20.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 53/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 15 december 2016 — Khadija Jafari, Zainab Jafari

(Zaak C-646/16)

(2017/C 053/30)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeksters in „Revision”: Khadija Jafari, Zainab Jafari

Verwerende partij: Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl

Prejudiciële vragen

1)

Moet voor het goede begrip van artikel 2, onder m), artikel 12 en artikel 13 van verordening (EU) nr. 604/2013 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking), hierna: „Dublin III-verordening”, rekening worden gehouden met andere handelingen waarmee de Dublin III-verordening raakvlakken vertoont, of moet aan deze bepalingen een daarvan losstaande betekenis worden toegekend?

2)

Voor het geval dat de bepalingen van de Dublin III-verordening los van andere handelingen moeten worden uitgelegd:

a)

Dient in de omstandigheden van de hoofdgedingen, die gekenmerkt worden door het feit dat zij zijn voorgevallen in een periode waarin de nationale autoriteiten van de primair betrokken landen zich geconfronteerd zagen met een buitengewoon groot aantal mensen die verzochten om doorreis door hun grondgebied, de door een lidstaat feitelijk gedulde binnenkomst op zijn grondgebied, die enkel bedoeld was voor de doorreis door het grondgebied van diezelfde lidstaat en voor het indienen van een verzoek om internationale bescherming in een andere lidstaat, als „visum” in de zin van artikel 2, onder m), en artikel 12 van de Dublin III-verordening te worden aangemerkt?

Indien het antwoord op vraag 2 a) bevestigend luidt:

b)

Dient er wat betreft het feitelijke dulden van de binnenkomst ten behoeve van de doorreis van te worden uitgegaan dat het „visum” bij vertrek uit de betrokken lidstaat zijn geldigheid verliest?

c)

Dient er wat betreft het feitelijke dulden van de binnenkomst ten behoeve van de doorreis van te worden uitgegaan dat het „visum” nog steeds geldig is indien het vertrek uit de betrokken lidstaat nog niet heeft plaatsgevonden, of verliest het „visum” ongeacht het uitblijvende vertrek zijn geldigheid op het moment waarop een verzoeker definitief afziet van zijn voornemen om naar een andere lidstaat te reizen?

d)

Heeft de omstandigheid dat de verzoeker afziet van zijn voornemen om naar de oorspronkelijk als bestemming gekozen lidstaat te reizen, tot gevolg dat overeenkomstig artikel 12, lid 5, van de Dublin III-verordening sprake is van fraude na afgifte van het „visum”, zodat de lidstaat die het „visum” heeft verstrekt niet meer verantwoordelijk is?

Indien het antwoord op vraag 2 a) ontkennend luidt:

e)

Moet de in artikel 13, lid 1, van de Dublin III-verordening opgenomen formulering „op illegale wijze de grens van een lidstaat heeft overschreden via het land, de zee of de lucht of komende vanuit een derde land” aldus worden opgevat dat in de genoemde omstandigheden van de hoofdgedingen moet worden aangenomen dat geen sprake is van het illegaal overschrijden van de buitengrens?

3)

Voor het geval dat de bepalingen van de Dublin III-verordening met inachtneming van andere handelingen moeten worden uitgelegd:

a)

Moet er voor de beoordeling of in de zin van artikel 13, lid 1, van de Dublin III-verordening sprake is van het „illegaal overschrijden” van de grens, in het bijzonder rekening mee worden gehouden of is voldaan aan de toegangsvoorwaarden volgens de Schengengrenscode, met name volgens het voor de hoofdgedingen wegens het tijdstip van binnenkomst relevante artikel 5 van verordening (EG) nr. 562/2006 (2) van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen?

Indien het antwoord op vraag 3 a) ontkennend luidt:

b)

Met welke bepalingen van het Unierecht moet bij de beoordeling of in de zin van artikel 13, lid 1, van de Dublin III-verordening sprake is van het „illegaal overschrijden” van de grens, met name rekening worden gehouden?

Indien het antwoord op vraag 3 a) bevestigend luidt:

c)

Dient in de omstandigheden van de hoofdgedingen, die gekenmerkt worden door het feit dat zij zijn voorgevallen in een periode waarin de nationale autoriteiten van de primair betrokken landen zich geconfronteerd zagen met een buitengewoon groot aantal mensen die verzochten om doorreis door hun grondgebied, de door een lidstaat zonder beoordeling van de omstandigheden van het geval feitelijk gedulde binnenkomst op zijn grondgebied, die enkel bedoeld was voor de doorreis door het grondgebied van diezelfde lidstaat en voor het indienen van een verzoek om internationale bescherming in een andere lidstaat, als het verlenen van toegang in de zin van artikel 5, lid 4, onder c), van de Schengengrenscode te worden aangemerkt?

Indien het antwoord op de vragen 3 a) en 3 c) bevestigend luidt:

d)

Heeft het verlenen van toegang overeenkomstig artikel 5, lid 4, onder c), van de Schengengrenscode tot gevolg dat sprake is van een met een visum in de zin van artikel 5, lid 1, onder b), van de Schengengrenscode gelijk te stellen machtiging en dus van een „visum” overeenkomstig artikel 2, onder m), van de Dublin III-verordening, zodat bij de toepassing van de bepalingen ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat overeenkomstig de Dublin III-verordening ook met artikel 12 daarvan rekening moet worden gehouden?

Indien het antwoord op de vragen 3 a), 3 c) en 3 d) bevestigend luidt:

e)

Dient er wat betreft het feitelijke dulden van de binnenkomst ten behoeve van de doorreis van te worden uitgegaan dat het „visum” bij vertrek uit de betrokken lidstaat zijn geldigheid verliest?

f)

Dient er wat betreft het feitelijke dulden van de binnenkomst ten behoeve van de doorreis van te worden uitgegaan dat het „visum” nog steeds geldig is indien het vertrek uit de betrokken lidstaat nog niet heeft plaatsgevonden, of verliest het „visum” ongeacht het uitblijvende vertrek zijn geldigheid op het moment waarop een verzoeker definitief afziet van zijn voornemen om naar een andere lidstaat te reizen?

g)

Heeft de omstandigheid dat de verzoeker afziet van zijn voornemen om naar de oorspronkelijk als bestemming gekozen lidstaat te reizen, tot gevolg dat overeenkomstig artikel 12, lid 5, van de Dublin III-verordening sprake is van fraude na afgifte van het „visum”, zodat de lidstaat die het „visum” heeft verstrekt niet meer verantwoordelijk is?

Indien het antwoord op de vragen 3 a) en 3 c) bevestigend, maar op vraag 3 d) ontkennend luidt:

h)

Moet de in artikel 13, lid 1, van de Dublin III-verordening opgenomen formulering „op illegale wijze de grens van een lidstaat heeft overschreden via het land, de zee of de lucht of komende vanuit een derde land” aldus worden opgevat dat in de genoemde omstandigheden van de hoofdgedingen de als verlening van toegang in de zin van artikel 5, lid 4, onder c), van de Schengengrenscode te kwalificeren grensoverschrijding niet kan worden aangemerkt als het illegaal overschrijden van de buitengrens?


(1)  PB L 180, blz. 31.

(2)  Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode), PB L 105, blz. 1.