18.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/6


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 19 december 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Silvio Berlusconi, Finanziaria d’investimento Fininvest SpA (Fininvest) / Banca d’Italia, Istituto per la Vigilanza Sulle Assicurazioni (IVASS)

(Zaak C-219/17) (1)

([Prejudiciële procedure - Harmonisatie van de wetgevingen - Prudentieel toezicht op kredietinstellingen - Verwerving van een gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling - Procedure die wordt geregeld door richtlijn 2013/36/EU en door de verordeningen (EU) nr. 1024/2013 en nr. 468/2014 - Samengestelde administratieve procedure - Exclusieve beslissingsbevoegdheid van de Europese Centrale Bank (ECB) - Beroep ingesteld tegen voorbereidende handelingen van de bevoegde nationale autoriteit - Beweerdelijke schending van het gezag van gewijsde van een nationale beslissing])

(2019/C 65/06)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Silvio Berlusconi, Finanziaria d’investimento Fininvest SpA (Fininvest)

Verwerende partijen: Banca d’Italia, Istituto per la Vigilanza Sulle Assicurazioni (IVASS)

in tegenwoordigheid van: Ministero dell’Economia e delle Finanze, Banca Mediolanum SpA, Holding Italiana Quarta SpA, Fin. Prog. Italia di E. Doris & C. s.a.p.a., Sirefid SpA, Ennio Doris

Dictum

Artikel 263 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de nationale rechterlijke instanties de wettigheid toetsen van inleidende handelingen, onderzoekshandelingen en niet-bindende ontwerpbesluiten die de nationale bevoegde autoriteiten hebben vastgesteld in het kader van de procedure van de artikelen 22 en 23 van richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG, van artikel 4, lid 1, onder c), en artikel 15 van verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen, en van de artikelen 85 tot en met 87 van verordening (EU) nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank van 16 april 2014 tot vaststelling van een kader voor samenwerking binnen het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme tussen de Europese Centrale Bank en nationale bevoegde autoriteiten en met nationale aangewezen autoriteiten (GTM-kaderverordening). Het feit dat bij een nationale rechterlijke instantie een specifieke vordering tot nietigverklaring is ingesteld wegens een vermeende schending van het gezag van gewijsde van een nationale rechterlijke beslissing is in dit verband irrelevant.


(1)  PB C 283 van 28.8.2017.