30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour du travail de Mons (België) op 25 maart 2016 — Miguel José Moreno Osacar/Ryanair Ltd

(Zaak C-169/16)

(2016/C 191/23)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour du travail de Mons

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Miguel José Moreno Osacar

Verwerende partij: Ryanair Ltd

Prejudiciële vraag

Kan, rekening houdend met:

de behoeften aan voorspelbaarheid van de afloop van een geschil en aan rechtszekerheid, die vooropstonden bij de vaststelling van de regels betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken zoals bepaald in het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 29 november 1996 betreffende de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden (PB 1997, 15, blz. 1), „Executieverdrag” genoemd, en bij verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1) (zie met name arrest van 19 juli 2012, Mahamdia, C-154/11, punten 44 en 46),

de bijzondere kenmerken van de Europese luchtvaartsector, waarin het boordpersoneel van luchtvaartmaatschappijen met zetel in één van de staten van de Europese Unie dagelijks het luchtruim van de Europese Unie doorkruist vanaf een thuisbasis die, zoals in casu, in een andere lidstaat kan zijn gevestigd,

de specifieke kenmerken die eigen zijn aan het onderhavige geding zoals beschreven in de motivering van de onderhavige verwijzingsbeslissing,

het uit het begrip „thuisbasis” afgeleide criterium [zoals gedefinieerd in bijlage III bij verordening (EEG) nr. 3922/91], dat door verordening nr. 883/2004 wordt gebruikt ter bepaling van de socialezekerheidswetgeving die sinds 28 juni 2012 op leden van het cockpit- en het cabinepersoneel van toepassing is,

de lessen getrokken uit de in de motivering van de onderhavige verwijzingsbeslissing aangehaalde rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie,

het begrip „plaats waar de arbeidsovereenkomst gewoonlijk wordt uitgevoerd” als bedoeld in artikel 19, lid 2, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 aldus worden uitgelegd dat het kan worden gelijkgesteld met het begrip „thuisbasis” dat in bijlage III bij verordening (EEG) nr. 3922/91 van de Raad van 16 december 1991 is gedefinieerd als „de locatie die door de exploitant aan het bemanningslid is aangewezen en waar het bemanningslid in de regel een dienstperiode of een reeks dienstperioden aanvangt en beëindigt, en waar, onder normale omstandigheden, de exploitant niet verantwoordelijk is voor de accommodatie van het bemanningslid in kwestie”, ten behoeve van de vaststelling van de verdragsluitende staat (en bijgevolg diens rechterlijke bevoegdheid) op het grondgebied waarvan een werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht wanneer deze werknemer in dienst is genomen als lid van het boordpersoneel door een maatschappij die is onderworpen aan het recht van een van de landen van de Unie en in het volledige luchtruim van de Europese Unie internationaal passagiersvervoer verzorgt, gelet op het feit dat dit aanknopingspunt, dat wordt afgeleid uit de „thuisbasis” als „werkelijk centrum van de arbeidsverhouding” voor zover de werknemer daar systematisch zijn werkdag begint en beëindigt met de organisatie van zijn dagelijkse werk en voor de duur van de contractuele betrekkingen effectief in de buurt ervan gaat wonen, zowel de nauwste banden heeft met een verdragsluitende staat als de meest passende bescherming garandeert aan de zwakste partij in de contractuele relatie?