Zaak C‑679/16

Procedure ingeleid door A

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Korkein hallinto-oikeus)

„Prejudiciële verwijzing – Burgerschap van de Unie – Artikelen 20 en 21 VWEU – Vrijheid om in de lidstaten te reizen en te verblijven – Sociale zekerheid – Verordening (EG) nr. 883/2004 – Sociale bijstand – Prestaties bij ziekte – Voorzieningen voor personen met een handicap – Verplichting van de gemeente van een lidstaat om aan een van zijn inwoners tijdens diens hoger onderwijs in een andere lidstaat de persoonlijke assistentie te verstrekken waarin de nationale wettelijke regeling voorziet”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 25 juli 2018

  1. Sociale zekerheid–Migrerende werknemers–Unieregeling–Materiële werkingssfeer–Uitkeringen die daaronder vallen en uitkeringen die daarvan zijn uitgesloten–Onderscheidingscriteria

    (Verordening nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad, art. 3, lid 1)

  2. Sociale zekerheid–Migrerende werknemers–Unieregeling–Materiële werkingssfeer–Prestaties bij ziekte–Begrip–Tenlasteneming van de kosten die de alledaagse bezigheden van een persoon met een zware handicap meebrengen, om die persoon, die economisch niet actief is, in staat te stellen hoger onderwijs te volgen–Daarvan uitgesloten

    (Verordening nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad, art. 3, lid 1)

  3. Burgerschap van de Unie–Recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven–Sociale voordelen–Prestatie die erin bestaat dat de kosten die alledaagse bezigheden van een persoon met een zware handicap meebrengen, ten laste worden genomen–Weigering van een dergelijke prestatie aan een ingezetene van een lidstaat met een zware handicap op grond dat deze in een andere lidstaat verblijft om er hoger onderwijs te volgen–Ontoelaatbaarheid–Rechtvaardiging–Geen

    (Art. 20 en 21 VWEU)

  1.  Zie de tekst van de beslissing.

    (zie punten 31‑33)

  2.  Artikel 3, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 988/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009, moet aldus worden uitgelegd dat een prestatie als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde persoonlijke assistentie, die met name erin bestaat dat de kosten die alledaagse bezigheden van een persoon met een zware handicap meebrengen, ten laste worden genomen om die persoon, die economisch niet actief is, in staat te stellen hoger onderwijs te volgen, niet onder het begrip „prestatie bij ziekte” in de zin van die bepaling valt, en dus van de werkingssfeer van die verordening is uitgesloten.

    (zie punt 52, dictum 1)

  3.  De artikelen 20 en 21 VWEU verzetten zich ertegen dat aan een ingezetene van een lidstaat met een zware handicap door de gemeente waar deze woont, een prestatie als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde persoonlijke assistentie wordt geweigerd op grond dat die persoon in een andere lidstaat verblijft om er hoger onderwijs te volgen.

    Een dergelijke weigering moet worden beschouwd als een beperking van het recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, dat burgers van de Unie krachtens artikel 21, lid 1, VWEU genieten.

    De doelstellingen van een nationale regeling die erin bestaan, vast te stellen dat er sprake is van een daadwerkelijke band tussen de aanvrager van een tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten en de bevoegde lidstaat, alsmede het financiële evenwicht van het nationale socialezekerheidsstelsel te waarborgen, zijn in beginsel inderdaad legitieme doelstellingen die beperkingen van het in artikel 21, lid 1, VWEU neergelegde recht van vrij verkeer en verblijf kunnen rechtvaardigen (arrest van 21 juli 2011, Stewart, C‑503/09, EU:C:2011:500, punt 90).

    Het Hof is evenwel tot de slotsom gekomen dat de voorwaarde dat de persoon die om een arbeidsongeschiktheidsuitkering verzoekt, op het grondgebied aanwezig is, niet kan worden gerechtvaardigd door de in het vorige punt van het onderhavige arrest genoemde doelstellingen. Het Hof heeft namelijk inzonderheid geoordeeld dat, hoewel de aanvrager van die uitkering in een andere lidstaat dan de betrokken lidstaat woonde, het bestaan van een werkelijk en voldoende aanknopingspunt met het grondgebied van die lidstaat kon worden aangetoond door andere factoren dan de aanwezigheid van de aanvrager op het grondgebied van deze lidstaat voorafgaand aan de aanvraag, zoals de banden die de aanvrager had met het socialezekerheidsstelsel van deze lidstaat en de familieomstandigheden (arrest van 21 juli 2011, Stewart, C‑503/09, EU:C:2011:500, punten 97102, 104 en 109).

    Het Hof heeft bovendien geoordeeld dat die beoordeling ook gold met betrekking tot de doelstelling het financiële evenwicht van het nationale socialezekerheidsstelsel te waarborgen, aangezien aan de hand van het vereiste dat er een werkelijk en voldoende aanknopingspunt moet worden vastgesteld tussen de aanvrager van de betrokken prestatie en de bevoegde lidstaat, die staat ervoor kan zorgen dat de economische last van het betalen van de betrokken uitkering niet onredelijk wordt (arrest van 21 juli 2011, Stewart, C‑503/09, EU:C:2011:500, punt 103).

    Het dossier waarover het Hof beschikt, bevat bovendien geen informatie over de aard van de hindernissen die het voor de gemeente moeilijker zouden maken om toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden om gebruik te maken van persoonlijke assistentie in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding dan in de situatie – die door het Finse recht is erkend – waarin een Finse ingezetene tijdens zakenreizen of vakantie buiten Finland gebruikmaakt van diezelfde persoonlijke assistentie.

    Voorts volgt uit de stukken waarover het Hof beschikt, dat de Finse regering heeft gepreciseerd dat er thans geen informatie is op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de toekenning van persoonlijke assistentie in omstandigheden als aan de orde in het hoofdgeding het evenwicht van het nationale socialezekerheidsstelsel kan verstoren.

    (zie punten 66, 69‑71, 74, 76, 79, dictum 2)