9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/31


Beroep ingesteld op 27 oktober 2016 — Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-543/16)

(2017/C 006/38)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Hermes, E. Manhaeve, gemachtigden)

Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland

Conclusies

vaststellen dat de Bondsrepubliek Duitsland de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 5, leden 5 en 7, in samenhang met de bijlagen II en III bij richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (1), doordat zij geen aanvullende of verscherpte maatregelen heeft getroffen zodra duidelijk werd dat de maatregelen van het actieprogramma niet toereikend waren om de doelstellingen van de richtlijn te verwezenlijken, en zij het actieprogramma niet heeft herzien om het met de dwingende eisen uit de bijlagen II en III in overeenstemming te brengen;

de Bondsrepubliek Duitsland verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Bondsrepubliek Duitsland handelt in strijd met artikel 5, lid 5, doordat zij geen aanvullende of verscherpte maatregelen heeft getroffen, hoewel uiterlijk toen Duitsland op 4 juli 2012 op grond van artikel 10 van de richtlijn zijn vijfde verslag, over de periode 2008-2011, toezond, duidelijk is geworden dat de maatregelen uit het Duitse actieprogramma ter verwezenlijking van de doelstellingen van de richtlijn niet toereikend waren.

Verder handelt de Bondsrepubliek Duitsland in strijd met artikel 5, lid 7, van de richtlijn doordat zij het Duitse actieprogramma niet heeft herzien, hoewel dit gezien de in bovengenoemd verslag van 4 juli 2012 beschreven situatie nodig was. Daarbij had de Bondsrepubliek Duitsland in ieder geval de maatregelen moeten treffen die volledig en naar behoren beantwoorden aan de inhoudelijke eisen van artikel 5, leden 3 en 4, in samenhang met de bijlagen II en III bij de richtlijn.

Bij de geldende Duitse regels is dit niet het geval, aangezien deze

met het oog op het uitgangspunt van een evenwichtige bemesting berusten op een vaststelling van de mestbehoefte die niet beantwoordt aan de nutriëntenbehoefte van de afzonderlijke gewassen in de verschillende bodemgebieden, geen rekening houden met de invloed van de bemesting op de waterbescherming, en per bedrijf een nutriëntenoverschot tot 60 kilogram stikstof per hectare en per jaar mogelijk maken (zie bijlage III, punt 1, bij 3, van de richtlijn);

voor de mestvrije periodes een uitzondering maken voor „vaste mest zonder pluimvee-uitwerpselen”, niet differentiëren naar bodemgebieden, meststoffensoorten, bemestingsmethode en andere milieufactoren, en enkel mestvrije periodes van tweeëneenhalf tot drie maanden voorschrijven (zie bijlage III, punt 1, bij 1, en bijlage II, A, punt 1, van de richtlijn);

voor de verplichte capaciteit van opslagtanks voor dierlijke mest opslagcapaciteiten voorschrijven die uitgaan van te korte mestvrije periodes en — met uitzondering van de verordeningen van Berlijn, Saksen en Thüringen — enkel zien op de opslag van vloeibare mest (zie bijlage III, A, punt 5, van de richtlijn);

op grasland en tijdelijk grasland onder bepaalde voorwaarden een maximale hoeveelheid dierlijke mest toestaan van 230 kg stikstof per hectare en per jaar (zie bijlage III, punt 2, eerste alinea, van de richtlijn);

met het oog op het op of in de bodem brengen van meststoffen op steile hellingen uitzonderingen maken voor vaste mest, behalve pluimvee-uitwerpselen, pas beperkingen stellen aan het toevoegen van sterk stikstofhoudende meststoffen bij een hellingsgraad van meer dan 10 %, verboden in dit geval pas toepasselijk doen zijn binnen een afstand van drie meter tot de insteek van het talud, en daarbij herhaaldelijk afwijken het relevante wetenschappelijke onderzoek (zie bijlage II, A, punt 2, en bijlage III, punt 1, bij 3, onder a), van de richtlijn);

het op of in de bodem brengen van meststoffen alleen bij een sneeuwlaag van meer dan vijf centimeter en bij „bodems die geheel bevroren zijn en in de loop van de dag aan de oppervlakte niet ontdooien” verbieden (zie bijlage II, A, punt 3, en bijlage III, punt 1, bij 3, onder a) en b), van de richtlijn).

Dat de Duitse regering er bij herhaling op heeft gewezen dat er een aanpassing van de mestverordening is gepland, doet niet af aan de aangevoerde schendingen van artikel 5, leden 5 en 7, van de richtlijn, aangezien de betrokken voorschriften noch uiterlijk op 11 september 2014 bij het verstrijken van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn in werking zijn getreden noch nadien.


(1)  PB L 375, blz. 1.