11.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/38


Beroep ingesteld op 10 mei 2016 – Internacional de Productos Metálicos/Commissie

(Zaak T-217/16)

(2016/C 251/44)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Internacional de Productos Metálicos, S.A. (Vitoria-Gasteiz, Spanje) (vertegenwoordigers: C. Cañizares Pacheco, E. Tejedor de la Fuente en A. Monreal Lasheras, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

aanvaarding van de aangevoerde middelen tot nietigverklaring en nietigverklaring van artikel 2 van uitvoeringsverordening (EU) 2016/278 van de Commissie van 26 februari 2016 tot intrekking van het definitieve antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië;

uitdrukkelijke erkenning van de toepassing met terugwerkende kracht van artikel 1 van uitvoeringsverordening (EU) 2016/278 van de Commissie van 26 februari 2016 tot intrekking van het definitieve antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster komt op tegen bovengenoemde verordening, voor zover – ondanks het feit dat bij die verordening, ingevolge de beslissingen van de bevoegde WTO-instanties, de antidumpingrechten zijn ingetrokken die aanvankelijk waren ingesteld op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Maleisië – in artikel 2 ervan de mogelijkheid van terugbetaling van de betaalde rechten wordt beperkt doordat aan de intrekking geen terugwerkende kracht wordt verleend, zodat met de WTO-regeling strijdige antidumpingrechten in de rechtsorde kunnen blijven bestaan, zonder dat voor die beslissing een objectieve rechtvaardigingsgrond van openbare orde bestaat.

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.

1.

Onwettigheid van artikel 2 van de bestreden verordening wegens strijdigheid met de Antidumpingovereenkomst

Verzoekster stelt in dit verband dat, aangezien de Commissie zelf in de bestreden verordening erkent dat de intrekking van de antidumpingrechten is toe te schrijven aan de schending door de Raad van de Antidumpingovereenkomst, bij de beoordeling van de wettigheid van het bestreden artikel rekening moet worden gehouden met de verplichtingen die de Europese Unie is aangegaan door de ondertekening van de Antidumpingovereenkomst.

Voorts kon de EU als partij bij de Antidumpingovereenkomst, zoals blijkt uit die overeenkomst, alleen met inachtneming van de in die internationale overeenkomst vastgestelde procedure antidumpingrechten instellen. Aangezien de Raad, zoals uitdrukkelijk wordt erkend in verordening (EU) 2016/278, bij de instelling van de ingetrokken antidumpingrechten verschillende bepalingen heeft geschonden, heeft de Europese Unie nooit het recht gehad om de ingetrokken rechten in te stellen, zodat het in geen geval gepast is om de gevolgen van de intrekking te beperken.

2.

Rechtszekerheid en beginsel van het verbod van ongerechtvaardigde verrijking

Verzoekster stelt in dit verband dat de noodzaak om de terugwerkende kracht van de intrekking van de antidumpingrechten te erkennen, voortvloeit uit het doel van de in geding zijnde verordening, waarin wordt erkend dat de Raad de Antidumpingovereenkomst heeft geschonden door de ingetrokken rechten in te stellen.

Precies zoals het Hof heeft geëist dat de lidstaten in strijd met het gemeenschapsrecht geïnde bedragen terugbetalen, geldt dezelfde conclusie bovendien voor de bedragen die de Europese Unie in strijd met haar eigen recht, zoals de Antidumpingovereenkomst, heeft geïnd. Indien aan de intrekking geen terugwerkende kracht wordt verleend, zou dat betekenen dat particulieren de gevolgen van een onwettige handeling moeten dragen, zonder enige vergoeding te kunnen verwachten van onrechtmatige schade die zij nooit hadden moeten lijden.

3.

Vertrouwensbeginsel

Volgens verzoekster heeft de erkenning van de niet-nakoming van de door de Europese Unie aangegane internationale verplichtingen door de instelling van met de Antidumpingovereenkomst strijdige antidumpingrechten, gegronde verwachtingen gewekt dat de Commissie in overeenstemming met de door haarzelf erkende niet-nakoming een regeling zou vaststellen, zonder dat het voortbestaan van door onwettige antidumpingrechten veroorzaakte onrechtmatige gevolgen kon worden toegestaan.