaar” in de zin van de betrokken richtlijnen te kunnen voorstellen, moet worden nagegaan of de mate van harmonisatie die door die twee richtlijnen tot stand wordt gebracht – met name door middel van hun respectieve regels – vergelijkbaar is. Dienaangaande breng ik in herinnering dat de beoordeling van de mate waarin een richtlijn harmoniseert, moet worden gebaseerd op haar bewoordingen, opzet en doelstelling. ( 11 )

31.

Om te beginnen merk ik op dat de richtlijn oneerlijke handelspraktijken op grond van haar artikel 3, lid 1, van toepassing is „op oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten, zoals omschreven in artikel 5, vóór, gedurende en na een commerciële transactie met betrekking tot een product” ( 12 ), terwijl de richtlijn consumentenrechten overeenkomstig haar artikel 3, lid 1, van toepassing is „onder de voorwaarden en in die mate als aangegeven in de bepalingen ervan, op alle tussen een handelaar en een consument gesloten overeenkomsten”.

32.

Ondanks hun verschillende werkingssfeer zijn die richtlijnen aldus gebaseerd op artikel 114 VWEU ( 13 ) en om die reden hebben zij dezelfde doelstellingen, namelijk bijdragen aan de goede werking van de interne markt en een hoog niveau van consumentenbescherming tot stand brengen in het wettelijke en bestuursrechtelijke kader waarop zij betrekking hebben. ( 14 )

33.

Bovendien stel ik vast dat de Uniewetgever met het oog op die doelen een volledige harmonisatie ( 15 ) van de regels van de betrokken richtlijnen tot stand heeft gebracht. ( 16 )

34.

Wat de richtlijn oneerlijke handelspraktijken betreft, blijkt uit overweging 14 duidelijk dat zij een „volledige harmonisatie” (harmonisation complète) tot stand brengt. ( 17 ) Deze harmonisatie heeft betrekking op de regels inzake oneerlijke handelspraktijken, met inbegrip van oneerlijke reclame van handelaars jegens consumenten, die op het niveau van de Unie de economische belangen van de consumenten schaden. ( 18 ) Meer bepaald slaat een dergelijke volledige of uitputtende harmonisatie op het hele domein waarop deze richtlijn betrekking heeft. ( 19 )

35.

Bovendien blijkt uit overweging 15 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken dat deze richtlijn een „volledige harmonisatie” (harmonisation totale) van de nationale voorschriften tot stand brengt, behoudens enkele uitzonderingen. ( 20 ) Zoals artikel 4 van deze richtlijn, met als opschrift „Interne markt”, uitdrukkelijk bepaalt, kunnen de lidstaten dus geen strengere maatregelen vaststellen dan die welke in de richtlijn zijn neergelegd, ook niet om een hoger niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen. ( 21 )

36.

Wat de richtlijn consumentenrechten betreft, zij opgemerkt dat het doel van deze richtlijn bestaat in een harmonisatie van de nationale regels in de materies die binnen haar werkingssfeer vallen. ( 22 ) Uit de overwegingen 4, 5 en 7 van die richtlijn, in onderling verband gelezen, blijkt meer bepaald dat zij als doel heeft een „volledige” harmonisatie tot stand te brengen van bepaalde aspecten van op afstand gesloten overeenkomsten en buiten verkoopruimten gesloten consumentenovereenkomsten, namelijk de consumenteninformatie en het herroepingsrecht voor dat type overeenkomsten. ( 23 )

37.

Voorts, overeenkomstig artikel 4 van die richtlijn, met als opschrift „Niveau van harmonisatie”, „behouden [de lidstaten] in hun nationale wetgeving geen bepalingen die afwijken van de bepalingen opgenomen in deze richtlijn, met inbegrip van meer of minder strikte bepalingen die een ander niveau van consumentenbescherming waarborgen, of voeren [zij] dergelijke bepalingen niet in, tenzij in deze richtlijn anders is bepaald”. ( 24 ) Deze richtlijn brengt dus een „totale” of maximale harmonisatie tot stand.

38.

Uiteindelijk lijkt alles erop te wijzen dat de Uniewetgever de respectieve regels van de twee onderzochte richtlijnen in dezelfde mate heeft geharmoniseerd. Voor deze analyse is alleen de totale of maximale harmonisatie van belang. Indien de betrokken richtlijnen geen harmonisatie van dat type tot stand brengen, kunnen immers problemen ontstaan voor de homogene uitlegging van de definitie van het begrip „handelaar”.

39.

Gelet op al het voorgaande meen ik dat het nuttig is een homogene uitlegging te geven aan de definitie van het begrip „handelaar” in die twee richtlijnen, aangezien de definities ervan door de Uniewetgever bijna identiek zijn, zij nauw verband houden met de uitoefening van een economische activiteit, en gezien de mate van totale harmonisatie die de Uniewetgever beoogt in de nationale regels die binnen de werkingssfeer van de betrokken richtlijnen vallen.

B.   Betekenis en draagwijdte van het begrip „handelaar” in artikel 2, onder b), van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken en artikel 2, punt 2, van de richtlijn consumentenrechten

40.

Het begrip „handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten” is gedefinieerd in artikel 2, onder d), van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken als „iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten”. De termen „consument” en „handelaar” staan dus centraal in de definitie van dat begrip, zodat de uitlegging van die termen doorslaggevend is voor het antwoord op de vraag of een situatie binnen de werkingssfeer van die richtlijn valt. Van een handelspraktijk in de zin van die richtlijn kan immers maar sprake zijn als zij betrekking heeft op enerzijds een handelaar en anderzijds een consument.

41.

De analyse van de werkingssfeer ratione personae van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken is van fundamenteel belang, aangezien alleen ingeval verweerster in het hoofdgeding de hoedanigheid van „handelaar” bezit, de vraag moet worden onderzocht of haar activiteit een bedrijfsactiviteit in de zin van die richtlijn kan vormen.

42.

Het begrip „handelaar” wordt in artikel 2, onder b), van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken gedefinieerd als „een natuurlijke persoon of rechtspersoon die die handelspraktijken verricht die onder deze richtlijn vallen en die betrekking hebben op zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit, alsook degene die in naam van of voor rekenschap van hem optreedt”.

43.

Dienaangaande herinner ik eraan dat het Hof al heeft geoordeeld dat uit de formulering van artikel 2, onder b), van die richtlijn blijkt dat „de Uniewetgever een bijzonder ruime opvatting van het begrip ‚handelaar’ huldigt, namelijk ‚[elke] natuurlijke persoon of rechtspersoon’ zodra deze een activiteit tegen betaling uitoefent, waarbij instellingen met een taak van algemeen belang of met een publiekrechtelijke vorm niet worden uitgesloten”. ( 25 ) Een dergelijke natuurlijke persoon of rechtspersoon handelt mijns inziens met op het oog op doeleinden die verband houden met een handeling die binnen de grenzen van zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit valt.

44.

In casu sluit de hoedanigheid van natuurlijke persoon van verweerster in het hoofdgeding de kwalificatie „handelaar” niet uit. Maar om te weten of zij onder dat begrip in de zin van artikel 2, onder b), van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken valt, moet nog worden nagegaan of zij handelt met het oog op doeleinden die verband houden met een dergelijke bedrijfs- of beroepsactiviteit, of in naam van of voor rekenschap van een handelaar optreedt.

45.

Het Hof heeft ook gepreciseerd dat, gelet op de bewoordingen van de in artikel 2, onder a) en b), van die richtlijn neergelegde definities, de betekenis en de draagwijdte van het daarin bedoelde begrip „handelaar” moeten worden bepaald in verhouding tot het correlatieve, maar tegengestelde begrip „consument”, dat verwijst naar elke niet-bedrijfs- of beroepsmatig handelende particulier. ( 26 ) Het heeft dienaangaande geoordeeld dat de doelstelling van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, die erin bestaat de consument ten volle te beschermen tegen dergelijke praktijken, voortkomt uit de omstandigheid dat de consument zich tegenover een handelaar in een zwakkere positie bevindt, in die zin dat hij als de economisch zwakkere en juridisch minder ervaren contractpartij moet worden beschouwd. ( 27 ) Zo speelt het begrip „consument” een doorslaggevende rol en zijn de bepalingen van die richtlijn voornamelijk opgesteld met het oog op de consument als bestemmeling en slachtoffer van de oneerlijke handelspraktijken. ( 28 )

46.

Gelet op de overwegingen in de punten 29 tot en met 39 van deze conclusie, namelijk dat ten eerste de richtlijn oneerlijke handelspraktijken en de richtlijn consumentenrechten het begrip „handelaar” op bijna identieke wijze definiëren, ten tweede dat begrip nauw verband houdt met de uitoefening van een economische activiteit en ten derde die richtlijnen dezelfde mate van harmonisatie tot stand brengen, meen ik dat de uitlegging door het Hof van de definitie van het begrip „handelaar” in het kader van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken ook geldt voor de definitie van dat begrip in het kader van de richtlijn consumentenrechten.

47.

Zoals advocaat-generaal Bot in zijn conclusie in de zaak Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs ( 29 ) benadrukt, stemt een dergelijke uitlegging van het begrip „handelaar” overeen met die welke de Uniewetgever heeft gegeven in het ruimere kader van de richtlijnen inzake consumentenbescherming en met name de richtlijn consumentenrechten, waarin de Uniewetgever de handelaar in artikel 2, punt 2, definieert als „iedere natuurlijke persoon of iedere rechtspersoon, ongeacht of deze privaat of publiek is, die […] handelt, mede via een andere persoon die namens hem of voor zijn rekening optreedt, in het kader van zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit”. Volgens advocaat-generaal Bot hebben de richtlijnen inzake consumentenbescherming gemeen dat „de handelaar zowel een natuurlijke persoon als een – privaat- of publiekrechtelijke – rechtspersoon kan zijn die in zijn verhouding met de consument handelt in het kader van zijn commerciële of professionele activiteit, wat veronderstelt dat hij optreedt in het kader van een regelmatige winstgevende activiteit”. ( 30 )

C.   In casu in aanmerking te nemen kwalificatie ten aanzien van het begrip „handelaar”

48.

Valt, gelet op het voorgaande, een natuurlijke persoon zoals verweerster in het hoofdgeding onder de definitie van het begrip „handelaar” van artikel 2, onder b), van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken en artikel 2, punt 2, van de richtlijn consumentenrechten?

49.

Ik denk van niet. In totaal acht advertenties voor de verkoop van verschillende nieuwe en tweedehandsproducten tegelijkertijd op een onlineplatform plaatsen, lijkt mij onvoldoende om de kwalificatie van „handelaar” in de zin van die richtlijnen in aanmerking te kunnen nemen.

50.

Toch moet erop worden gewezen dat de kwalificatie van „handelaar” een „benadering van geval tot geval” vereist. ( 31 ) Het is in casu dus aangewezen dat de verwijzende rechter een analyse in concreto uitvoert op basis van alle feitelijke gegevens waarover hij beschikt, om na te gaan of een persoon zoals verweerster in het hoofdgeding onder het begrip „handelaar” valt.

51.

Zoals de Duitse regering en de Commissie terecht hebben opgemerkt, moet bij die analyse in het bijzonder worden nagegaan of de verkoop op het onlineplatform op georganiseerde wijze en met winstoogmerk ( 32 ) is gerealiseerd; of die verkoop zekere tijd duurt en met enige regelmaat gebeurt ( 33 ); of de verkoper een rechtsvorm heeft aangenomen die het hem mogelijk maakt handelsdaden te stellen alsook in welke mate de onlineverkoop verband houdt met de commerciële activiteit van de verkoper ( 34 ); of de verkoper btw-plichtig is ( 35 ); of de verkoper die optreedt in naam van of voor rekenschap van een bepaalde handelaar of via een andere persoon die namens hem of voor zijn rekening optreedt, een vergoeding of deel van de winst heeft ontvangen ( 36 ); of de verkoper nieuwe of tweedehandsgoederen koopt om die te verkopen, waardoor deze activiteit met een zekere regelmaat, frequentie en/of gelijktijdig met zijn beroepsactiviteit plaatsvindt ( 37 ); of het bedrag van de winst op de verkoop bevestigt dat de transactie onder een commerciële activiteit valt ( 38 ), en/dan wel of de te koop aangeboden producten allemaal van hetzelfde type zijn of dezelfde waarde hebben, in het bijzonder of het aanbod is geconcentreerd op een beperkt aantal producten. ( 39 )

52.

Deze criteria zijn noch uitputtend, noch uitsluitend, zodat de omstandigheid dat een of meerdere criteria zijn vervuld in beginsel op zich niet volstaat om te bepalen of een onlineverkoper onder het begrip „handelaar” valt. Bijgevolg moet er een globale beoordeling worden gemaakt op basis van alle relevante criteria om te bepalen welke kwalificatie in aanmerking moet worden genomen. Op basis van die criteria kunnen de nationale rechterlijke instanties aldus bepalen of een persoon, zoals verweerster in het hoofdgeding, een commerciële activiteit uitoefent, die haar derhalve in een sterkere positie plaatst dan de consument, en dus of er een onevenwichtige situatie tussen de handelaar en de consument bestaat.

53.

Het staat evenwel aan de verwijzende rechter, in het licht van bovenstaande overwegingen, om op basis van de feitelijke gegevens waarover hij beschikt en aan de hand van met name de in de voorgaande punten opgesomde criteria te beoordelen of die persoon als „handelaar” in de zin van de bovengenoemde richtlijnen kan worden gekwalificeerd.

54.

Indien de verwijzende rechter oordeelt dat de betrokken persoon een „handelaar” is in de zin van artikel 2, onder b), van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, moet worden bepaald of de activiteit die hij uitoefent een „handelspraktijk” vormt in de zin van artikel 2, onder d), van die richtlijn.

D.   Begrip „handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten” in de zin van artikel 2, onder d), van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken

55.

Wat de vraag betreft, of de activiteit van een natuurlijke persoon zoals verweerster in het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken kan vallen, herinner ik meteen eraan dat het Hof al heeft geoordeeld dat artikel 2, onder d), van die richtlijn het begrip „handelspraktijk” in bijzonder ruime bewoordingen definieert als „iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten”. ( 40 )

56.

Om te beoordelen of de betrokken activiteit een handelspraktijk vormt in de zin van dat artikel, moet aldus worden nagegaan of die activiteit kan worden gekwalificeerd als een praktijk die „van commerciële aard [is], namelijk van handelaars [uitgaat]” en bovendien een handeling of commerciële communicatie is die „rechtstreeks verband [houdt] met de verkoopbevordering, het verkopen of het leveren van hun producten aan consumenten”. ( 41 )

57.

Dienaangaande breng ik in herinnering dat het criterium van de commerciële activiteit, waarvan moet worden nagegaan of die al dan niet bestaat, in overeenstemming is met de gedachte waarop het door de richtlijnen van de Unie uitgewerkte stelsel van consumentenbescherming berust, namelijk dat de consument zich tegenover de handelaar in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan die handelaar beschikt en dat er een niet te verwaarlozen gevaar bestaat dat de consument met name uit onwetendheid geen beroep zal doen op de rechtsregel die ertoe strekt hem te beschermen. ( 42 )

58.

Gelet op de analyse in de punten 40 tot en met 52 van deze conclusie lijkt niets erop te wijzen dat het tegelijkertijd plaatsen van acht advertenties voor de verkoop van verschillende producten kan worden beschouwd als een activiteit die onder het begrip „handelaar” in de zin van artikel 2, onder d), van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken valt en dat er door een dergelijke activiteit in casu dus een situatie kan bestaan waarin de koper zich in een zwakkere positie bevindt tegenover verweerster in het hoofdgeding.

59.

Het staat echter aan de verwijzende rechter om over dit punt een beslissing te nemen bij zijn beoordeling of een natuurlijke persoon zoals verweerster in het hoofdgeding de hoedanigheid van „handelaar” bezit, waarbij hij alle criteria van de punten 51 en 52 van deze conclusie in aanmerking neemt.

V. Conclusie

60.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de vraag van de Administrativen sad Varna (bestuursrechter Varna, Bulgarije) als volgt te beantwoorden:

„Artikel 2, onder b), van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (‚richtlijn oneerlijke handelspraktijken’), en artikel 2, punt 2, van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad moeten aldus worden uitgelegd dat een natuurlijke persoon zoals verweerster in het hoofdgeding, die bij een onlineplatform voor de verkoop van goederen is geregistreerd, niet kan worden gekwalificeerd als ‚handelaar’ wanneer hij op die website tegelijkertijd acht advertenties voor de verkoop van verschillende producten plaatst.

Het staat echter aan de verwijzende rechter om in het licht van alle andere omstandigheden van het concrete geval te beoordelen of die persoon als ‚handelaar’ in de zin van de bovengenoemde richtlijnen kan worden gekwalificeerd en dus of de activiteit die hij uitoefent een ‚handelspraktijk’ vormt in de zin van artikel 2, onder d), van richtlijn 2005/29.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) Zie Statistieken over de digitale economie en de samenleving – huishoudens en personen, Gegevens van februari 2017, beschikbaar op de volgende website: http://ec.europa.eu/eurostat. Zie ook http://appsso.eurostat.ec.europa.eu/nui/show.do?dataset=isoc_ec_ibuy&lang=nl

( 3 ) De rol van een onlineplatform is beperkt tot het ter beschikking stellen van zijn website aan derde verkopers (handelaars of particulieren), zodat zij er hun (nieuwe of tweedehands-) producten of diensten aanbieden.

( 4 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (hierna: „richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (PB 2005, L 149, blz. 22).

( 5 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (hierna: „richtlijn consumentenrechten”) (PB 2011, L 304, blz. 64).

( 6 ) Het ging om de volgende producten: een nieuwe touchscreen e-bookreader met schermverlichting, drie nieuwe of tweedehandstelefoons met de nieuwste technologie, een draadloze telefoonoplader, een auto en Turkse tegels.

( 7 ) De verwijzende rechter heeft in zijn beslissing niet gepreciseerd welke bepalingen van die richtlijn hij van toepassing acht.

( 8 ) Zie laatstelijk arresten van 7 september 2017, Neto de Sousa (C‑506/16, EU:C:2017:642, punt 23), en 26 oktober 2017, Aqua Pro (C‑407/16, EU:C:2017:817, punt 26).

( 9 ) Dienaangaande breng ik in herinnering dat volgens vaste rechtspraak van het Hof met het oog op de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel als algemene regel dient te gelden dat de bewoordingen van een Unierechtelijke bepaling die voor de vaststelling van haar betekenis en draagwijdte niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in de gehele Europese Unie autonoom en op eenvormige wijze moeten worden uitgelegd, waarbij rekening moet worden gehouden met de context van de bepaling en met het doel van de betrokken regeling. Zie met name arrest van 3 oktober 2013, Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs (C‑59/12, EU:C:2013:634, punt 25).

( 10 ) Wat in het bijzonder de gemachtigden van de handelaar betreft, verwijst de richtlijn oneerlijke handelspraktijken in artikel 2, onder b), naar „degene die in naam van of voor rekenschap van [een handelaar] optreedt”, terwijl de richtlijn consumentenrechten in artikel 2, punt 2, verwijst naar „iedere […] persoon […], die […] handelt, mede via een andere persoon die namens hem of voor zijn rekening optreedt […]”. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat deze kwestie niet aan de orde is in het kader van de richtlijn consumentenrechten, aangezien die richtlijn van toepassing is op de overeenkomsten die in beginsel al zijn gesloten tussen de handelaar en de consument (verkoopovereenkomst, dienstenovereenkomst, op afstand gesloten overeenkomst, buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst). Hieruit volgt dat het probleem van de kwalificatie van een gemachtigde die in naam van of voor rekenschap van een handelaar optreedt, zich niet langer kan voordoen.

( 11 ) Zie arresten van 25 april 2002, Commissie/Frankrijk (C‑52/00, EU:C:2002:252, punt 16), en 14 juli 2005, Lagardère Active Broadcast (C‑192/04, EU:C:2005:475, punt 46).

( 12 ) Artikel 2, onder c), van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken definieert „product” als „een goed of dienst, met inbegrip van onroerend goed, rechten en verplichtingen”.

( 13 ) De richtlijn oneerlijke handelspraktijken is gebaseerd op artikel 95 EEG, thans artikel 114 VWEU.

( 14 ) Artikel 1 van die twee richtlijnen heeft bijna dezelfde inhoud. Hun materiële werkingssfeer verschilt, maar wat hun doel betreft, bepaalt de richtlijn oneerlijke handelspraktijken dat haar doel is „om bij te dragen aan de goede werking van de interne markt en om een hoog niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen […]”, terwijl de richtlijn consumentenrechten bepaalt dat haar doel is „om door de verwezenlijking van een hoog niveau van consumentenbescherming bij te dragen aan de goede werking van de interne markt […]” (mijn cursivering).

( 15 ) Merk op dat de Franse versie van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken twee verschillende termen gebruikt om te verwijzen naar het soort van harmonisatie die daarbij tot stand wordt gebracht, namelijk „harmonisation complète” en „harmonisation totale” (overwegingen 14 en 15 van deze richtlijn). Dat is ook het geval in de Italiaanse versie van deze richtlijn, waarin de termen „armonizzazione completa” en „piena armonizzazione” worden gebruikt. In andere taalversies van deze richtlijn wordt evenwel één enkele term gebruikt, met name in het Duits („vollständige Angleichung”), Engels („full harmonisation”), Pools („pełna harmonizacja”) en Spaans („plena armonización”). Bepaalde auteurs beschouwen die twee soorten harmonisatie („harmonisation complète” en „harmonisation totale”) als synoniemen, terwijl anderen menen dat er tussen beide een verschil bestaat. De „harmonisation complète” van de nationale regels zou betrekking hebben op de werkingssfeer ratione materiae van de richtlijnen, terwijl „harmonisation totale” of „harmonisation maximale” zou verwijzen naar de mate waarin de lidstaten over een discretionaire bevoegdheid beschikken bij de omzetting van de richtlijnen in hun nationale regelgeving. Voor een dergelijk onderscheid pleiten met name González Vaqué, L., „La directive 2005/29/CE relative aux pratiques commerciales déloyales: entre l’objectif d’une harmonisation totale et l’approche d’une harmonisation complète”, Revue de droit de l’Union européenne, 4/2005, blz. 785‑802; Rochfeld, J., „Les ambiguïtés des directives d’harmonisation totale. La nouvelle répartition des compétences communautaire et interne. À propos de l’arrêt de la CJCE du 4 juin 2009”, Dalloz, 2009, nr. 30, blz. 2047, en Verdure, C., „L’harmonisation des pratiques commerciales déloyales dans le cadre de la directive 2005/29/CE sur les pratiques commerciales déloyales: premier bilan jurisprudentiel”, Cahiers de droit européen, 3‑4, 2010, blz. 311‑336. Voor het tegengestelde standpunt, zie Stuyck, J., Terryn, E., en Van Dyck, T., „Confidence through fairness? The new directive on unfair business-to-consumer commercial practices in the internal market”, Common Market Law Review, 2006, nr. 43, blz. 107‑152, in het bijzonder blz. 115. Naar mijn mening is dat onderscheid niet relevant voor de onderhavige zaak.

( 16 ) Volgens sommige auteurs is elke richtlijn waarmee een volledige of uitputtende harmonisatie tot stand wordt gebracht, noodzakelijkerwijs een richtlijn tot totale of maximale harmonisatie, maar is elke totale harmonisatie niet de facto een volledige of uitputtende harmonisatie. Zie met name richtlijn 85/374/EEG van de Raad van 25 juli 1985 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken (PB 1985, L 210, blz. 29). Zie hierover arrest van 4 juni 2009, Moteurs Leroy Somer (C‑285/08, EU:C:2009:351, punt 25): „[…] richtlijn 85/374 [streeft] voor de punten die zij regelt een volledige harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten na, maar blijkens de achttiende overweging van de considerans dient deze richtlijn geen uitputtende harmonisatie van de aansprakelijkheid voor producten met gebreken op andere dan de hiervóór genoemde punten tot stand te brengen” (mijn cursivering). Zie ook Rochfeld, J., op. cit., blz. 2047, punt 11, en Verdure, C., op. cit., blz. 326.

( 17 ) In de rechtsleer wordt de in deze richtlijn gehanteerde aanpak van volledige harmonisatie als een succes beschouwd: „[…] aangezien de bepalingen die voorzien in een behoud van de niet-geharmoniseerde nationale regelgeving inzake handelspraktijken, uitzonderlijk zijn, (overgangsbepalingen zijn) en de toepassing ervan bovendien aan strikte voorwaarden is onderworpen” (vrije vertaling), zie González Vaqué, L., op. cit., blz. 802.

( 18 ) Zie artikel 1 en overwegingen 11, 12 en 23 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Zie ook arresten van 3 oktober 2013, Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs (C‑59/12, EU:C:2013:634, punt 34), en 9 november 2010, Mediaprint Zeitungs- und Zeitschriftenverlag (C‑540/08, EU:C:2010:660, punt 27). Zie ook mijn conclusie in de gevoegde zaken Abcur (C‑544/13 en C‑545/13, EU:C:2015:136, punt 59).

( 19 ) Zie de conclusie van advocaat-generaal Trstenjak in de gevoegde zaken VTB-VAB en Galatea (C‑261/07 en C‑299/07, EU:C:2008:581, punt 48): „[…] Blijkens punt 5 van de considerans ervan moet dit doel worden bereikt door een harmonisatie van het recht inzake oneerlijke mededinging in de lidstaten van de Gemeenschap, teneinde belemmeringen op de interne markt weg te nemen. Deze richtlijn heeft dus een volledige harmonisatie van dit domein op het niveau van de Gemeenschap tot doel.” Zie ook Henning-Bodewig, F., „Die Richtlinie 2005/29/EG über unlautere Geschäftspraktiken”, Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht Internationaler Teil, 2005, nr. 8/9, blz. 629.

( 20 ) Met name artikel 3, lid 5, van die richtlijn bepaalt dat onder bepaalde voorwaarden „[d]e lidstaten […] gedurende een periode van zes jaar, te rekenen vanaf 12.06.2007 op het bij deze richtlijn geharmoniseerde gebied nationale bepalingen [kunnen] blijven toepassen die strenger of prescriptiever zijn dan de bepalingen van deze richtlijn en die uitvoering geven aan richtlijnen die clausules voor minimale harmonisatie bevatten”. Lid 6 van dat artikel bevat een aanvullende eis, namelijk dat „[d]e lidstaten […] de Commissie onverwijld in kennis [stellen] van de nationale bepalingen die uit hoofde van lid 5 worden toegepast”.

( 21 ) Zie arrest van 23 april 2009, VTB-VAB en Galatea (C‑261/07 en C‑299/07, EU:C:2009:244, punt 52). Zie ook arrest van 9 november 2010, Mediaprint Zeitungs- und Zeitschriftenverlag (C‑540/08, EU:C:2010:660). Zie de conclusie van advocaat-generaal Trstenjak in de gevoegde zaken VTB-VAB en Galatea (C‑261/07 en C‑299/07, EU:C:2008:581, punt 74): „[…] richtlijn 2005/29 [beoogt] een volledige harmonisatie van de nationale voorschriften inzake oneerlijke handelspraktijken. [Er] wordt geen minimumharmonisatie nagestreefd, maar wel een maximale harmonisatie van de nationale voorschriften, die er, behoudens enkele uitzonderingen, aan in de weg staat dat de lidstaten strengere regelingen handhaven of invoeren. Dit blijkt uit de uitlegging van de aanhef en van de algemene bepalingen bij deze richtlijn.”

( 22 ) Zie artikel 1 van de richtlijn consumentenrechten.

( 23 ) Volgens de overwegingen 5 en 7 van de richtlijn consumentenrechten zal die „volledige” harmonisatie bijdragen tot een hoog beschermingsniveau voor de consument en een beter functioneren van de b2c-interne markt, en moet zij de rechtszekerheid voor zowel de consumenten als de handelaren aanzienlijk verbeteren.

( 24 ) Zie met name artikel 3, lid 4, van de richtlijn consumentenrechten.

( 25 ) Arrest van 3 oktober 2013, Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs (C‑59/12, EU:C:2013:634, punt 32). Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs (C‑59/12, EU:C:2013:450, punt 39).

( 26 ) Arrest van 3 oktober 2013, Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs (C‑59/12, EU:C:2013:634, punt 33).

( 27 ) Arrest van 3 oktober 2013, Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs (C‑59/12, EU:C:2013:634, punt 35). Over het doel om een hoog gemeenschappelijk niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen door de regels inzake oneerlijke handelspraktijken volledig te harmoniseren, zie ook punt 34 van dit arrest. Zie ook punt 34 van de onderhavige conclusie.

( 28 ) Arrest van 3 oktober 2013, Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs (C‑59/12, EU:C:2013:634, punt 36).

( 29 ) C‑59/12, EU:C:2013:450, punt 37: „Onder handelaar moet […] worden verstaan een natuurlijke persoon of rechtspersoon die in de betreffende context en ongeacht zijn publieke of particuliere aard handelt in het kader van een commerciële activiteit.”

( 30 ) Conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs (C‑59/12, EU:C:2013:450, punten 41 en 42).

( 31 ) Zie in die zin de conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs (C‑59/12, EU:C:2013:450, punt 40).

( 32 ) Het feit dat de verkoop een winstoogmerk heeft, is een belangrijk element, maar volstaat op zich niet om te kunnen besluiten dat een natuurlijke persoon een handelaar is. Bepaalde producten, zoals juwelen of kunstwerken, kunnen na verloop van tijd immers in waarde stijgen.

( 33 ) In beginsel volstaat de verkoop van acht producten per jaar op zich niet om te worden beschouwd als een verkoop door een handelaar, terwijl de verkoop van acht producten per week verschillende maanden lang een aanwijzing kan zijn dat het begrip „handelaar” wel van toepassing is. Het frequent te koop aanbieden van een aanzienlijk aantal producten van een zekere waarde of eenzelfde type kan immers worden beschouwd als een verkoop door een „handelaar”. Indien het onlineverkoopplatform in een beoordelingssysteem voorziet, kan het aantal beoordelingen door de kopers in aanmerking worden genomen om de frequentie van de onlineverkoop te beoordelen.

( 34 ) In het bijzonder moet worden bepaald of de verkoper eigenaar is van een bedrijf dat soortgelijke producten of diensten verkoopt als die welke op de betrokken website aan particulieren worden verkocht. Dat is met name het geval van een horlogemaker die zijn producten tegelijkertijd op een onlineverkoopplatform en in zijn horlogebedrijf verkoopt.

( 35 ) Met name in Frankrijk heeft de belastingadministratie richtlijnen gepubliceerd over de belastingregeling van de inkomsten uit onlineverkoopplatformen, waarbij een aantal criteria zijn vastgesteld om een onderscheid te maken tussen occasionele verrichtingen en regelmatige verrichtingen, die onder een andere belastingregeling vallen. Zie in het bijzonder https://www.economie.gouv.fr/particuliers/vente-biens-declarer-revenus

( 36 ) Zie punten 43 en 44 van deze conclusie. In sommige gevallen vergoedt een handelaar een „influencer” voor aankopen van producten van de handelaar via de website van de „influencer”. De term „influencer” wordt gedefinieerd als „een persoon met een grote invloed op de beleidsmakers of de opinie”. Zie Robert illustré, editie 2018. Een uitgebreidere definitie is te vinden op de Franse Wikipedia, een volstrekt relevante bron inzake het internet: „Een influencer is iedere persoon die actief is op de sociale media en die door zijn status, positie of mediabekendheid in staat is de consumptiegewoonten te beïnvloeden. Merken en bedrijven doen een beroep op influencers om hun communicatie te verbeteren en in het kader van reclameacties. Influencers zijn vooral actief op de sociale media, waar zij talrijke ‚volgers’ beïnvloeden via hun Instagramaccount of YouTubekanaal. Zij spelen de rol van tussenpersoon tussen bedrijven en hun potentiële klanten.”

( 37 ) Dat is met name het geval van een natuurlijke persoon die van thuis uit verschillende producten op een onlineverkoopplatform verkoopt tegen een prijs waarmee hij winst kan maken.

( 38 ) Zie de gids van de Commissie over oneerlijke handelspraktijken, beschikbaar op de volgende website: https://webgate.ec.europa.eu/ucp/public/index.cfm?event=public.guidance.show

( 39 ) De Duitse regering is met name van mening dat het aanbieden in de handel van prestaties tegen betaling een centraal element is op basis waarvan een activiteit als commercieel kan worden aangemerkt, zulks niet alleen in het kader van de Duitse wetgeving die de richtlijn oneerlijke handelspraktijken in nationaal recht omzet, maar ook in het algemeen in het kader van het Handelsgesetzbuch (wetboek van koophandel).

( 40 ) Arresten van 23 april 2009, VTB-VAB en Galatea (C‑261/07 en C‑299/07, EU:C:2009:244, punt 49); 14 januari 2010, Plus Warenhandelsgesellschaft (C‑304/08, EU:C:2010:12, punt 36); 9 november 2010, Mediaprint Zeitungs- und Zeitschriftenverlag (C‑540/08, EU:C:2010:660, punt 17), en 19 september 2013, CHS Tour Services (C‑435/11, EU:C:2013:574, punt 27).

( 41 ) Zie in die zin arrest van 17 oktober 2013, RLvS (C‑391/12, EU:C:2013:669, punt 37).

( 42 ) Zie punt 46 van deze conclusie. Zie in die zin over richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29), arrest van 26 oktober 2006, Mostaza Claro (C‑168/05, EU:C:2006:675, punt 28en aldaar aangehaalde rechtspraak); over richtlijn 87/102/EEG van de Raad van 22 december 1986 betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake het consumentenkrediet (PB 1987, L 42, blz. 48), arrest van 4 oktober 2007, Rampion en Godard (C‑429/05, EU:C:2007:575, punt 65), en over richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen (PB 1999, L 171, blz. 12), arrest van 4 juni 2015, Faber (C‑497/13, EU:C:2015:357, punt 42).