21.3.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 106/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d'État (Frankrijk) op 6 januari 2016 — Holcim France SAS, rechtsopvolger van de vennootschap Euro Stockage, Enka SA/Ministre des finances et des comptes publics

(Zaak C-6/16)

(2016/C 106/26)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil d'État

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Holcim France SAS, rechtsopvolger van de vennootschap Euro Stockage, Enka SA

Verwerende partij: Ministre des finances et des comptes publics

Prejudiciële vragen

1)

Als een nationale regeling van een lidstaat in het nationaal recht gebruik maakt van de mogelijkheid voorzien in artikel 1, lid 2, van richtlijn 90/435/EEG van 23 juli 1990 (1), kunnen dan de handelingen of overeenkomsten ter uitvoering van die mogelijkheid, worden getoetst aan het primaire Unierecht?

2)

Moeten de bepalingen van artikel 1, lid 2, van die richtlijn, die de lidstaten een ruime beoordelingsmarge geven om te bepalen welke voorschriften noodzakelijk zijn „ter bestrijding van fraude en misbruiken”, aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een lidstaat een mechanisme instelt dat ertoe strekt het voordeel van de vrijstelling niet toe te kennen voor dividenden die worden uitgekeerd aan een rechtspersoon die direct of indirect wordt gecontroleerd door personen die zijn gevestigd in landen die geen leden van de Unie zijn, behalve indien die rechtspersoon aantoont dat de keten van deelnemingen niet als voornaamste of als een van haar voornaamste doelen heeft in aanmerking te komen voor de vrijstelling?

3)

a)

Als de verenigbaarheid met het Unierecht van het voornoemde „anti-misbruik”-mechanisme ook moet worden getoetst aan de bepalingen van het Verdrag, moet daarbij ook rekening worden gehouden met het voorwerp van de betrokken wetgeving, in het licht van de bepalingen van artikel 43 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, thans artikel 49 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, wanneer de vennootschap die in aanmerking komt voor de uitkering van de dividenden, als resultaat van de keten van deelnemingen die als een van haar voornaamste doelstellingen het voordeel van de vrijstelling heeft, direct of indirect wordt gecontroleerd door een of meerdere personen die zijn gevestigd in derde landen, en die zich dus niet kunnen beroepen op de vrijheid van vestiging?

b)

Als voornoemde vraag ontkennend wordt beantwoord, moet dan de verenigbaarheid worden onderzocht in het licht van artikel 56 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, thans artikel 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie?

4)

Moeten voornoemde bepalingen aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling die de dividenden die een vennootschap van een lidstaat uitkeert aan een vennootschap die is gevestigd in een andere lidstaat, uitsluit van de vrijstelling van de bronbelasting, wanneer die dividenden worden uitgekeerd aan een rechtspersoon die direct of indirect wordt gecontroleerd door een of meerdere personen die zijn gevestigd in landen die geen leden van de Europese Unie zijn, tenzij zij aantoont dat die keten van deelnemingen niet als voornaamste of als een van haar voornaamste doelen heeft om voor die vrijstelling in aanmerking komen?


(1)  Richtlijn van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB L 225, blz. 6).