ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

3 mei 2018 ( *1 )

„Arbitraal beding – Zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technische ontwikkeling en demonstratie (2007‑2013) en kaderprogramma ,Horizon 2020’ voor onderzoek en innovatie – Opschorting van betalingen en beëindiging van subsidieovereenkomsten naar aanleiding van een financiële audit – Verzoek tot verkrijging van betaling van door de Commissie verschuldigde bedragen in het kader van de uitvoering van subsidieovereenkomsten – Niet-contractuele aansprakelijkheid”

In zaak T‑48/16,

Sigma Orionis SA, gevestigd te Valbonne (Frankrijk), vertegenwoordigd door S. Orlandi en T. Martin, advocaten,

verzoekende partij,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Dintilhac en M. Siekierzyńska als gemachtigden,

verwerende partij,

betreffende ten eerste een verzoek krachtens artikel 272 VWEU om de Commissie te veroordelen tot betaling aan verzoekster van bedragen verschuldigd uit hoofde van overeenkomsten in het kader van het zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technische ontwikkeling en demonstratie (2007‑2013) en het kaderprogramma „Horizon 2020” voor onderzoek en innovatie, en ten tweede een verzoek krachtens artikel 268 VWEU tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden als gevolg van schending door de Commissie van op haar rustende verplichtingen,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, president, P. Nihoul (rapporteur) en J. Svenningsen, rechters,

griffier: M. Marescaux,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 juni 2017,

het navolgende

Arrest

Voorgeschiedenis van het geding

1

Verzoekster, Sigma Orionis SA, is een vennootschap naar Frans recht die actief is op het gebied van de verspreiding van en de berichtgeving over de resultaten van Europese projecten op het gebied van informatietechnologie.

2

Zij heeft met de Europese Commissie 36 subsidieovereenkomsten gesloten in het kader van het zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technische ontwikkeling en demonstratie (2007‑2013) (hierna: „KP7”), dat is vastgesteld bij besluit nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 betreffende het KP7 (PB 2006, L 412, blz. 1).

3

Dezelfde partijen hebben voorts acht subsidieovereenkomsten gesloten in het kader van het kaderprogramma „Horizon 2020” voor onderzoek en innovatie (hierna: „H2020”), dat is vastgesteld bij verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van H2020 en tot intrekking van besluit nr. 1982/2006/EG (PB 2013, L 347, blz. 104).

Onderzoek door OLAF

4

Op 24 januari 2014 is het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF) een onderzoek tegen verzoekster gestart met betrekking tot vermeende manipulatie van urenstaten en buitensporig hoge uurlonen in het kader van KP7‑projecten.

5

Dit onderzoek was gebaseerd op artikel 3 van verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door OLAF en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad (PB 2013, L 248, blz. 1).

6

Op 14 april 2014 is door OLAF aan verzoekster meegedeeld dat er een onderzoek tegen haar was ingesteld. Bij die gelegenheid is haar om een reeks documenten gevraagd. Voorts zijn er getuigenissen van voormalige werknemers van verzoekster verzameld.

7

Deze gegevens hebben OLAF overtuigd van de noodzaak om een controle ter plaatse te verrichten op grond van artikel 5 van verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (PB 1996, L 292, blz. 2).

8

Bij brief van 14 november 2014 heeft OLAF het parket van Grasse (Frankrijk) in kennis gesteld van zijn voornemen om controles en verificaties te verrichten op het hoofdkantoor van verzoekster. OLAF heeft hierbij tevens verzocht om alle nodige bijstand van de Franse autoriteiten, daaronder begrepen het nemen van binnen het nationale rechtskader vallende voorzorgsmaatregelen ter bescherming van het bewijs.

9

Van 2 tot en met 5 december 2014 heeft OLAF die controles en verificaties ter plaatse verricht. De onderzoekers hebben documenten en gegevens verzameld. Zij hebben twee betrokken personen en vijf getuigen gehoord in aanwezigheid van de advocaat van verzoekster.

10

Op 28 april 2015 heeft OLAF de twee betrokken personen in de gelegenheid gesteld hun opmerkingen over de hen betreffende feiten kenbaar te maken.

11

Daarop heeft OLAF zijn eindverslag aan de diensten van de Commissie gezonden. Daarin heeft het de Commissie geadviseerd een bedrag van 1545759 EUR terug te vorderen en te overwegen administratieve en financiële sancties op te leggen als bedoeld in artikel 109 van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad (PB 2012, L 298, blz. 1).

Interventie van de Commissie

12

Bij brief van 7 oktober 2015 heeft de Commissie verzoekster in kennis gesteld van haar voornemen om een administratieve sanctie op te leggen die erin bestaat verzoekster gedurende vijf jaar uit te sluiten van elke deelname aan een aanbestedings- of subsidieverleningsprocedure van de Europese Unie, de betalingen met betrekking tot vijftien KP7‑projecten en vijf H2020‑projecten op te schorten, en haar deelname aan twaalf KP7‑projecten en al haar H2020‑projecten te beëindigen, evenals haar deelname aan de voorbereiding van zes H2020‑subsidieovereenkomsten.

13

Bij diezelfde brief werd verzoekster uitgenodigd haar opmerkingen over de voorgenomen maatregelen in te dienen.

14

In antwoord daarop heeft verzoekster bij brief van 28 oktober 2015 het verslag van OLAF betwist. Zij betoogde dat deze instantie geen enkel bewijs van fraude had geleverd. Zij heeft in die brief tevens aangegeven dat de conclusies van OLAF onjuist en buitenproportioneel waren.

15

Naar aanleiding van die uitwisseling heeft de Commissie aan verzoekster meegedeeld dat haar deelname aan drie reeksen overeenkomsten werd beëindigd en de betalingen voor een aantal van die overeenkomsten werden opgeschort.

16

De eerste reeks omvat twee KP7‑subsidieovereenkomsten met respectievelijk de nummers 612451 – CRe-AM en 610947 – RAPP. Bij brief van 1 december 2015 heeft de Commissie beslist om de lopende en toekomstige betalingen op te schorten en de deelname van verzoekster aan die twee overeenkomsten te beëindigen. Bij brief van 21 december 2015 heeft verzoekster bezwaar aangetekend bij het Redress II-comité, een comité van beroep binnen de Commissie als bedoeld in punt 5.3 van de bijlage bij besluit 2011/161/EU Euratom van de Commissie van 28 februari 2011 tot wijziging van besluit C(2008) 4617 betreffende de regels voor het indienen van voorstellen en de evaluatie-, selectie- en toekenningsprocedures voor acties onder contract op grond van het KP7 en op grond van het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie (2007‑2011) (PB 2011, L 75, blz. 1). Op 29 januari 2016 heeft het Redress II-comité dit bezwaar afgewezen. Het was van oordeel dat bij de procedures tot opschorting, aankondiging, en beëindiging van de deelname de toepasselijke beginselen en regels waren geëerbiedigd. Bij brief van 2 februari 2016 heeft de Commissie, naar aanleiding van de afwijzing van het bezwaar door het Redress II-comité, haar beslissing om de deelname van verzoekster aan die twee overeenkomsten te beëindigen, bevestigd.

17

De tweede reeks overeenkomsten betreft de eveneens in het kader van het KP7 gesloten overeenkomsten met de nummers 609154 – Performer en 314671 ‑ Resilient. Voor deze overeenkomsten zijn de opschorting van de betalingen en de beëindiging van de deelname van verzoekster ter kennis gebracht op respectievelijk 26 en 28 januari 2016.

18

De derde reeks betreft het H2020‑project en, in het kader daarvan, de overeenkomst met nummer 645775 – Dragon Star Plus. Op 27 januari 2016 heeft de Commissie de coördinator van het project erop gewezen dat de deelname van verzoekster voorwerp van een beëindigingsmaatregel vormde.

Nationale procedures

19

Nadat OLAF zijn verslag aan de Commissie had toegezonden, heeft het dit verslag aan de Franse autoriteiten overgelegd en die autoriteiten geadviseerd om voor de vastgestelde gedragingen een nationale strafrechtelijke procedure in te leiden op basis van het Franse recht, voor zover dit recht op die gedragingen van toepassing was.

20

Naar aanleiding van die mededeling heeft de Procureur de la République de Grasse (openbaar ministerie te Grasse) op 10 april 2015 verzocht om de instelling van een gerechtelijk vooronderzoek tegen X wegens oplichting, voor de tussen 14 november 2011 en 10 april 2015 jegens de Unie begane feiten. Op 15 oktober 2015 is tegen verzoekster, haar directeur en twee van haar leidinggevenden vervolging ingesteld wegens oplichting.

21

De Chambre de l’instruction de la cour d’appel d’Aix-en-Provence (raadkamer van het hof van beroep te Aix‑en‑Provence, Frankrijk; hierna: „raadkamer”), waarbij de zaak aanhangig was gemaakt, heeft op 17 december 2015 een arrest gewezen waarbij de stukken die door de Franse autoriteiten waren gebruikt in het kader van de strafrechtelijke procedure in Frankrijk tegen verzoekster, haar directeur en de twee voornoemde leidinggevenden, ongeldig zijn verklaard. Volgens deze rechter waren die stukken verkregen in strijd met verschillende procedurele waarborgen die ertoe dienen de bescherming van de rechten van de verdediging te verzekeren. Onder de aldus ongeldig verklaarde stukken bevond zich het door OLAF aan de Franse autoriteiten overgelegde eindverslag.

22

Bij uitspraak van 19 februari 2016 heeft de Tribunal de commerce de Grasse (handelsrechter te Grasse, Frankrijk) een insolventieprocedure tegen verzoekster ingeleid en een bewindvoerder benoemd.

23

Die rechter heeft op 27 april 2016 de gerechtelijke liquidatie van verzoekster gelast.

24

Op 4 mei 2016 heeft de Commissie de bedragen die verzoekster haars inziens uit hoofde van alle ontbonden subsidieovereenkomsten verschuldigd was, als faillissementsvorderingen tegen verzoekster ingediend. Deze vorderingen, met een totaalbedrag van 2639815,40 EUR, zijn door verzoekster betwist.

25

Op 8 september 2017 heeft de Tribunal de commerce de Grasse, bij twee beschikkingen, de door de Commissie tegen verzoekster ingediende faillissementsvorderingen afgewezen op grond van de omstandigheid dat het onderzoek van OLAF, naar aanleiding waarvan de Commissie meende dat bepaalde vergoedingen niet aan verzoekster hadden moeten worden betaald, „nietig” was verklaard bij het arrest van de raadkamer van 17 december 2015.

Procedure en conclusies van partijen

26

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 februari 2016, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

27

Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op dezelfde dag, heeft verzoekster een verzoek in kort geding ingediend.

28

Bij brief van 30 september 2016, toegezonden aan de griffie van het Gerecht op 3 oktober 2016, heeft de door de Tribunal de commerce de Grasse benoemde curator de advocaat van verzoekster toestemming verleend om de procedure voort te zetten bij het Gerecht.

29

Bij beschikking van 25 augustus 2017, Sigma Orionis/Commissie (T‑48/16 R, niet gepubliceerd, EU:T:2017:585), heeft de president van het Gerecht het verzoek in kort geding afgewezen en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

30

Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Eerste kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

31

Partijen hebben ter terechtzitting van 27 juni 2017 pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

32

De mondelinge behandeling is op 27 juni 2017 gesloten.

33

Bij beschikking van 25 oktober 2017 heeft het Gerecht de heropening van de mondelinge behandeling gelast op grond van artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

34

Bij beslissing van 25 oktober 2017 heeft de president van de Eerste kamer van het Gerecht besloten de twee beschikkingen van de Tribunal de commerce de Grasse van 8 september 2017, als vermeld in punt 25 hierboven, en een bijlage aan het dossier van de zaak toe te voegen. Deze documenten zijn door verzoekster neergelegd ter griffie van het Gerecht bij brief van 22 september 2017.

35

Het Gerecht heeft partijen overeenkomstig artikel 85, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering in de gelegenheid gesteld om een standpunt over deze documenten in te nemen, hetgeen zij binnen de gestelde termijn hebben gedaan.

36

Bij beslissing van 17 november 2017 heeft het Gerecht opnieuw de mondelinge behandeling gesloten en is de zaak in beraad genomen.

37

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

voor recht te verklaren dat de Commissie door alle aan verzoekster verschuldigde subsidies op te schorten op grond van een onrechtmatig opgesteld onderzoeksverslag van OLAF, haar contractuele verplichtingen uit hoofde van de KP7‑ en H2020‑subsidieovereenkomsten niet is nagekomen;

voor recht te verklaren dat de Commissie door die overeenkomsten te beëindigen op grond van dat verslag, haar contractuele verplichtingen uit hoofde van de KP7‑ en H2020‑subsidieovereenkomsten niet is nagekomen;

bijgevolg de Commissie te veroordelen tot de betaling van de aan verzoekster verschuldigde bedragen uit hoofde van de KP7‑overeenkomsten, namelijk 607404,49 EUR, overeenkomstig artikel II.5.5 te vermeerderen met vertragingsrente tegen de rentevoet die de Europese Centrale Bank (ECB) heeft vastgesteld voor basisherfinancieringstransacties, vermeerderd met 3,5 punt, berekend vanaf de vervaldatum van de verschuldigde bedragen;

bijgevolg de Commissie te veroordelen tot de betaling van de aan verzoekster verschuldigde bedragen uit hoofde van de H2020‑overeenkomsten, namelijk 226688,68 EUR, overeenkomstig artikel II.21.11.1 te vermeerderen met vertragingsrente tegen de rentevoet die de ECB heeft vastgesteld voor basisherfinancieringstransacties, vermeerderd met 3,5 punt, berekend vanaf de vervaldatum van de verschuldigde bedragen;

bijgevolg de Commissie te veroordelen tot betaling van een niet-contractuele schadevergoeding die wordt geraamd op 1500000 EUR;

bijgevolg de Commissie te verwijzen in de kosten;

subsidiair, een deskundige te benoemen om vast te stellen welke bedragen uit hoofde van de subsidieovereenkomsten zeker aan verzoekster verschuldigd zijn.

38

De Commissie verzoekt het Gerecht:

het beroep niet-ontvankelijk of ten minste ongegrond te verklaren;

verzoekster te verwijzen in de kosten.

In rechte

Vordering wegens niet-nakoming van contractuele verplichtingen

39

Ter ondersteuning van haar eerste vier vorderingen en haar zevende vordering voert verzoekster aan dat de Commissie de opschorting van betalingen en de beëindiging van de betrokken overeenkomsten (hierna: „litigieuze maatregelen”) in strijd met de contractbepalingen heeft verricht.

Bevoegdheid van het Gerecht

40

Allereerst moet worden nagegaan of het Gerecht bevoegd is het bij het Gerecht aanhangig gemaakte geding te beslechten.

41

In dit verband moet worden opgemerkt, zoals verzoekster heeft gedaan zonder door de Commissie te zijn tegengesproken, dat volgens artikel 272 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 256 VWEU, het Gerecht bevoegd is in eerste aanleg uitspraak te doen krachtens een arbitragebeding vervat in een door of namens de Unie gesloten privaatrechtelijke overeenkomst.

42

In casu is een dergelijk beding opgenomen in artikel 9 van de KP7‑overeenkomsten en in artikel 57 van de H2020‑overeenkomsten.

43

Partijen zijn het erover eens dat op deze basis moet worden aangenomen dat het Gerecht bevoegd is voor het door verzoekster ingediende verzoek, wat betreft de niet-nakoming van de contractuele verplichtingen van de Commissie.

Toepasselijk recht

44

Verzoekster heeft zich op grond van artikel 272 VWEU krachtens de arbitragebedingen in de KP7‑ en H2020‑subsidieovereenkomsten tot het Gerecht gewend, zodat het voorwerp van het onderhavige geding niet de wettigheid is van enige beslissing van de Commissie en de administratieve procedure die tot de vaststelling ervan heeft geleid, maar de beslechting van een contractueel geschil dat tussen twee contracterende partijen is ontstaan, waarbij rekening moet worden gehouden met het op die overeenkomsten toepasselijke recht (zie in die zin arrest van 12 juli 2016, Commissie/Thales développement et coopération, T‑326/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:403, punt 73).

45

Volgens artikel 9 van de KP7‑overeenkomsten zijn achtereenvolgens van toepassing de contractuele bepalingen, de handelingen van de Europese Gemeenschap en de Unie die betrekking hebben op het onderzoeksprogramma dat tot de overeenkomsten heeft geleid, het Financieel Reglement bij de algemene begroting van de Unie, de andere regels van de Gemeenschap en de Unie, en tot slot, subsidiair, het Belgische recht. Dezelfde regel is in essentie opgenomen in artikel 57 van de H2020‑overeenkomsten, volgens welk artikel de overeenkomsten worden beheerst door het toepasselijke Unierecht en, subsidiair, door het Belgische recht. Uit deze bepalingen volgt dat, doordat er geen sprake is van een geschil over de toepassing van het Financieel Reglement bij de algemene begroting van de Unie, de op het onderhavige geding toe te passen regels, voor zover relevant, naargelang van het geval de regels van het recht van de Gemeenschap en de Unie zijn en, subsidiair, die van het Belgische recht.

Ontvankelijkheid

– Procesbelang

46

De Commissie merkt op dat zij op de dag van neerlegging van het verzoekschrift maar één subsidieovereenkomst met verzoekster had beëindigd.

47

In dit verband zij in herinnering gebracht dat, volgens de rechtspraak, de verzoeker, wil zijn verzoek ten gronde worden onderzocht, moet aantonen dat hij op het tijdstip waarop hij het geding inleidt een verkregen en daadwerkelijk procesbelang heeft (arrest van 26 februari 2015, Planet/Commissie, C‑564/13 P, EU:C:2015:124, punt 31).

48

De Commissie werpt niet formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid wegens het ontbreken van procesbelang van verzoekster op, maar volgens de rechtspraak belet deze omstandigheid het Gerecht niet om de ontvankelijkheidsvraag ambtshalve te onderzoeken en het beroep in voorkomend geval niet-ontvankelijk te verklaren wanneer het ontbreken van procesbelang een niet-ontvankelijkheidsgrond van openbare orde vormt (zie beschikking van 4 december 2014, Talanton/Commissie, T‑165/13, niet gepubliceerd, EU:T:2014:1027, punt 69en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49

In haar geschriften telt verzoekster de bedragen die volgens haar in het kader van 22 KP7‑ en H2020‑subsidieovereenkomsten met de Commissie aan haar verschuldigd zijn, bij elkaar op.

50

Bij de neerlegging van het verzoekschrift was de deelname van verzoekster aan een van de H2020‑overeenkomsten en aan vier KP7‑overeenkomsten beëindigd. De beëindigde H2020‑overeenkomst was de overeenkomst met nummer 645775 – Dragon Star Plus. De beëindigde KP7‑overeenkomsten waren de overeenkomsten met de nummers 610947 – RAPP, 612451 – CRe-AM, 609154 – Performer en 314671 – Resilient.

51

Voor deze vijf overeenkomsten had de Commissie dus op het tijdstip van indiening van het verzoekschrift al een beslissing vastgesteld, waaruit volgt dat verzoekster voor die overeenkomsten over het door de rechtspraak vereiste procesbelang beschikte op het tijdstip waarop zij haar beroep heeft ingesteld.

52

Dat geldt niet voor de 17 andere KP7‑ en H2020‑overeenkomsten, ten aanzien waarvan de Commissie op het tijdstip van indiening van het verzoekschrift nog geen beslissing had vastgesteld. Voor deze overeenkomsten ontbrak het procesbelang op de datum van indiening van het verzoekschrift en moet het beroep bijgevolg niet-ontvankelijk worden verklaard overeenkomstig de in punt 47 hierboven aangehaalde rechtspraak.

– Exceptie van niet-ontvankelijkheid wegens onduidelijkheid en onnauwkeurigheid van het verzoekschrift

53

De Commissie is van mening dat het verzoekschrift niet voldoet aan de in artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering vermelde eisen van duidelijkheid en nauwkeurigheid, aangezien verzoekster haar argumentatie baseert op de niet-eerbiediging van niet nader genoemde nationale bepalingen.

54

In dit verband moet worden opgemerkt dat het verzoekschrift, volgens artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering, het voorwerp van het geschil moet bevatten en een summiere uiteenzetting van de middelen, en dat de aanduidingen duidelijk en nauwkeurig moeten zijn teneinde de verweerder in staat te stellen om zijn argumentatie voor te bereiden en de Unierechter om zijn toezicht uit te oefenen (arrest van 15 september 2016, European Dynamics Luxembourg en Evropaïki Dynamiki/EIT, T‑481/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:498, punt 460).

55

In casu blijkt uit het door verzoekster ingediende verzoekschrift dat het voorwerp van het geding bestaat in de bestrijding van de door de Commissie genomen litigieuze maatregelen. Van de door verzoekster aangevoerde middelen is vastgesteld dat zij zijn ontleend aan niet-nakoming door de Commissie van haar contractuele verplichtingen doordat de litigieuze maatregelen het gezag van gewijsde van het arrest van de raadkamer schenden (eerste middel), het verslag van OLAF waarop de Commissie zich voor het vaststellen van de litigieuze maatregelen heeft gebaseerd, is opgesteld aan de hand van bewijs dat in strijd met het nationale recht (tweede middel) en de grondrechten van de Unie (derde middel) is verzameld, de Commissie de H2020‑overeenkomsten niet kon opschorten en beëindigen door zich te baseren op controles en verificaties in het kader van de KP7 overeenkomsten (vierde middel), en de Commissie door het nemen van de litigieuze maatregelen het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden (vijfde middel).

56

Voorts moet worden opgemerkt dat de Commissie, gelet op de argumentatie in haar verweerschrift en in de dupliek, kennelijk in staat was de door verzoekster aan haar gerichte verwijten te begrijpen.

57

Bijgevolg moet worden aangenomen dat de door het Reglement voor de procesvoering aan de ontvankelijkheid gestelde voorwaarden zijn vervuld en de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid moet worden afgewezen.

Eerste en tweede vordering

58

De eerste twee vorderingen van verzoekster, die respectievelijk betrekking hebben op de opschorting van de betalingen uit hoofde van de KP7‑ en H2020‑subsidieovereenkomsten en de beëindiging van die overeenkomsten, moeten samen worden behandeld.

59

Ter ondersteuning van deze vorderingen voert verzoekster vijf middelen aan. Ten eerste konden de litigieuze maatregelen niet worden gebaseerd op het verslag van OLAF omdat dat verslag door de raadkamer nietig was verklaard. Ten tweede zijn de litigieuze maatregelen in strijd met de betrokken overeenkomsten, omdat zij zijn gebaseerd op een verslag dat is opgesteld aan de hand van bewijs dat in strijd met het nationale recht is verzameld. Ten derde zijn die maatregelen eveneens in strijd met die overeenkomsten omdat het bewijs in strijd met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is verzameld. Ten vierde kon de Commissie zich voor het opschorten en beëindigen van de H2020‑overeenkomsten niet, zoals zij heeft gedaan, baseren op de controles en verificaties die in het kader van de KP7‑overeenkomsten waren verricht. Ten vijfde heeft de Commissie het evenredigheidsbeginsel geschonden.

– Eerste middel: niet-eerbiediging van het gezag van gewijsde van het arrest van de raadkamer

60

Volgens verzoekster konden de litigieuze maatregelen niet worden gebaseerd op het eindverslag van OLAF omdat dit rapport door de raadkamer nietig was verklaard.

61

In antwoord op deze argumentatie benadrukt de Commissie dat het verslag van OLAF, dat ter voorbereiding van de door haar te nemen beslissingen diende, niet als voor beroep vatbaar mag worden aangemerkt. Gesteld dat het dit wel zou zijn, dan had het niet door een nationale rechterlijke instantie nietig kunnen worden verklaard omdat de bevoegdheid tot nietigverklaring van handelingen van instellingen van de Unie uitsluitend toekomt aan de rechterlijke instanties van deze rechtsorde.

62

In dit verband zij in herinnering gebracht dat volgens de rechtspraak alleen de rechterlijke instanties van de Unie bevoegd zijn om de ongeldigheid van een handeling van de Unie vast te stellen (zie arrest van 21 december 2011, Air Transport Association of America e.a., C‑366/10, EU:C:2011:864, punt 48en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63

Bijgevolg blijft het verslag van OLAF, los van het oordeel van de raadkamer in zijn arrest, wettig bestaan in de rechtsorde van de Unie zolang het niet door de Unierechter ongeldig is verklaard.

64

Volgens de bewoordingen van het arrest van de raadkamer heeft de raadkamer geoordeeld dat „het gehele inleidende onderzoek, daaronder begrepen het onderzoek van OLAF en de daaropvolgende handelingen [...], nietig moet worden verklaard, met uitzondering van de mededeling van de zaak aan het parket van Grasse, de inschakeling van de politie voor onderzoek en het verzoek van de Procureur de la République om instelling van een gerechtelijk vooronderzoek”.

65

De conclusie in dit arrest is echter niet, zoals de Commissie betoogt, dat het verslag van OLAF nietig is verklaard in de rechtsorde van de Unie, maar uitsluitend dat het, volgens de raadkamer, „niet nodig, noch gerechtvaardigd [was] dat van een onderzoek van OLAF dat [was] verricht in strijd met artikel 6 [...] VEU en met het inleidende artikel van de Code de procédure pénale (wetboek van strafvordering), waarin is bepaald dat het evenwicht tussen de rechten van de partijen moet worden bewaard, zelfs maar louter informatief sprake [was] in een strafrechtelijke procedure betreffende de wijze van berekening van de tijd die aan de uitvoering van aanbestedingen voor door de Europese Commissie gefinancierde programma’s was besteed, zonder dat de inhoud van de uitgevoerde werkzaamheden in dit stadium van de procedure door het bureau in kwestie ter discussie [was] gesteld”.

66

Bijgevolg kon, ter uitvoering van het arrest van de raadkamer, het verslag van OLAF weliswaar niet worden gebruikt in het kader van een strafrechtelijke procedure in Frankrijk tegen de bestuurders van verzoekster, maar dat neemt niet weg dat de Commissie zich, in het kader van een onder het Unierecht vallende administratieve procedure waarop contractuele bepalingen zagen, op dat verslag van OLAF kon baseren om de litigieuze maatregelen vast te stellen, zolang dat verslag niet door de Unierechter ongeldig was verklaard.

67

Verzoekster beroept zich op het arrest van 30 september 2009, Sison/Raad (T‑341/07, EU:T:2009:372, punt 116), om aan tonen dat de Commissie hoe dan ook rekening moest houden met het arrest van de raadkamer.

68

In dit verband moet worden opgemerkt dat het arrest van 30 september 2009, Sison/Raad (T‑341/07, EU:T:2009:372), de uitvoering betreft van een wettelijke regeling waarin is bepaald dat de beraadslagingen van de Unie-instelling moeten worden gebaseerd op beslissingen van nationale instanties, met name nationale rechterlijke instanties. De situatie is anders in de onderhavige zaak waarin geen enkele bepaling de Commissie verplicht zich te baseren op een door een nationale instantie te nemen beslissing – ook al is dat een rechterlijke instantie. Hoe dan ook, het Gerecht heeft in het arrest van 30 september 2009, Sison/Raad (T‑341/07, EU:T:2009:372), geen bevoegdheid aan de nationale rechterlijke instanties toegekend om de ongeldigheid van Uniehandelingen vast te stellen en aldus de Unie-instellingen te verplichten bij hun beraadslagingen rekening te houden met die ongeldigheid.

69

Deze overwegingen worden niet ontkracht door de door verzoekster ter kennis van het Gerecht gebrachte beschikkingen van het Tribunal de commerce de Grasse van 8 september 2017, voor het onderzoek waarvan de mondelinge behandeling is heropend zoals aangegeven in de punten 33 tot en met 35 hierboven en volgens welke de door de Commissie ingediende vorderingen niet kunnen worden toegelaten omdat zij zijn gebaseerd op een onderzoek, te weten dat van OLAF, dat door de raadkamer „nietig” is verklaard.

70

De bij het Tribunal de commerce de Grasse gevoerde procedure kan immers geen invloed hebben op het onderhavige beroep, omdat dit beroep, wat de verenigbaarheid van de litigieuze maatregelen met de betrokken overeenkomsten en de door die overeenkomsten van toepassing verklaarde regels betreft, krachtens artikel 272 VWEU gelezen in samenhang met het arbitragebeding in die overeenkomsten onder de exclusieve bevoegdheid van het Gerecht valt.

71

Voorts streven de twee procedures verschillende doelen na, want het onderhavige beroep betreft de verenigbaarheid van de litigieuze maatregelen met die overeenkomsten en die regels, terwijl de bij het Tribunal de commerce de Grasse gevoerde procedure, volgens de door verzoekster gegeven uitleg, tot doel had vast te stellen of de eventuele vorderingen van de Commissie in aanmerking konden worden genomen in het kader van de liquidatie van de onderneming.

72

Tegen deze achtergrond dient het eerste middel te worden afgewezen.

– Tweede middel: schending van het Franse recht

73

Verzoekster voert aan dat OLAF krachtens de op dit organisme van toepassing zijnde verordeningen, te weten verordening nr. 883/2013 en verordening nr. 2185/96, het nationale recht dient te eerbiedigen wanneer het controles en verificaties verricht op het grondgebied van een lidstaat.

74

Ter ondersteuning van haar argumentatie beroept verzoekster zich op:

artikel 3, lid 3, van verordening nr. 883/2013, volgens hetwelk „de personeelsleden van het [OLAF] zich bij de controles en verificaties ter plaatse [gedragen] op een wijze die in overeenstemming is met de regels en gebruiken van de betrokken lidstaat”;

artikel 6, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2185/96, dat bepaalt dat de onderzoekers van OLAF zich, onder voorbehoud van het Unierecht, moeten houden aan de procedureregels van de betrokken lidstaat;

artikel 11, lid 2, van verordening nr. 883/2013, volgens hetwelk „[b]ij de opstelling van [de] rapporten en aanbevelingen [van OLAF] [...] het nationale recht van de betrokken lidstaat in aanmerking [wordt] genomen”.

75

In casu zou het nationale recht op de volgende drie punten zijn geschonden:

vóór het onderzoek ten kantore van verzoekster had OLAF een rechterlijke machtiging van een nationale rechterlijke instantie moeten verkrijgen;

tijdens dit onderzoek hadden de onderzoekers van OLAF moeten worden vergezeld door nationale opsporingsfunctionarissen;

zij hadden verzoekster in kennis moeten stellen van haar recht om zich tegen de controles en verificaties ter plaatse te verzetten.

76

Om op deze argumentatie te antwoorden zij in herinnering gebracht dat, zoals aangegeven in de punten 62 tot en met 66 hierboven, het verslag van OLAF wettig blijft bestaan in de rechtsorde van de Unie zolang het niet door de Unierechter ongeldig is verklaard, ongeacht eventuele beslissingen van nationale autoriteiten of rechterlijke instanties met betrekking tot het gebruik dat in nationale procedures van dat verslag kan worden gemaakt.

77

Uit de derde door verzoekster ingeroepen bepaling, te weten artikel 11, lid 2, van verordening nr. 883/2013, volgt dat de verslagen van OLAF in nationale procedures kunnen worden gebruikt voor zover zij in overeenstemming met de door het nationale recht voorgeschreven regels en procedures zijn opgesteld. Indien het nationale recht niet is geëerbiedigd, zoals verzoekster in casu stelt, is het gevolg daarvan dat het verslag van OLAF niet in nationale procedures kan worden gebruikt, zonder dat dit afbreuk kan doen aan de mogelijkheid voor de Commissie om haar beslissingen op dit document te baseren.

78

Volgens de andere door verzoekster genoemde bepalingen, te weten artikel 3, lid 3, van verordening nr. 883/2013 en artikel 6, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2185/96, worden de controles en verificaties ter plaatse door OLAF verricht in overeenstemming met de in de betrokken lidstaat geldende regels en gebruiken, onder voorbehoud van de geldende Uniewetgeving.

79

Uit deze bepalingen volgt dat de controles en verificaties ter plaatse door OLAF plaatsvinden in een omgeving die wordt gekenmerkt door het nationale recht, maar dat dit recht hoe dan ook steeds ten gunste van het Unierecht buiten beschouwing moet worden gelaten wanneer dit door verordening nr. 883/2013 of verordening nr. 2185/96 wordt voorgeschreven.

80

In dit verband moet worden opgemerkt dat, wat het eerste punt betreft waarop het Franse recht zou zijn geschonden, de verordeningen nrs. 883/2013 en 2185/96 niet verplichten tot naleving van de nationale voorschriften voordat OLAF controles en verificaties ten kantore van een marktdeelnemer verricht, tenzij laatstgenoemde zich hiertegen verzet.

81

Het is immers alleen in dit geval dat artikel 9 van verordening nr. 2185/96 in de eerste alinea bepaalt dat de betrokken lidstaat de controleurs van OLAF, in overeenstemming met de nationale bepalingen, de nodige bijstand verleent met het oog op de uitvoering van hun opdracht tot controle en tot verificatie ter plaatse, en in de tweede alinea dat het aan de lidstaten is om, zo nodig, de nodige maatregelen te treffen, met inachtneming van de nationale wetgeving. Uit het dossier blijkt echter dat verzoekster zich in de aan het Gerecht voorgelegde zaak niet tegen de controles en verificaties ter plaatse heeft verzet.

82

Aangezien de verordeningen nr. 883/2013 en nr. 2185/96, in het geval dat de betrokken marktdeelnemer zich niet verzet, niet de inachtneming van nationale vereisten zoals de noodzaak van een voorafgaande machtiging van een nationale rechterlijke instantie voorschrijven, maar de controles en verificaties ter plaatse door OLAF alleen onderwerpen aan een schriftelijke machtiging van de directeur-generaal van deze instantie (artikel 7, lid 2, van verordening nr. 883/2013 en artikel 6, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 2185/96), moet de argumentatie van verzoekster dus worden afgewezen.

83

Verzoekster voert aan dat het Hof in het arrest van 22 oktober 2002, Roquette Frères (C‑94/00, EU:C:2002:603, punt 48), ter zake van mededinging aan de Commissie verplichtingen heeft opgelegd die zij op het gebied van rechterlijke machtigingen in het kader van administratieve procedures in acht moet nemen.

84

Dit argument mist feitelijke grondslag omdat, anders dan verzoekster betoogt, het door haar aangehaalde arrest niet verplicht tot het instellen van een beroep bij een nationale rechterlijke instantie voorafgaand aan de controles en verificaties ter plaatse, maar de administratieve autoriteit er alleen op wijst dat laatstgenoemde vóór het verrichten van de controles en verificaties ter plaatse het voorwerp van het onderzoek moet preciseren. In casu is op 27 november 2014 door de directeur-generaal van OLAF een machtiging afgegeven die door de onderzoekers is getoond bij hun aankomst op het hoofdkantoor van verzoekster, alwaar deze machtiging is medeondertekend door de directeur van verzoekster, die een afschrift ervan heeft bewaard. De inhoud van deze machtiging is bovendien niet betwist.

85

Over het tweede punt waarop het Franse recht niet zou zijn geëerbiedigd, moet worden opgemerkt dat volgens de toepasselijke verordeningen van de Europese Unie:

de onderzoeken door de onderzoekers van OLAF worden verricht onder leiding van de directeur van OLAF (artikel 7, lid 1, van verordening nr. 883/2013 en artikel 4 en artikel 6, lid 1, van verordening nr. 2185/96);

deze onderzoekers de nationale autoriteiten moeten informeren alvorens de controles en verificaties ter plaatse te verrichten (artikel 4, eerste alinea, van verordening nr. 2185/96);

zij kunnen worden vergezeld door nationale functionarissen die door hun autoriteiten worden gestuurd of optreden als bij de Commissie gedetacheerde nationale deskundigen (artikel 4, eerste alinea, van verordening nr. 2185/96);

de aanwezigheid van die functionarissen moet worden aanvaard wanneer laatstgenoemden aangeven dat zij aanwezig wensen te zijn (artikel 4, tweede alinea, van verordening nr. 2185/96);

de nationale autoriteiten in geval van verzet tegen een controle of verificatie ter plaatse de nodige maatregelen dienen te treffen om te verzekeren dat OLAF zijn opdracht met inachtneming van het nationale recht uitvoert (artikel 9 van verordening nr. 2185/96).

86

Uit deze bepalingen blijkt dat de kwestie van de aanwezigheid van nationale functionarissen door verordening nr. 2185/96 wordt geregeld en door die verordening wordt vereist in twee omstandigheden, waarvan in casu geen sprake was bij de controles en verificaties ter plaatse door OLAF. Die aanwezigheid is ten eerste noodzakelijk wanneer een marktdeelnemer zich tegen de controles en verificaties door OLAF verzet. Volgens de door verzoekster aangeleverde gegevens heeft een dergelijk verzet niet plaatsgevonden. Ten tweede moet de aanwezigheid van nationale functionarissen worden aanvaard wanneer laatstgenoemden hierom verzoeken.

87

Uit het dossier volgt dat er in casu gedurende een gedeelte van het onderzoek drie nationale functionarissen aanwezig waren, dat die functionarissen aan de algemeen directeur van verzoekster hebben gemeld dat er naast de procedure op grond van het Unierecht een gerechtelijk vooronderzoek van strafrechtelijke aard tegen haar was ingeleid op basis van het Franse recht, en dat zij in dit kader bepaalde handelingen hebben verricht alvorens het hoofdkantoor van verzoekster aan het eind van de ochtend te verlaten zonder de wens te uiten om aanwezig te zijn gedurende de controles en verificaties ter plaatse uit hoofde van het Unierecht.

88

Het feit dat de nationale functionarissen niet gedurende het gehele onderzoek aanwezig zijn geweest, is dus niet het gevolg van een aan OLAF toerekenbare gedraging, maar van een door die functionarissen genomen beslissing die bijgevolg geen afbreuk kan doen aan de geldigheid van de op basis van het verslag van deze instantie door de Commissie vastgestelde litigieuze maatregelen.

89

Verzoekster beroept zich op het arrest van 21 september 1989, Hoechst/Commissie (46/87 en 227/88, EU:C:1989:337, punt 34), waarin het Hof zou hebben geoordeeld dat de Commissie, wanneer zij controles en verificaties ter plaatse verricht, de in het nationale recht voorziene procedurele waarborgen moet eerbiedigen.

90

Dit argument mist feitelijke grondslag omdat, zoals uit het dossier blijkt, verzoekster zich in de aan het Gerecht voorgelegde zaak niet heeft verzet tegen de controles en verificaties ter plaatse, terwijl het ingeroepen arrest betrekking heeft op het geval waarin bijstand van de nationale autoriteiten wordt gevraagd om het hoofd bieden aan het verzet door een marktdeelnemer tegen een controle of verificatie ter plaatse door de Commissie in het kader van een onderzoek op het gebied van mededinging.

91

Ten aanzien van het derde door verzoekster opgeworpen punt moet worden vastgesteld dat, volgens artikel 5, tweede alinea, van verordening nr. 2185/96, marktdeelnemers de toegang tot de lokalen, terreinen, vervoermiddelen en andere plaatsen voor professioneel gebruik dienen toe te staan om de uitoefening van de controles en verificaties te vergemakkelijken.

92

Artikel 9 van deze verordening bepaalt aanvullend dat wanneer de marktdeelnemers tegen wie een onderzoek is ingesteld zich tegen een controle of een verificatie ter plaatse verzetten, de betrokken lidstaat de controleurs, in overeenstemming met de nationale bepalingen, de nodige bijstand verleent met het oog op de uitvoering van hun opdracht tot controle en tot verificatie ter plaatse. Volgens dezelfde bepaling is het aan de lidstaten om, zo nodig, de nodige maatregelen te treffen, met inachtneming van de nationale wetgeving.

93

De verplichting voor de marktdeelnemers om zich te onderwerpen aan de controles en verificaties ter plaatse is tevens opgenomen in de leden 2 tot en met 4 van artikel II.22 van bijlage II bij de door verzoekster gesloten KP7‑overeenkomsten, die het kader vormen waarbinnen de contractuele betrekkingen tussen de Commissie en verzoekster zich hebben afgespeeld.

94

Het klopt dat verordening nr. 2185/96, zoals aangegeven in punt 92 hierboven, voorziet in de situatie waarin een marktdeelnemer zich verzet tegen de controles en verificaties ter plaatse door OLAF en, in die situatie, bepaalt dat om bijstand van de nationale autoriteiten kan worden verzocht en dat hun activiteiten dan in overeenstemming met het nationale recht moeten worden verricht.

95

Die bepaling verleent de marktdeelnemers evenwel niet het recht om zich tegen de door OLAF voorgenomen activiteiten te verzetten, maar bepaalt enkel dat zij, in geval van verzet, kunnen worden gedwongen die activiteiten te aanvaarden, waartoe bijstand van de nationale politie kan worden verlangd onder de door het nationale recht gestelde voorwaarden.

96

Uit het dossier blijkt dat deze bepaling in casu niet van toepassing was omdat verzoekster, zoals zij zelf heeft aangegeven, zich niet tegen de controles en verificaties ter plaatse door OLAF heeft verzet.

97

Gelet op het voorgaande moet het middel worden afgewezen.

– Derde middel: schending van de grondrechten

98

In het derde middel stelt verzoekster dat de litigieuze maatregelen niet door de Commissie konden worden genomen omdat zij waren gebaseerd op een verslag dat was opgesteld aan de hand van bewijs dat in strijd met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten was verzameld.

99

Ter terechtzitting heeft verzoekster in antwoord op een vraag van het Gerecht aangegeven dat de Commissie, volgens haar, bij de uitvoering van de door haar gesloten overeenkomsten de rechten moet eerbiedigen waarvan het bestaan in het Handvest van de grondrechten is erkend. De Commissie heeft laten weten dat, volgens haar, de toepassing van die rechten op de gedragingen van de Unie-instellingen op contractueel gebied, niet op een algemene stelling kan berusten, maar per geval moet worden onderzocht naargelang van met name de inhoud van de contractuele bepalingen.

100

In dit verband moet worden opgemerkt dat de grondrechten, volgens vaste rechtspraak, de aard van algemene rechtsbeginselen hebben in de rechtsorde van de Unie (arresten van 17 december 1970, Internationale Handelsgesellschaft, 11/70, EU:C:1970:114, punt 4; 13 mei 2014, Google Spain en Google, C‑131/12, EU:C:2014:317, punt 68, en 3 juli 2014, Kamino International Logistics en Datema Hellmann Worldwide Logistics, C‑129/13 en C‑130/13, EU:C:2014:2041, punt 69).

101

Deze rechten zijn opgenomen in het Handvest van de grondrechten – dat onderdeel uitmaakt van het VEU – waarvan de bepalingen volgens artikel 51, lid 1, zonder uitzondering „zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel”.

102

Uit dien hoofde dienen de grondrechten ertoe de uitoefening van de aan de instellingen van de Unie toegekende bevoegdheden te reguleren, ook in een contractueel kader, net zoals zij van toepassing zijn op de door de lidstaten binnen de werkingssfeer van het Unierecht vastgestelde handelingen.

103

Deze algemene strekking van de grondrechten heeft tot gevolg dat, zoals de Commissie heeft toegegeven, deze instelling niet op basis van door OLAF in strijd met de grondrechten verzamelde gegevens de aan een marktdeelnemer verschuldigde bedragen kan opschorten of de overeenkomsten die haar aan een dergelijke marktdeelnemer binden kan beëindigen.

104

Uit de regeling blijkt voorts dat OLAF de grondrechten dient te eerbiedigen wanneer het onderzoeken verricht in het kader van de aan deze instantie verleende opdrachten.

105

Volgens verordening nr. 883/2013 moeten de onderzoeken van OLAF immers in overeenstemming met de grondrechten worden verricht. Deze verplichting vloeit voort uit overweging 51 van deze verordening.

106

Verordening nr. 2185/96 vermeldt in overweging 12 dat „bij [de] controles en verificaties ter plaatse de fundamentele rechten van de betrokken personen [...] worden geëerbiedigd”.

107

In casu meent verzoekster dat OLAF bij de door deze instantie verrichte controles en verificaties ter plaatse artikel 47 van het Handvest van de grondrechten heeft geschonden, volgens welk artikel, in essentie, de justitiabelen in de Unie recht hebben op een doeltreffende voorziening in rechte, hetgeen met name betekent dat, in het geval van een geding, hun zaak openbaar wordt behandeld in omstandigheden waarin de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid gewaarborgd zijn.

108

Volgens verzoekster is artikel 47 van het Handvest van de grondrechten geschonden doordat de controles en verificaties ter plaatse door OLAF zijn verricht zonder dat de onderzoekers van deze instantie werden vergezeld door functionarissen van de nationale politie, zonder dat zij in kennis was gesteld van haar recht om zich tegen deze activiteiten te verzetten, en zonder dat voor deze activiteiten vooraf toestemming was verleend door een nationale rechterlijke instantie.

109

Ten aanzien van de eerste twee door verzoekster geformuleerde verwijten moet worden opgemerkt dat verzoekster geen gegevens heeft verschaft die haar argumentatie staven, en met name geen aanwijzingen waaruit blijkt dat de begeleiding door functionarissen van de nationale politie en het recht om in kennis te worden gesteld van de mogelijkheid om zich tegen een onderzoek door OLAF te verzetten onder het bereik van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten vallen.

110

Voorts volstaat het in herinnering te brengen dat, zoals aangegeven in de punten 85 tot en met 96 hierboven, de op deze activiteiten toepasselijke regels de onderzoekers van OLAF, in de omstandigheden van het onderhavige geval, niet verplichten om zich door functionarissen van de nationale politie te laten vergezellen en dat die regels de marktdeelnemers, met name verzoekster, geen recht verlenen om zich tegen deze onderzoeken te verzetten en, a fortiori, om van een dergelijk recht in kennis te worden gesteld.

111

Wat het derde door verzoekster geformuleerde verwijt betreft, moet worden opgemerkt dat zij het Gerecht geen gegevens heeft verschaft die het idee aannemelijk maken dat, in de omstandigheden van het onderhavige geval, een verplichting tot het verkrijgen van een rechterlijke machtiging kan voortvloeien uit het recht van de justitiabele om zijn zaak op onafhankelijke en onpartijdige wijze door een nationale rechterlijke instantie behandeld te zien, temeer daar verzoekster zich enerzijds tot een nationale rechter heeft kunnen wenden om vast te doen stellen of de door OLAF in het kader van de bekritiseerde activiteiten verzamelde gegevens in de nationale rechtsorde tegen haar konden worden gebruikt, en zich anderzijds tot de Unierechter heeft kunnen wenden opdat de maatregelen die de Commissie heeft genomen op basis van de gegevens die bij de door haar bekritiseerde activiteiten zijn verzameld, in de rechtsorde van de Unie worden getoetst.

112

Voorts zij in herinnering gebracht dat, op grond van de op de activiteiten van OLAF toepasselijke regels, de noodzaak om een rechterlijke machtiging te verkrijgen wanneer dit door het nationale recht wordt voorgeschreven, alleen van toepassing is als de marktdeelnemer zich verzet, omdat OLAF dan om bijstand van de nationale politie moet vragen die, krachtens de op haar toepasselijke regels, de regels van de nationale rechtsorde moet eerbiedigen.

113

Zoals echter in met name punt 81 hierboven is aangegeven, heeft verzoekster zich niet tegen de controles en verificaties ter plaatse door OLAF verzet.

114

Tot slot voert verzoekster aan dat artikel 53 van het Handvest van de grondrechten een zogeheten „minimumwaarborg”-clausule bevat, op grond waarvan OLAF bij zijn onderzoeken de nationale regels moet eerbiedigen wanneer deze de justitiabelen ruimere waarborgen bieden dan die waarin het Unierecht voorziet.

115

In dit verband moet worden opgemerkt dat volgens de rechtspraak deze bepaling niet aldus kan worden uitgelegd dat zij een lidstaat toestaat de toepassing van handelingen van Unierecht die volledig in overeenstemming zijn met het Handvest te belemmeren omdat zij in strijd zijn met de door de grondwet van die staat gegarandeerde grondrechten (arrest van 26 februari 2013, Melloni, C‑399/11, EU:C:2013:107, punt 58).

116

Zoals het Hof heeft geoordeeld, vloeit deze rechtspraak voort uit het beginsel van voorrang van het Unierecht, dat een wezenlijk kenmerk is van de rechtsorde van de Unie en als gevolg waarvan de omstandigheid dat een lidstaat zich beroept op bepalingen van nationaal recht, ook al zijn deze van constitutionele aard, niet kan afdoen aan de werking van het recht van de Unie op het grondgebied van die staat (zie arrest van 26 februari 2013, Melloni, C‑399/11, EU:C:2013:107, punt 59en aldaar aangehaalde rechtspraak).

117

Anders dan verzoekster betoogt, genieten particulieren bij de controles en verificaties ter plaatse door OLAF bescherming in het licht van de grondrechten, aangezien ten eerste deze instantie de Unieregeling moet eerbiedigen die bepaalt dat haar activiteiten in overeenstemming moeten zijn met die rechten, en ten tweede de Commissie geen maatregelen als in casu aan de orde kan vaststellen door zich te baseren op tijdens dergelijke activiteiten verkregen gegevens indien die activiteiten in strijd met die rechten zijn verricht, zoals aangegeven in punt 103 hierboven.

118

Om die redenen moet het derde middel worden afgewezen.

– Vierde middel: ontbreken van gevolgen van het onderzoeksverslag van OLAF voor de H2020‑subsidieovereenkomsten

119

Met haar vierde middel voert verzoekster aan dat de Commissie zich voor het vaststellen van maatregelen met betrekking tot de H2020‑subsidieovereenkomsten niet kon baseren op bewijzen of bewijselementen die OLAF had verzameld in de context van een onderzoek betreffende de uitvoering van KP7‑projecten.

120

In dit verband zij in herinnering gebracht dat, wat de H2020‑subsidieovereenkomsten betreft, de door de Commissie vastgestelde maatregelen bestaan in de beëindiging van de deelname van verzoekster aan de overeenkomst met nummer 645775 – Dragon Star Plus, zoals in punt 50 hierboven aangegeven.

121

Voorts moet worden opgemerkt dat de rechten en verplichtingen van de Commissie in het kader van een door haar gesloten overeenkomst worden geregeld door de daarin opgenomen clausules.

122

De aan de orde zijnde overeenkomst voorziet, in artikel 50.3.1, onder m), in de mogelijkheid om de deelname van een begunstigde aan die overeenkomst te beëindigen in geval van stelselmatige of herhaalde fouten, onregelmatigheden, fraude of ernstige schending van verplichtingen in andere overeenkomsten.

123

Uit deze bepaling blijkt dat de Commissie de deelname van verzoekster aan de betrokken overeenkomst kan beëindigen wanneer dergelijke fouten, onregelmatigheden, fraude of ernstige schending van verplichtingen zijn begaan bij de uitvoering van een overeenkomst, ongeacht het programma waaronder die overeenkomst valt, en dus zelfs als dit niet het programma met de afkorting H2020 is.

124

Volgens het onderzoek van OLAF heeft verzoekster gedragingen verricht die bestaan in de manipulatie van urenstaten en de toekenning van buitensporig hoge salarissen, waardoor zij niet voor subsidie in aanmerking komende activiteiten heeft kunnen financieren en het non-profitbeginsel heeft geschonden ten nadele van de begroting en het imago van de Unie. Volgens dit onderzoek hebben deze praktijken zich gedurende een periode van meerdere jaren herhaaldelijk voorgedaan en hadden zij een algemeen karakter, aangezien zij werden verricht door de directeur van verzoekster en door de leidinggevenden van laatstgenoemde. Gelet hierop vormden zij, volgens de ter beschikking van de Commissie staande gegevens die niet door verzoekster zijn betwist voor het Gerecht, een ernstige schending van de door verzoekster uit hoofde van de KP7‑overeenkomsten aangegane verplichtingen, met als gevolg dat de Commissie voldeed aan de voorwaarden voor beëindiging van de deelname aan de betrokken H2020‑overeenkomst.

125

Bijgevolg dient het vierde door verzoekster aangevoerde middel ongegrond te worden verklaard.

– Vijfde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel

126

In haar vijfde middel voert verzoekster aan dat de litigieuze maatregelen in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel.

127

In dit verband zij eraan herinnerd dat het in artikel 5, lid 4, VEU neergelegde evenredigheidsbeginsel een algemeen beginsel van Unierecht is dat verlangt dat de instellingen van de Unie de grenzen van wat passend en nodig is om het met hun handelingen nagestreefde doel te bereiken, niet overschrijden (arrest van 26 januari 2017, Diktyo Amyntikon Viomichanion Net/Commissie, T‑703/14, niet gepubliceerd, EU:T:2017:34, punt 156).

128

Volgens de rechtspraak geldt dit beginsel voor alle soorten handelingen waarvan door de Unie gebruik wordt gemaakt, los van de contractuele of niet-contractuele aard ervan. In de context van de uitvoering van contractuele verplichtingen draagt de eerbiediging van dit beginsel immers bij tot de nakoming van de meer algemene verplichting voor de partijen bij een overeenkomst om die overeenkomst te goeder trouw uit te voeren (arrest van 26 januari 2017, Diktyo Amyntikon Viomichanion Net/Commissie, T‑703/14, niet gepubliceerd, EU:T:2017:34, punt 157).

129

In casu dient te worden onderzocht of deze verplichting door de Commissie is geëerbiedigd bij de vaststelling van de litigieuze maatregelen in het contractuele kader van het onderhavige geschil.

130

Volgens de bewijzen en bewijselementen die OLAF heeft verzameld, bestaan de aan verzoekster verweten gedragingen in de manipulatie van urenstaten en de toekenning van buitensporig hoge salarissen. Zoals in punt 124 hierboven aangegeven, heeft verzoekster door die gedragingen niet voor subsidie in aanmerking komende activiteiten kunnen financieren en het non-profitbeginsel geschonden ten nadele van de begroting en het imago van de Unie. Zij zouden gedurende een periode van meerdere jaren herhaaldelijk zijn verricht en een algemeen karakter hebben gehad doordat zij werden verricht door de directeur van verzoekster en de leidinggevenden van laatstgenoemde.

131

Verzoekster is vóór de vaststelling van elk van de litigieuze maatregelen door de Commissie gehoord. Zij heeft echter niet aangetoond dat zij niet de onregelmatigheden heeft begaan die deze instelling haar in haar brief van 7 oktober 2015 op gedetailleerde wijze heeft voorgeworpen, welke bevindingen deze instelling heeft bevestigd en aangevuld in haar beslissingen tot opschorting van de betalingen en beëindiging van de overeenkomsten, aan de hand van de argumenten van verzoekster in haar schriftelijke opmerkingen, en in de beslissingen van het Redress II-comité in het kader van het KP7 en de daaropvolgende bevestigingsbeslissingen van de Commissie.

132

Bovendien heeft verzoekster in het verzoekschrift ten eerste geen middel opgeworpen ter betwisting van de gegrondheid van de beoordeling door de Commissie van met name haar praktijk om de door haar leidinggevenden werkelijk gewerkte uren te overwaarderen en haar praktijk om de door haar werknemers gewerkte uren achteraf vast te stellen. Ten tweede kan de argumentatie ter ondersteuning van haar vorderingen niet het betoog van de Commissie ter zake van de door verzoekster begane onregelmatigheden ontkrachten dat is opgenomen in de brief van 7 oktober 2015.

133

Die gedragingen moeten worden onderzocht in het licht van de op de Commissie rustende verplichtingen, met name die welke voortvloeien uit artikel 317 VWEU, dat deze instelling verplicht zorg te dragen voor het goed financieel beheer van de middelen van de Unie, en uit artikel 325 VWEU, dat de Unie en de lidstaten verplicht fraude en alle andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, te bestrijden.

134

In deze context moet worden vastgesteld dat de Commissie door het nemen van de litigieuze maatregelen heeft willen voorkomen dat aan verzoekster nieuwe middelen uit de begroting van de Unie zouden worden toevertrouwd. De door OLAF verzamelde gegevens wezen op de herhaling en de algemene aard van de niet toegestane gedragingen van verzoekster. Nadat de Commissie deze gegevens had ontvangen kon zij met recht vrezen dat deze nieuwe middelen, als zij zouden worden overgedragen, op dezelfde wijze zouden worden gebruikt als de eerdere middelen, dat wil zeggen zonder eerbiediging van de toepasselijke contractuele bepalingen.

135

In haar geschriften formuleert verzoekster twee argumenten ter ondersteuning van haar middel inzake schending van het evenredigheidsbeginsel door de Commissie.

136

In de eerste plaats voert zij aan dat tot de door de Commissie genomen maatregelen is besloten zonder rekening te houden met de kwaliteit van de door verzoekster verrichte werkzaamheden terwijl, volgens de tot op dat ogenblik met betrekking tot haar werkzaamheden uitgevoerde technische audits, de haar ter beschikking gestelde middelen door haar waren gebruikt in overeenstemming met de beginselen van zuinigheid, efficiëntie en gezond financieel beheer.

137

In dit verband moet worden opgemerkt dat de door verzoekster aangehaalde technische audits een ander doel nastreefden dan het doel dat OLAF met zijn onderzoek had. Zij waren namelijk bedoeld als inhoudelijke evaluaties van de onderzoeken die verzoekster met de door de Commissie toevertrouwde middelen had verricht. Het onderzoek van OLAF beoogde daarentegen vast te stellen of de van de Unie verkregen middelen op financieel vlak in overeenstemming met de contractuele regels waren gebruikt.

138

Bovendien is de Commissie, los van het op de betrokken subsidieovereenkomsten toepasselijke recht, op grond van artikel 317 VWEU gebonden aan de verplichting tot goed en gezond financieel beheer van Uniemiddelen. In het stelsel van toekenning van subsidies van de Unie is de aanwending van die subsidies onderworpen aan regels die kunnen leiden tot gedeeltelijke of algehele opschorting van een reeds toegekende subsidie. De ontvanger van een subsidie verkrijgt daardoor geen definitief recht op volledige betaling van de subsidie, indien hij de voorwaarden waarvan de steun afhankelijk was gesteld, niet in acht neemt (zie in die zin arrest van 22 mei 2007, Commissie/IIC, T‑500/04, EU:T:2007:146, punt 93).

139

Volgens een fundamenteel beginsel op het gebied van subsidies kan de Unie enkel subsidie verlenen met betrekking tot daadwerkelijk gedane uitgaven. Opdat de Commissie controle kan uitoefenen, moeten derhalve de begunstigden van die subsidies de voor vergoeding in aanmerking komende aard van de aan de gesubsidieerde projecten toegerekende kosten aantonen. Het bewijs dat een project is uitgevoerd, volstaat niet om de toekenning van een specifieke subsidie te rechtvaardigen. De begunstigde van de steun moet bovendien het bewijs leveren dat hij de gedeclareerde kosten in overeenstemming met de voor de toekenning van de betrokken subsidie gestelde voorwaarden heeft gemaakt. De inachtneming van de gestelde financiële voorwaarden is een essentiële verplichting en is derhalve een voorwaarde voor de toekenning van de subsidie van de Unie (zie in die zin arrest van 22 mei 2007, Commissie/IIC, T‑500/04, EU:T:2007:146, punt 94).

140

Gelet op de bevindingen in het onderzoeksverslag van OLAF met betrekking tot de praktijken van verzoekster, alsook op de hierboven genoemde, in de rechtspraak uitgewerkte beginselen, kan de Commissie dus niet worden verweten dat zij bij de vaststelling van de litigieuze maatregelen het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden.

141

In de tweede plaats voert verzoekster in haar argumentatie inzake het evenredigheidsbeginsel aan dat de Commissie op onaanvaardbare wijze heeft gehandeld door maatregelen te nemen met gevolgen voor alle overeenkomsten met haar terwijl, volgens haar, in slechts een beperkt aantal situaties niet toegestane gedragingen waren vastgesteld. Voor verzoekster zou het gepaster zijn geweest als haar was meegedeeld dat er problemen waren en haar was verzocht om de posten waarin niet voor vergoeding in aanmerking komende uitgaven voorkwamen, aan te passen.

142

In dit verband moet worden opgemerkt dat de door de Commissie genomen en door verzoekster bekritiseerde maatregelen vallen binnen een context waarin aan deze instelling bewijselementen ter kennis waren gebracht door de instantie die officieel is belast met de bestrijding van misbruik van Uniefondsen, welke bewijselementen aantoonden dat er ernstige en herhaalde fraude was gepleegd bij de aanwending van die fondsen door verzoekster.

143

In die context kon de Commissie menen dat de financiële belangen van de Unie, in strijd met de door voornoemd artikel 317 VWEU aan haar opgelegde verplichting, niet efficiënt genoeg zouden worden beschermd wanneer de opschorting beperkt zou blijven tot bepaalde betalingen of de beëindiging tot slechts een gedeelte van haar overeenkomsten met verzoekster. Doordat de onderzoeken steekproefsgewijs zijn uitgevoerd, kon het bestaan van onregelmatigheden in één overeenkomst afbreuk doen aan het vertrouwen van de Commissie in haar wederpartij en haar ertoe brengen de deelname van verzoekster aan alle met haar gesloten overeenkomsten ter discussie te stellen.

144

Hieruit volgt dat het vijfde door verzoekster aangevoerde middel, te weten het middel inzake schending van het evenredigheidsbeginsel, moet worden afgewezen.

145

Gelet op het voorgaande moeten de vijf middelen die verzoekster ter ondersteuning van de eerste en tweede vordering heef aangevoerd, worden afgewezen.

Derde en vierde vordering

146

Met haar derde en vierde vordering vraagt verzoekster het Gerecht om de Commissie te veroordelen tot betaling van de onrechtmatig opgeschorte bedragen uit hoofde van de KP7‑ en H2020‑subsidieovereenkomsten, ten belope van respectievelijk 607404,49 EUR en 226688,68 EUR, te vermeerderen met vertragingsrente.

147

In dit verband moet worden opgemerkt dat, zoals de Commissie toegeeft, verzoekster tijdens de periode voorafgaand aan de beëindiging voor vergoeding in aanmerking komende kosten kan hebben gemaakt waarvan zij overeenkomstig de toepasselijke contractuele bepalingen betaling kon vragen.

148

In herinnering dient evenwel te worden gebracht dat de financiering door de Unie op grond van subsidieovereenkomsten geen vergoeding voor de door verzoekster verrichte werkzaamheden vormt, maar een subsidie is die wordt toegekend aan de projecten die laatstgenoemde uitvoert en waarvan de betaling is onderworpen aan nauwkeurige, contractueel vastgelegde voorwaarden. De financiering van de Unie dient uitsluitend ter dekking van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten, zoals die in de betrokken overeenkomsten zijn vastgelegd.

149

In dit verband bepalen de algemene voorwaarden van de KP7‑subsidieovereenkomsten, in artikel II.39, lid 1, dat in geval van beëindiging de bijdragen van de Commissie zijn beperkt tot de voor vergoeding in aanmerking komende kosten die tot aan de werkelijke beëindigingsdatum zijn gemaakt en aanvaard. Wat de H2020‑subsidieovereenkomsten betreft, bepaalt artikel 50.3.3, onder b), dat de Commissie, op basis van periodieke verslagen, het eindverslag en het verslag inzake de betalingen, vaststelt dat de door de begunstigde ontvangen betalingen de bijdrage van de Unie (berekend door het vergoedingspercentage toe te passen op de door de begunstigde gedeclareerde en door de Commissie goedgekeurde voor vergoeding in aanmerking komende kosten) niet overschrijden en dat alleen de tot aan de beëindiging van de overeenkomst door de begunstigde gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking komen.

150

Verzoekster kan dus slechts aanspraak maken op de gevorderde bedragen voor zover zij met name aantoont dat zij overeenstemmen met de voor vergoeding in aanmerking komende kosten die tot aan de datum van de werkelijke beëindiging van de overeenkomst zijn gemaakt en aanvaard.

151

In casu heeft verzoekster hiertoe echter geen enkel specifiek bewijs of argument aangedragen. Zij heeft enkel om betaling van de in punt 146 hierboven genoemde bedragen verzocht, zonder uit te leggen waarmee zij overeenstemmen en zonder enig bewijs aan te voeren dat die cijfers kan rechtvaardigen in het licht van de in de contractuele bepalingen gestelde vereisten.

152

Bijgevolg dienen de derde en vierde vordering ongegrond te worden verklaard, zonder dat het nodig is het procesbelang van verzoekster bij die vorderingen te onderzoeken.

Zevende vordering

153

Met haar zevende vordering vraagt verzoekster, „subsidiair”, om de benoeming van een deskundige die tot taak heeft een financiële audit te verrichten van de litigieuze subsidieovereenkomsten teneinde het bedrag van de niet betaalde voor vergoeding in aanmerking komende kosten vast te stellen dat als zeker verschuldigd moet worden aangemerkt. Dit verzoek moet worden uitgelegd als een voorstel dat het Gerecht een maatregel van instructie vaststelt op grond van artikel 91, onder e), van het Reglement voor de procesvoering.

154

In dit verband moet worden opgemerkt dat verzoekster op grond van haar contractuele verplichtingen het bewijs van haar uitgaven dient te leveren overeenkomstig de bewijsvereisten van artikel II.14, lid 1, van de algemene voorwaarden van de KP7‑subsidieovereenkomsten en van artikel 6 van de H2020‑subsidieovereenkomsten (arresten van 22 mei 2007, Commissie/IIC, T‑500/04, EU:T:2007:146, punten 104 en 105; 17 juni 2010, CEVA/Commissie, T‑428/07 en T‑455/07, EU:T:2010:240, punt 141, en 5 oktober 2016, European Children’s Fashion Association en Instituto de Economía Pública/EACEA, T‑724/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:600, punt 137).

155

Bovendien oordeelt alleen het Gerecht over de eventuele noodzaak van aanvulling van de aan het Gerecht ter beschikking staande gegevens in voor het Gerecht dienende zaken door maatregelen van instructie te gelasten als die waarom in casu is verzocht, die niet tot doel kunnen hebben het onvermogen van de verzoeker bij de bewijsvoering te compenseren (zie arrest van 16 juli 2009, SELEX Sistemi Integrati/Commissie, C‑481/07 P, niet gepubliceerd, EU:C:2009:461, punt 44en aldaar aangehaalde rechtspraak). Omdat in casu verzoekster de aan haar te betalen bedragen niet heeft bewezen, behoeft de gevraagde maatregel van instructie niet te worden gelast (zie in die zin arrest van 9 november 2016, Trivisio Prototyping/Commissie, T‑184/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:652, punt 102).

Verzoek tot vergoeding van niet-contractuele schade

156

Met haar vijfde vordering beroept verzoekster zich op de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Commissie.

157

In het verzoekschrift stelt verzoekster schade te hebben geleden die verband houdt met haar reputatie en haar orderportefeuille. Zij betoogt dat zij op basis van door OLAF meegedeelde gegevens voorwerp is geweest van een verificatiewaarschuwing in het systeem voor vroegtijdige waarschuwing van de Commissie. Die gegevens zijn volgens verzoekster echter in strijd met de grondrechten van verzoekster verzameld, zodat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die tot doel heeft rechten aan particulieren te verlenen, te weten een kennelijke en ernstige schending, door de betrokken instelling, van de aan haar beoordelingsbevoegdheid gestelde grenzen.

158

In de repliek vraagt verzoekster om vergoeding van de aanvullende materiële schade die zij heeft geleden door de fout die de Commissie heeft begaan door voor de vaststelling van de litigieuze maatregelen een verslag van OLAF te gebruiken dat is opgesteld aan de hand van onrechtmatig verkregen bewijs. Zij betoogt dat het uitblijven van de betaling van de verschuldigde bedragen een belangrijke daling van haar omzet vertegenwoordigt, aangezien nagenoeg de gehele omzet van de vennootschap werd verwezenlijkt uit door de Commissie en haar agentschappen gesubsidieerde projecten. Zij betoogt voorts dat haar materiële schade wordt verergerd doordat zij in staat van liquidatie is gesteld en dat de uitsluitingswaarschuwing in het systeem voor vroegtijdige waarschuwing naar aanleiding van de insolventieprocedure tegen haar, haar hoe dan ook belet nieuwe financieringen te ontvangen uit hoofde van KP7‑ of H2020‑subsidieovereenkomsten.

159

Naar aanleiding van een door het Gerecht gestelde vraag heeft verzoekster ter terechtzitting gepreciseerd dat zij haar argumentatie inzake de aan de Commissie verweten fout beperkt tot schending van het nationale recht en van de grondrechten door de onderzoekers van OLAF tijdens de tussen 2 en 5 december 2014 verrichte controles en verificaties. Volgens verzoekster impliceert deze fout dat zij door de opschorting van de betalingen, de beëindiging van de overeenkomsten en het uitblijven van nieuwe overeenkomsten haar schulden niet heeft kunnen betalen en daardoor in staat van liquidatie is gesteld. Die liquidatie heeft, door de reputatie van verzoekster aan te tasten en elke hervatting van werkzaamheden op korte of middellange termijn te beletten, de materiële schade van verzoekster verergerd.

160

In dit verband zij in herinnering gebracht dat voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie voor onrechtmatige gedragingen van haar organen in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU aan een aantal voorwaarden moet zijn voldaan: onrechtmatigheid van de aan de instellingen verweten gedraging, het bestaan van schade en een oorzakelijk verband tussen die gedraging en de gestelde schade (zie arrest van 2 maart 2010, Arcelor/Parlement en Raad, T‑16/04, EU:T:2010:54, punt 139en aldaar aangehaalde rechtspraak).

161

Gelet op het cumulatieve karakter van deze voorwaarden moet het beroep worden verworpen wanneer aan een van deze voorwaarden niet is voldaan (zie arrest van 2 maart 2010, Arcelor/Parlement en Raad, T‑16/04, EU:T:2010:54, punt 140en aldaar aangehaalde rechtspraak).

162

Voorts zij opgemerkt dat de schending van een contractuele bepaling door een instelling op zichzelf niet kan leiden tot niet-contractuele aansprakelijkheid van deze instelling jegens een van de partijen waarmee zij de overeenkomst heeft gesloten waarvan die bepaling deel uitmaakt. In een dergelijk geval is de aan die instelling toerekenbare onrechtmatigheid namelijk van louter contractuele oorsprong en houdt zij verband met de op de instelling als contractant rustende verplichtingen en niet met enige andere hoedanigheid zoals die van bestuursorgaan. Bijgevolg kan het ter ondersteuning van een verzoek tot vergoeding van niet-contractuele schade aangevoerde argument dat een contractuele bepaling is geschonden, in dergelijke omstandigheden geen doel treffen (arrest van 18 november 2015, Synergy Hellas/Commissie, T‑106/13, EU:T:2015:860, punt 149).

163

Het kan evenwel niet worden uitgesloten dat een instelling van de Unie tegelijkertijd zowel contractueel als niet-contractueel aansprakelijk is jegens een van haar medecontractanten. De aard van de aan een instelling toerekenbare schadeveroorzakende onrechtmatige gedragingen die aanleiding kunnen geven tot een verzoek tot vergoeding van niet-contractuele schade, ligt immers niet bij voorbaat vast (zie in die zin arresten van 23 maart 2004, Europese Ombudsman/Lamberts, C‑234/02 P, EU:C:2004:174, punt 59en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 18 december 2009, Arizmendi e.a./Raad en Commissie, T‑440/03, T‑121/04, T‑171/04, T‑208/04, T‑365/04 en T‑484/04, EU:T:2009:530, punt 65).

164

Aangenomen dat een dergelijke samenloop van contractuele en niet-contractuele aansprakelijkheid van instellingen mogelijk is, kan hiervan uitsluitend sprake zijn wanneer de betrokken instelling ten gevolge van de haar toegerekende onrechtmatigheid niet alleen een contractuele verplichting maar ook een op haar rustende algemene verplichting schendt, en wanneer deze met die algemene verplichting verband houdende onrechtmatigheid bovendien andere schade heeft veroorzaakt dan die welke voortvloeit uit de onbehoorlijke uitvoering van de overeenkomst (arrest van 18 november 2015, Synergy Hellas/Commissie, T‑106/13, EU:T:2015:860, punt 150).

165

In casu valt de grief die verzoekster ter ondersteuning van haar verzoek tot vergoeding van niet-contractuele schade heeft geformuleerd, zoals samengevat in punt 159 hierboven, samen met de vermeende tekortkomingen van contractuele oorsprong die verzoekster in het kader van haar eerste en tweede vordering heeft aangevoerd en wordt geen andere schade aangevoerd dan die welke voortvloeit uit de onbehoorlijke uitvoering van de overeenkomst.

166

Hoe dan ook is in het onderhavige arrest, naar aanleiding van het onderzoek van de eerste twee middelen die verzoekster ter ondersteuning van haar vordering wegens schending van contractuele verplichtingen door de Commissie heeft geformuleerd, geoordeeld dat de in punt 159 hierboven vermelde stellingen van verzoekster moeten worden afgewezen.

167

Aangezien verzoekster dus niet heeft aangetoond dat de Commissie een fout heeft begaan die tot haar aansprakelijkheid kan leiden, is haar verzoek tot vergoeding van niet-contractuele schade hoe dan ook ongegrond.

168

Gelet op het voorgaande dient het beroep in zijn geheel te worden verworpen.

Kosten

169

Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien in casu verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten, daaronder begrepen de kosten van de procedure in kort geding.

Om deze redenen,

 

HET GERECHT (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

Het beroep wordt verworpen.

 

2)

Sigma Orionis SA wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen de kosten van de procedure in kort geding.

 

Pelikánová

Nihoul

Svenningsen

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 3 mei 2018.

ondertekeningen

Inhoud

 

Voorgeschiedenis van het geding

 

Onderzoek door OLAF

 

Interventie van de Commissie

 

Nationale procedures

 

Procedure en conclusies van partijen

 

In rechte

 

Vordering wegens niet-nakoming van contractuele verplichtingen

 

Bevoegdheid van het Gerecht

 

Toepasselijk recht

 

Ontvankelijkheid

 

– Procesbelang

 

– Exceptie van niet-ontvankelijkheid wegens onduidelijkheid en onnauwkeurigheid van het verzoekschrift

 

Eerste en tweede vordering

 

– Eerste middel: niet-eerbiediging van het gezag van gewijsde van het arrest van de raadkamer

 

– Tweede middel: schending van het Franse recht

 

– Derde middel: schending van de grondrechten

 

– Vierde middel: ontbreken van gevolgen van het onderzoeksverslag van OLAF voor de H2020‑subsidieovereenkomsten

 

– Vijfde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel

 

Derde en vierde vordering

 

Zevende vordering

 

Verzoek tot vergoeding van niet-contractuele schade

 

Kosten


( *1 ) Procestaal: Frans.