ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

26 juli 2017 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Verordening (EU) nr. 604/2013 – Bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend – Artikel 20 – Aanvang van de procedure ter bepaling van de verantwoordelijke lidstaat – Indiening van een verzoek om internationale bescherming – Proces-verbaal dat door de autoriteiten is opgesteld en door de bevoegde autoriteiten is ontvangen – Artikel 21, lid 1 – Termijnen voor de indiening van een verzoek tot overname – Overdracht van de verantwoordelijkheid aan een andere lidstaat – Artikel 27 – Rechtsmiddelen – Omvang van de rechterlijke toetsing”

In zaak C-670/16,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgericht Minden (bestuursrechter in eerste aanleg te Minden, Duitsland) bij beslissing van 22 december 2016, ingekomen bij het Hof op 29 december 2016, in de procedure

Tsegezab Mengesteab

tegen

Bundesrepublik Deutschland,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Tizzano, vicepresident, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič en L. Bay Larsen (rapporteur), kamerpresidenten, E. Levits, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, C. Toader, M. Safjan, C. G. Fernlund, C. Vajda, S. Rodin, F. Biltgen en K. Jürimäe, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 25 april 2017,

gelet op de opmerkingen van:

Tsegezab Mengesteab, vertegenwoordigd door D. Ottembrino, Rechtsanwältin,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en R. Kanitz als gemachtigden,

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door Z. Fehér en M. Tátrai als gemachtigden,

de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door C. Crane als gemachtigde, bijgestaan door D. Blundell, barrister,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Condou-Durande en G. Wils als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 juni 2017,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 17, lid 1, artikel 20, lid 2, artikel 21, lid 1, en artikel 22, lid 7, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31; hierna: „Dublin III-verordening”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Tsegezab Mengesteab, Eritrees staatsburger, en de Bundesrepublik Deutschland (Bondsrepubliek Duitsland), vertegenwoordigd door het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (federaal bureau voor migratie en vluchtelingen, Duitsland; hierna: „BAMF”), over het besluit van het BAMF waarbij de door Mengesteab ingediende asielaanvraag is afgewezen, is vastgesteld dat er geen redenen waren die aan zijn verwijdering in de weg stonden, zijn overdracht naar Italië is gelast en hem een inreisverbod en verblijfsverbod zijn opgelegd voor de duur van zes maanden, te rekenen vanaf de datum van zijn verwijdering.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Verordening (EG) nr. 343/2003

3

Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003, L 50, blz. 1), is vervangen en ingetrokken bij de Dublin III-verordening.

4

Artikel 4, lid 2, van verordening nr. 343/2003 voorzag in het volgende:

„Een asielverzoek wordt geacht te zijn ingediend vanaf het tijdstip waarop de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat een door de asielzoeker ingediend formulier of een door de autoriteiten opgesteld proces-verbaal hebben ontvangen. Bij een niet-schriftelijk verzoek dient de termijn tussen de intentieverklaring en het opstellen van een proces-verbaal zo kort mogelijk te zijn.”

Verordening (EG) nr. 1560/2003

5

Punt 7 van deel I van lijst A in bijlage II bij verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 343/2003 (PB 2003, L 222, blz. 3), zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 118/2014 van de Commissie van 30 januari 2014 (PB 2014, L 39, blz. 1), vermeldt als een van de bewijzen van illegale binnenkomst via een buitengrens een „treffer in het kader van Eurodac vastgesteld ten gevolge van de vergelijking van de vingerafdrukken van de verzoeker met de krachtens artikel 14 van verordening [(EU) nr. 603/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 betreffende de instelling van ‚Eurodac’ voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van verordening nr. 604/2013 en betreffende verzoeken van rechtshandhavingsinstanties van de lidstaten en Europol om vergelijkingen van Eurodac-gegevens ten behoeve van rechtshandhaving, en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1077/2011 tot oprichting van een Europees Agentschap voor het operationeel beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht (PB 2013, L 180, blz. 1)] verzamelde vingerafdrukken”.

Richtlijn 2013/32/EU

6

In artikel 6, leden 1 tot en met 4, van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60; hierna: „procedurerichtlijn”), is het volgende bepaald:

„1.   Wanneer een persoon een verzoek om internationale bescherming doet bij een autoriteit die naar nationaal recht bevoegd is voor de registratie van deze verzoeken vindt de registratie plaats binnen drie werkdagen nadat het verzoek is gedaan.

Wanneer het verzoek om internationale bescherming wordt gedaan bij autoriteiten die wellicht dergelijke verzoeken ontvangen maar naar nationaal recht niet voor de registratie bevoegd zijn, zorgen de lidstaten ervoor dat de registratie plaatsvindt binnen zes werkdagen nadat het verzoek is gedaan.

[...]

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat een persoon die een verzoek om internationale bescherming heeft gedaan, daadwerkelijk de mogelijkheid heeft om het zo snel mogelijk in te dienen. [...]

3.   Onverminderd lid 2 kunnen de lidstaten eisen dat verzoeken om internationale bescherming persoonlijk en/of op een aangewezen plaats worden ingediend.

4.   Niettegenstaande lid 3 wordt een verzoek om internationale bescherming geacht te zijn ingediend zodra de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat een door een verzoeker ingediend formulier, of, indien voorgeschreven naar nationaal recht, een officieel rapport, hebben ontvangen.”

7

Artikel 31, lid 3, van deze richtlijn luidt:

„De lidstaten zorgen ervoor dat de behandelingsprocedure binnen zes maanden na de indiening van het verzoek wordt afgerond.

Wanneer een verzoek onder de procedure van [de Dublin III‑]verordening valt, vangt de termijn van zes maanden aan op het tijdstip waarop overeenkomstig die verordening wordt vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek, de verzoeker zich op het grondgebied van die lidstaat bevindt en de bevoegde autoriteit de verzoeker heeft overgenomen.

[…]”

Richtlijn 2013/33/EU

8

Artikel 6, lid 1, van richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 96), voorziet in het volgende:

„De lidstaten zorgen ervoor dat binnen drie dagen nadat een verzoek om internationale bescherming ingediend is, aan de verzoeker een op zijn naam afgegeven document wordt verstrekt waaruit zijn status van verzoeker blijkt of waarin staat dat hij of zij op het grondgebied van de lidstaat mag verblijven zolang zijn of haar verzoek hangende of in behandeling is.

[...]”

9

Artikel 14, lid 2, van deze richtlijn bepaalt:

„Minderjarigen moeten uiterlijk drie maanden, te rekenen vanaf de datum waarop door of namens de minderjarige een verzoek om internationale bescherming is ingediend, toegang krijgen tot het onderwijsstelsel.

[...]”

10

Artikel 17, lid 1, van genoemde richtlijn is als volgt verwoord:

„De lidstaten zorgen ervoor dat voor verzoekers materiële opvangvoorzieningen beschikbaar zijn wanneer zij hun verzoek om internationale bescherming indienen.”

Eurodac-verordening

11

In artikel 9, lid 1, van verordening nr. 603/2013 (hierna: „Eurodac-verordening”) is het volgende opgenomen:

„Elke lidstaat neemt onverwijld de vingerafdrukken van alle vingers van elke persoon van 14 jaar of ouder die om internationale bescherming verzoekt en zendt deze samen met de in artikel 11, onder b) tot en met g), van deze verordening genoemde gegevens zo spoedig mogelijk en uiterlijk 72 uur na de indiening van zijn verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 20, lid 2, van [de Dublin III‑] verordening toe aan het centraal systeem.

[...]”

12

Artikel 14, lid 1, van de Eurodac-verordening is als volgt verwoord:

„Elke lidstaat neemt onverwijld de vingerafdrukken van alle vingers van elke onderdaan van een derde land of staatloze van veertien jaar of ouder die, komende uit een derde land, door de bevoegde controleautoriteiten van een lidstaat is aangehouden in verband met het illegaal over land, over zee of door de lucht overschrijden van de grens van die lidstaat, en die niet is teruggezonden of die fysiek op het grondgebied van de lidstaten blijft en niet in afzondering of bewaring wordt gehouden gedurende de gehele periode tussen de aanhouding en de verwijdering op grond van de beslissing hem terug te zenden.”

Dublin III-verordening

13

De overwegingen 4, 5, 9 en 19 van de Dublin III-verordening luiden:

„(4)

In de conclusies [van de Europese Raad tijdens zijn bijzondere bijeenkomst van 15 en 16 oktober 1999] van Tampere werd ook aangegeven dat [een gemeenschappelijk Europees asielstelsel] op korte termijn een duidelijke en hanteerbare methode moet bevatten om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek.

(5)

Deze methode moet zijn gebaseerd op objectieve en zowel voor de lidstaten als voor de betrokken asielzoekers eerlijke criteria. Met de methode moet met name snel kunnen worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van internationale bescherming te waarborgen en de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, niet te ondermijnen.

[...]

(9)

Gezien de resultaten van de verrichte evaluaties van de uitvoering van de instrumenten uit de eerste fase is het nu tijd om de uitgangspunten van verordening [...] nr. 343/2003 te bevestigen en tegelijkertijd de verbeteringen aan te brengen waarvan de ervaring heeft geleerd dat ze nodig zijn om het Dublinsysteem effectiever te maken en verzoekers uit hoofde van dat systeem beter te beschermen. [...]

[...]

(19)

Teneinde de rechten van de betrokkenen daadwerkelijk te beschermen, dienen, overeenkomstig met name de rechten die zijn erkend in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, juridische waarborgen te worden ingebouwd en dient een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen besluiten tot overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat te worden gewaarborgd. Teneinde de naleving van het internationale recht te waarborgen, dient een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen dergelijke besluiten zowel betrekking te hebben op de toepassing van deze verordening als op de juridische en feitelijke situatie in de lidstaat aan welke de verzoeker wordt overgedragen.”

14

Artikel 3, lid 2, eerste alinea, van deze verordening bepaalt:

„Wanneer op basis van de in deze verordening vastgestelde criteria geen verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen, is de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming het eerst werd ingediend, verantwoordelijk voor de behandeling ervan.”

15

Artikel 4, lid 1, van genoemde verordening voorziet in het volgende:

„Zodra een verzoek om internationale bescherming in een lidstaat is ingediend in de zin van artikel 20, lid 2, stellen de bevoegde autoriteiten van die lidstaat de verzoeker in kennis van de toepassing van deze verordening, en met name van:

[...]

b)

de criteria voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat, de rangorde volgens welke zij van toepassing zijn in de verschillende fasen van de procedure en hun verwachte duur, met vermelding van het feit dat een verzoek om internationale bescherming dat in een bepaalde lidstaat wordt ingediend, ertoe kan leiden dat die lidstaat op grond van deze verordening verantwoordelijk wordt voor de behandeling ervan, ook al volgt die verantwoordelijkheid niet uit de criteria voor de toekenning van verantwoordelijkheid;

c)

het persoonlijk onderhoud overeenkomstig artikel 5 en de mogelijkheid om informatie over de aanwezigheid van gezinsleden, familieleden of andere familierelaties in de lidstaten te verstrekken, met inbegrip van de wijze waarop de verzoeker die informatie kan verstrekken;

[...]”

16

Artikel 6, lid 4, eerste alinea, van diezelfde verordening luidt:

„Voor de toepassing van artikel 8 onderneemt de lidstaat waar de niet-begeleide minderjarige een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, zo spoedig mogelijk het nodige om na te gaan of er gezinsleden, broers of zussen of familieleden van de niet-begeleide minderjarige op het grondgebied van de lidstaten aanwezig zijn, waarbij het belang van het kind wordt beschermd.”

17

Artikel 13, lid 1, van de Dublin III-verordening is als volgt verwoord:

„Wanneer is vastgesteld, aan de hand van bewijsmiddelen of indirect bewijs, zoals omschreven in de twee in artikel 22, lid 3, van deze verordening genoemde lijsten, inclusief de gegevens zoals bedoeld in [de Eurodac-verordening], dat een verzoeker op illegale wijze de grens van een lidstaat heeft overschreden via het land, de zee of de lucht of komende vanuit een derde land, berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming bij die lidstaat. Die verantwoordelijkheid eindigt twaalf maanden na de datum waarop de illegale grensoverschrijding heeft plaatsgevonden.”

18

Artikel 17, lid 1, van deze verordening legt het volgende vast:

„In afwijking van artikel 3, lid 1, kan elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.

[...]”

19

Artikel 18, lid 1, van genoemde verordening bepaalt:

„De verantwoordelijke lidstaat is verplicht:

a)

een verzoeker die zijn verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend, volgens de in de artikelen 21, 22 en 29 bepaalde voorwaarden over te nemen;

b)

een verzoeker wiens verzoek in behandeling is en die een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen;

c)

een onderdaan van een derde land of een staatloze die zijn verzoek tijdens de behandeling heeft ingetrokken en die in een andere lidstaat een verzoek heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen;

d)

een onderdaan van een derde land of een staatloze wiens verzoek is afgewezen en die een verzoek heeft ingediend in een andere lidstaat of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen.”

20

Artikel 20, leden 1, 2 en 5, van diezelfde verordening voorziet in het volgende:

„1.   De procedure waarbij wordt bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, vangt aan zodra het verzoek voor de eerste maal bij een lidstaat wordt ingediend.

2.   Een verzoek om internationale bescherming wordt geacht te zijn ingediend vanaf het tijdstip waarop de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat een door de verzoeker ingediend formulier of een door de autoriteiten opgesteld proces-verbaal hebben ontvangen. Bij een niet-schriftelijk verzoek dient de termijn tussen de intentieverklaring en het opstellen van een proces-verbaal zo kort mogelijk te zijn.

[...]

5.   De lidstaat waarbij het verzoek om internationale bescherming is ingediend, is verplicht om, op de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden en met het oog op afronding van de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, over te gaan tot terugname van de verzoeker die zich zonder verblijfstitel in een andere lidstaat ophoudt of daar opnieuw een verzoek heeft ingediend na zijn eerste, in een andere lidstaat ingediende verzoek te hebben ingetrokken tijdens de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is.

[...]”

21

Artikel 21, lid 1, van de Dublin III-verordening luidt:

„De lidstaat waarbij een verzoek om internationale bescherming is ingediend en die van mening is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek, kan die andere lidstaat zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen drie maanden na de indiening van het verzoek in de zin van artikel 20, lid 2, om overname verzoeken.

Niettegenstaande de eerste alinea wordt, in het geval van een Eurodac-treffer met gegevens die zijn opgeslagen overeenkomstig artikel 14 van [de Eurodac-verordening], het verzoek uiterlijk twee maanden na ontvangst van de treffer toegezonden overeenkomstig artikel 15, lid 2, van die verordening.

Indien er binnen de in de eerste en tweede alinea vastgelegde termijnen geen verzoek tot overname van de verzoeker wordt ingediend, is de lidstaat waarbij het verzoek om internationale bescherming is ingediend, verantwoordelijk voor de behandeling ervan.”

22

Artikel 22 van deze verordening bepaalt:

„1.   De lidstaat die om overname wordt verzocht, verricht de nodige naspeuringen en reageert op het verzoek tot overname van een verzoeker binnen twee maanden nadat hij het heeft ontvangen.

[...]

3.   De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen twee lijsten vast, waarin volgens de criteria in de punten a) en b) van dit lid de bewijsmiddelen en indirecte bewijzen worden vermeld, en herziet deze lijsten periodiek. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 44, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

a)

Bewijsmiddelen:

i)

Dit zijn formele bewijzen die overeenkomstig deze verordening de verantwoordelijkheid bepalen, zolang er geen bewijs is van het tegendeel.

[...]

6.   Indien de verzoekende lidstaat [...] met spoed om antwoord vraagt, stelt de aangezochte lidstaat alles in het werk om zich te houden aan de gevraagde termijn. In uitzonderlijke gevallen, waarin kan worden aangetoond dat de behandeling van een verzoek tot overname van een verzoeker buitengewoon complex is, kan de aangezochte lidstaat na de gevraagde termijn antwoorden, maar in ieder geval binnen een maand. [...]

7.   Het zonder reactie laten verstrijken van de in lid 1 bedoelde termijn van twee maanden en van de in lid 6 bedoelde termijn van een maand, staat gelijk met aanvaarding van het overnameverzoek en houdt de verplichting in om de persoon over te nemen en te zorgen voor passende regelingen voor de aankomst.”

23

Artikel 27, lid 1, van genoemde verordening regelt het volgende:

„De verzoeker [...] heeft het recht tegen het overdrachtsbesluit bij een rechterlijke instantie een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen, in de vorm van een beroep of een bezwaar ten aanzien van de feiten en het recht.”

24

Artikel 28, lid 3, van diezelfde verordening luidt:

„De bewaring duurt zo kort mogelijk en niet langer dan de tijd die redelijkerwijs nodig is om de vereiste administratieve procedures zorgvuldig af te ronden totdat de overdracht uit hoofde van deze verordening is uitgevoerd.

Wanneer een persoon op grond van dit artikel in bewaring wordt gehouden, duurt de termijn voor het indienen van een overname- of terugnameverzoek niet langer dan één maand vanaf het tijdstip van indiening van het verzoek. [...]

[...]

Wanneer de verzoekende lidstaat zich niet houdt aan de termijnen voor het indienen van een overname- of terugnameverzoek [...], wordt de betrokkene niet langer in bewaring gehouden. [...]”

Duits recht

25

In § 5, lid 1, van het Asylgesetz (asielwet), in de versie die op 2 september 2008 is bekendgemaakt (BGBl. 2008 I, blz. 1798; hierna: „AsylG”), is het volgende bepaald:

„Over asielverzoeken beslist het [BAMF]. Het is onder de bij deze wet gestelde voorwaarden ook bevoegd voor maatregelen en besluiten die op grond van het vreemdelingenrecht worden vastgesteld.”

26

In § 14, lid 1, van het AsylG is het volgende opgenomen:

„Het asielverzoek dient te worden ingediend bij het [BAMF] dat verbonden is aan het opvangcentrum dat bevoegd is voor de opvang van de betrokken vreemdeling.”

27

§ 23 van het AsylG luidt:

„(1)

De vreemdeling die in het opvangcentrum is opgenomen, is gehouden onverwijld of uiterlijk op het hem door het opvangcentrum meegedeelde tijdstip persoonlijk voor het [BAMF] te verschijnen om er zijn asielverzoek in te dienen.

(2)

[...] Het opvangcentrum stelt het [BAMF] onverwijld in kennis van het feit dat de vreemdeling in het opvangcentrum is opgenomen […].”

28

§ 63a, lid 1, van het AsylG voorziet in het volgende:

„Aan een vreemdeling die de wens heeft geuit om asiel te krijgen maar nog geen asielverzoek heeft ingediend, wordt onverwijld een document afgegeven waaruit blijkt dat hij zich als asielzoeker heeft aangemeld. Dit document bevat zijn persoonsgegevens, is voorzien van zijn foto en vermeldt het opvangcentrum waarnaar hij zich onverwijld dient te begeven om zijn asielverzoek in te dienen.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

29

Mengesteab heeft op 14 september 2015 in München (Duitsland) asiel aangevraagd bij de Regierung von Oberbayern (regering van Oberbayern, Duitsland). Diezelfde dag is hem door die instantie een document verstrekt waaruit blijkt dat hij zich als asielzoeker heeft aangemeld. Op 8 oktober 2015 is hem een tweede document van dezelfde soort verstrekt door de Zentrale Ausländerbehörde Bielefeld (centrale vreemdelingendienst te Bielefeld, Duitsland).

30

Hoewel in de procedure voor de verwijzende rechter niet is komen vast te staan op welk moment door een van deze twee instanties inlichtingen over de verzoeker aan het BAMF zijn verstrekt, heeft deze rechter niettemin kunnen vaststellen dat Mengesteab zijn document waaruit bleek dat hij zich als asielzoeker had aangemeld, meerdere malen aan het BAMF heeft toegezonden en dat het BAMF het origineel van dit document uiterlijk op 14 januari 2016 heeft ontvangen, tezamen met een afschrift daarvan en de belangrijkste daarin vervatte inlichtingen.

31

Op 22 juli 2016 is Mengesteab door het BAMF gehoord en heeft hij een asielverzoek kunnen neerleggen.

32

Omdat na een zoekopdracht in het Eurodac-systeem was gebleken dat in Italië de vingerafdrukken van de betrokkene waren genomen, heeft het BAMF de Italiaanse autoriteiten op 19 augustus 2016 verzocht om Mengesteab over te nemen overeenkomstig artikel 21 van de Dublin III-verordening.

33

De Italiaanse autoriteiten hebben niet op dit verzoek tot overname gereageerd.

34

Bij besluit van 10 november 2016 heeft het BAMF het door Mengesteab ingediende asielverzoek afgewezen, vastgesteld dat er geen redenen waren die aan zijn verwijdering in de weg stonden, zijn overdracht aan Italië gelast en hem een inreis- en verblijfsverbod opgelegd voor de duur van zes maanden, te rekenen vanaf de datum van zijn verwijdering.

35

Mengesteab is tegen dit besluit opgekomen bij het Verwaltungsgericht Minden (bestuursrechter in eerste aanleg te Minden, Duitsland). Tegelijkertijd heeft hij verzocht om zijn beroep opschortende werking te verlenen, welk verzoek op 22 december 2016 door deze rechter is ingewilligd.

36

Ter ondersteuning van zijn beroep geeft verzoeker in het hoofdgeding te kennen dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming op grond van artikel 21, lid 1, van de Dublin III-verordening is overgegaan op de Bondsrepubliek Duitsland, aangezien het verzoek tot overname na het verstrijken van de termijn van drie maanden in de eerste alinea van die bepaling is gedaan.

37

De verwijzende rechter wijst erop dat in het Duitse recht een onderscheid wordt gemaakt tussen de stap die erin bestaat dat asiel wordt gevraagd, wat meestal bij een andere instantie dan het BAMF gebeurt, en de indiening van een formeel asielverzoek bij het BAMF. De derdelander die asiel vraagt, wordt naar een opvangcentrum verwezen, waar hij een document krijgt waaruit blijkt dat hij om asiel heeft verzocht. Dit centrum moet het BAMF vervolgens onverwijld meedelen dat de betrokkene om asiel verzoekt. De instanties die met die informatieverstrekking zijn belast, hebben echter vaak aan die plicht verzaakt, met name in de tweede helft van 2015, wegens de ongebruikelijke toename van het aantal asielzoekers in Duitsland in die periode. Binnen die context hebben vele asielzoekers meerdere maanden moeten wachten om hun officiële asielaanvraag te kunnen indienen, zonder dat zij iets konden ondernemen om die procedure te versnellen.

38

In die omstandigheden heeft het Verwaltungsgericht Minden besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

„1)

Kan een asielzoeker zich erop beroepen dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van zijn verzoek is overgegaan op de verzoekende lidstaat wegens het verstrijken van de termijn die geldt voor de indiening van het overnameverzoek (artikel 21, lid 1, derde alinea, van [de Dublin III-verordening])?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, kan een asielzoeker zich ook dan erop beroepen dat de verantwoordelijkheid is overgegaan op de verzoekende lidstaat, wanneer de aangezochte lidstaat nog steeds bereid is hem op te vangen?

3)

Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, kan uit de uitdrukkelijke of stilzwijgende instemming (artikel 22, lid 7, van [de Dublin III-verordening]) van de aangezochte lidstaat worden afgeleid dat deze lidstaat nog steeds bereid is de asielzoeker op te vangen?

4)

Kan de termijn van twee maanden van artikel 21, lid 1, tweede alinea, van [de Dublin III-verordening] verstrijken nadat de termijn van drie maanden van artikel 21, lid 1, eerste alinea, van [de Dublin III-]verordening reeds is verstreken, wanneer de verzoekende lidstaat pas meer dan een maand na het begin van de termijn van drie maanden een verzoek aan de Eurodac-databank richt?

5)

Geldt als een verzoek om internationale bescherming volgens artikel 20, lid 2, van [de Dublin III-verordening] reeds de eerste afgifte van een document dat geldt als bewijs van de aanmelding als asielzoeker of geldt daartoe pas de opstelling van het proces-verbaal van een formeel asielverzoek?

a)

Is het document waaruit blijkt dat de betrokkene zich als asielzoeker heeft aangemeld, een formulier of een proces-verbaal in de zin van artikel 20, lid 2, van [de Dublin III-verordening]?

b)

Is de bevoegde autoriteit in de zin van artikel 20, lid 2, van [de Dublin III-verordening] de autoriteit die bevoegd is om het formulier in ontvangst te nemen of het proces-verbaal op te stellen, dan wel de autoriteit die bevoegd is om op het asielverzoek te beslissen?

c)

Kunnen de bevoegde autoriteiten ook dan worden geacht een proces-verbaal te hebben ontvangen wanneer hun de wezenlijke inhoud van het formulier of van het proces-verbaal is meegedeeld, of dient daarvoor het origineel of een kopie van het proces-verbaal aan hen te worden overgelegd?

6)

Kan de vertraging tussen de eerste asielaanvraag of de eerste afgifte van een document dat geldt als bewijs van de aanmelding als asielzoeker en de indiening van een overnameverzoek ertoe leiden dat de verantwoordelijkheid overgaat op de verzoekende lidstaat volgens artikel 21, lid 1, derde alinea, van [de Dublin III-verordening], of kan daardoor voor de verzoekende lidstaat de verplichting ontstaan om gebruik te maken van zijn evocatierecht volgens artikel 17, lid 1, eerste alinea, van [de Dublin III-verordening]?

7)

Indien de zesde vraag met betrekking tot een van beide mogelijkheden bevestigend wordt beantwoord, vanaf welk tijdsverloop dient dan te worden aangenomen dat de vertraging bij de indiening van een terugnameverzoek onredelijk is?

8)

Kan een overnameverzoek, waarin de verzoekende lidstaat enkel de datum van de aankomst op zijn grondgebied en de datum van de indiening van de formele asielaanvraag maar niet tevens de datum van het eerste verzoek om asiel of de datum van de eerste afgifte van een document dat geldt als bewijs van de aanmelding als asielzoeker heeft vermeld, worden beschouwd als te zijn ingediend met inachtneming van de termijn van artikel 21, lid 1, eerste alinea, van [de Dublin III-verordening], of is een dergelijk verzoek ‚ongeldig’?”

Procedure bij het Hof

39

De verwijzende rechter heeft verzocht om toepassing van de versnelde procedure in artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

40

Bij beschikking van 15 februari 2017, Mengesteab (C-670/16, niet gepubliceerd, EU:C:2017:120), heeft de president van het Hof dit verzoek ingewilligd.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste en tweede vraag

41

Met zijn eerste twee vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat een verzoeker om internationale bescherming zich er in het kader van een rechtsmiddel tegen een jegens hem genomen overdrachtsbesluit op kan beroepen dat de termijn in artikel 21, lid 1, van genoemde verordening is verstreken, en dit zelfs wanneer de aangezochte lidstaat bereid is om deze verzoeker over te nemen.

42

Artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening bepaalt dat de verzoeker om internationale bescherming het recht heeft om tegen het overdrachtsbesluit een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie in te stellen, in de vorm van een beroep of een bezwaar ten aanzien van de feiten en het recht.

43

De draagwijdte van het rechtsmiddel dat voor de verzoeker om internationale bescherming tegen een jegens hem genomen overdrachtsbesluit openstaat, is verduidelijkt in overweging 19 van deze verordening, waarin is aangegeven dat, teneinde de naleving van het internationale recht te waarborgen, een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen dergelijke besluiten zowel betrekking dient te hebben op de toepassing van deze verordening als op de juridische en feitelijke situatie in de lidstaat aan welke de verzoeker wordt overgedragen (zie in die zin arrest van 7 juni 2016, Ghezelbash, C-63/15, EU:C:2016:409, punten 38 en 39).

44

Voor deze verduidelijkingen kan bevestiging worden gevonden in de algemene ontwikkeling die het systeem voor de bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een in een van de lidstaten ingediend asielverzoek (hierna: „Dublinsysteem”), heeft doorgemaakt vanwege de vaststelling van de Dublin III-verordening, alsmede in de doelstellingen van deze verordening (zie in die zin arrest van 7 juni 2016, Ghezelbash, C-63/15, EU:C:2016:409, punt 45).

45

Wat die ontwikkeling betreft, moet eraan worden herinnerd dat de Uniewetgever in het kader van die verordening niet alleen organisatorische, uitsluitend de betrekkingen tussen de lidstaten regelende voorschriften heeft ingesteld om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is, maar heeft besloten de asielzoekers bij die procedure te betrekken, door de lidstaten te verplichten hen te informeren over de verantwoordelijkheidscriteria en hun de gelegenheid te bieden de gegevens te verstrekken aan de hand waarvan deze criteria op juiste wijze kunnen worden toegepast, alsmede door hun een recht te verlenen op een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen het overdrachtsbesluit dat na de procedure eventueel wordt genomen (zie in die zin arrest van 7 juni 2016, Ghezelbash, C-63/15, EU:C:2016:409, punten 47-51).

46

Wat de doelstellingen van genoemde verordening betreft, moet met name worden benadrukt dat uit overweging 9 daarvan volgt dat die verordening weliswaar de uitgangspunten van verordening nr. 343/2003 bevestigt, maar tegelijkertijd beoogt verbeteringen aan te brengen waarvan de ervaring heeft geleerd dat zij nodig zijn, niet alleen om het Dublinsysteem effectiever te maken, maar tevens om asielzoekers beter te beschermen, met name door de effectieve en volledige rechterlijke bescherming die hun wordt geboden (arrest van 7 juni 2016, Ghezelbash, C-63/15, EU:C:2016:409, punt 52).

47

Een restrictieve uitlegging van de omvang van het in artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening bedoelde rechtsmiddel zou aan de verwezenlijking van die doelstelling in de weg kunnen staan (zie in die zin arrest van 7 juni 2016, Ghezelbash, C-63/15, EU:C:2016:409, punt 53).

48

Die bepaling moet dus zo worden uitgelegd dat zij de verzoeker om internationale bescherming effectieve rechterlijke bescherming biedt, met name door te waarborgen dat hij een rechtsmiddel tegen een jegens hem genomen overdrachtsbesluit kan instellen dat betrekking kan hebben op het onderzoek van de toepassing van die verordening, waaronder de eerbiediging van de procedurele waarborgen waarin die verordening voorziet (zie in die zin arrest van 7 juni 2016, Karim, C-155/15, EU:C:2016:410, punt 22).

49

Hoewel de toepassing van de Dublin III-verordening hoofdzakelijk berust op het volgen van een procedure voor de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat, die wordt aangewezen op basis van de criteria in hoofdstuk III van deze verordening (arresten van 7 juni 2016, Ghezelbash, C-63/15, EU:C:2016:409, punt 41, en van 7 juni 2016, Karim, C-155/15, EU:C:2016:410, punt 23), moet worden benadrukt dat deze procedure een aspect is van de overname- en de terugnameprocedures die verplicht volgens de in met name hoofdstuk VI van die verordening vastgestelde regels moeten worden gevoerd.

50

Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 72 van haar conclusie, moeten die procedures in het bijzonder met inachtneming van een reeks bindende termijnen worden gevoerd.

51

Zo voorziet artikel 21, lid 1, van de Dublin III-verordening erin dat het overnameverzoek zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen drie maanden na de indiening van het verzoek om internationale bescherming moet worden ingediend. Niettegenstaande deze eerste termijn moet dit verzoek in geval van een Eurodac-treffer met gegevens die zijn opgeslagen overeenkomstig artikel 14 van de Eurodac-verordening, uiterlijk twee maanden na ontvangst van deze treffer worden gedaan.

52

In dat verband moet erop worden gewezen dat de Uniewetgever heeft bepaald wat de gevolgen van het verstrijken van deze termijnen zijn, door in artikel 21, lid 1, derde alinea, van de Dublin III-verordening te preciseren dat indien genoemd verzoek niet binnen die termijnen wordt gedaan, de lidstaat waarbij het verzoek om internationale bescherming is ingediend, dan verantwoordelijk is voor de behandeling ervan.

53

Daaruit volgt dat de bepalingen in artikel 21, lid 1, van de verordening niet alleen zijn bedoeld om een regeling voor de overnameprocedure te treffen, maar dat zij tegelijk ook, tezamen met de criteria in hoofdstuk III van die verordening, bijdragen tot de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat in de zin van diezelfde verordening. Bijgevolg kan een besluit tot overdracht aan een andere lidstaat dan die waarin het verzoek om internationale bescherming is ingediend, niet geldig worden genomen wanneer de termijnen in die bepalingen eenmaal zijn verstreken.

54

Bedoelde bepalingen dragen dus op doorslaggevende wijze bij tot de verwezenlijking van het in overweging 5 van de Dublin III-verordening vermelde doel van een snelle behandeling van verzoeken om internationale bescherming, door te voorzien in de waarborg dat wanneer de overnameprocedure met vertraging wordt gevoerd, het verzoek om internationale bescherming wordt behandeld in de lidstaat waarin dit verzoek is ingediend, om deze behandeling niet nog langer uit te stellen door de vaststelling en uitvoering van een overdrachtsbesluit.

55

In die omstandigheden moet de rechterlijke instantie waarbij een rechtsmiddel tegen een overdrachtsbesluit is ingesteld, teneinde zich ervan te vergewissen dat het betwiste overdrachtsbesluit is genomen na een juiste toepassing van de in die verordening vastgelegde procedure voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat, de stellingen van een asielzoeker die aanvoert dat de regel in artikel 21, lid 1, van die verordening is geschonden, kunnen onderzoeken (zie naar analogie arrest van 7 juni 2016, Karim, C-155/15, EU:C:2016:410, punt 26).

56

Aan die conclusie wordt niet afgedaan door het argument van de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie dat de procedurele aard van die regel betekent dat die regel niet kan worden ingeroepen in het kader van het rechtsmiddel waarin artikel 27, lid 1, van diezelfde verordening voorziet.

57

Zoals namelijk reeds is uiteengezet in punt 53 van dit arrest, moet worden vastgesteld dat artikel 27 van de Dublin III-verordening geen onderscheid maakt tussen de regels die in het kader van het daarin voorziene rechtsmiddel kunnen worden ingeroepen en dat overweging 19 van die verordening in het algemeen verwijst naar het toezicht op de toepassing van deze verordening.

58

Voor het overige zou een beperking van de omvang van de rechterlijke bescherming die door de Dublin III-verordening wordt geboden, niet stroken met de in overweging 9 van die verordening geuite doelstelling om verzoekers om internationale bescherming beter te beschermen, aangezien die betere bescherming hoofdzakelijk tot uitdrukking komt in de toekenning van vooral procedurele waarborgen aan die verzoekers (zie in die zin arrest van 7 juni 2016, Ghezelbash, C‑63/15, EU:C:2016:409, punten 47-51).

59

Aan de door de verwijzende rechter in zijn tweede vraag genoemde omstandigheid dat de aangezochte lidstaat bereid is om de betrokkene over te nemen ondanks dat de termijn in artikel 21, lid 1, van genoemde verordening is verstreken, kan geen doorslaggevende betekenis toekomen.

60

Aangezien het rechtsmiddel waarin artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening voorziet, niet anders dan pas na de aanvaarding van die overname door de aangezochte staat – hetzij expliciet overeenkomstig artikel 22, lid 1, van die verordening hetzij impliciet op grond van artikel 22, lid 7, daarvan – kan worden ingesteld, kan die omstandigheid er immers in het algemeen niet toe leiden dat de omvang van het rechterlijke toezicht als voorzien in artikel 27, lid 1, wordt beperkt (zie in die zin arrest van heden, A.S., C-490/16, punten 33 en 34).

61

Daarnaast moet meer specifiek ten aanzien van artikel 21, lid 1, van genoemde verordening worden benadrukt dat in de derde alinea daarvan is bepaald dat de verantwoordelijkheid van rechtswege overgaat op de lidstaat waarin het verzoek om internationale bescherming is ingediend wanneer de termijnen in de twee daaraan voorafgaande alinea’s zijn verstreken, zonder dat die overgang afhankelijk is gesteld van enige reactie van de aangezochte lidstaat.

62

Gelet op een en ander moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening, gelezen in het licht van overweging 19 van die verordening, aldus moet worden uitgelegd dat een verzoeker om internationale bescherming zich er in het kader van een rechtsmiddel tegen een jegens hem genomen overdrachtsbesluit op kan beroepen dat de termijn in artikel 21, lid 1, van genoemde verordening is verstreken, en dit zelfs wanneer de aangezochte lidstaat bereid is om deze verzoeker over te nemen.

Vierde vraag

63

Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 21, lid 1, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat een verzoek tot overname geldig meer dan drie maanden na de indiening van het verzoek om internationale bescherming kan worden ingediend, wanneer dit verzoek twee maanden na de ontvangst van Eurodac-treffer in de zin van die bepaling wordt gedaan.

64

Er dient aan te worden herinnerd dat het verzoek tot overname volgens artikel 21, lid 1, eerste alinea, van de Dublin III-verordening zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen drie maanden na de indiening van het verzoek om internationale bescherming moet worden gedaan.

65

Artikel 21, lid 1, tweede alinea, van die verordening voorziet erin dat dit overnameverzoek, niettegenstaande artikel 21, lid 1, eerste alinea, van genoemde verordening, in geval van een Eurodac-treffer met gegevens die zijn opgeslagen overeenkomstig artikel 14 van de Eurodac-verordening, uiterlijk twee maanden na ontvangst van deze treffer moet worden gedaan.

66

In artikel 21, lid 1, derde alinea, van de Dublin III-verordening is gepreciseerd dat „indien er binnen de in de eerste en tweede alinea vastgelegde termijnen geen verzoek tot overname van de verzoeker wordt ingediend, [...] de lidstaat waarbij het verzoek om internationale bescherming is ingediend, verantwoordelijk [is] voor de behandeling ervan”.

67

Reeds uit de bewoordingen van die laatste bepaling volgt dus dat het overnameverzoek dwingend met inachtneming van de termijnen in artikel 21, lid 1, van die verordening moet worden ingediend. Daarin ligt besloten dat een overnameverzoek in elk geval niet meer dan drie maanden na de indiening van een verzoek om internationale bescherming kan worden ingediend, zonder dat de ontvangst van een Eurodac-treffer een overschrijding van die termijn mogelijk kan maken.

68

Voor deze vaststelling kan bevestiging worden gevonden in de context waarin artikel 21, lid 1, van genoemde verordening is te plaatsen, alsook in de doelstellingen daarvan, waarmee rekening moet worden gehouden bij de uitlegging van die bepaling.

69

De specifieke termijn in artikel 21, lid 1, tweede alinea, van de Dublin III-verordening is immers pas van toepassing wanneer een Eurodac-treffer met gegevens die zijn opgeslagen overeenkomstig artikel 14 van de Eurodac-verordening wordt ontvangen, dat wil zeggen met vingerafdrukgegevens die zijn verkregen bij de illegale overschrijding van een buitengrens.

70

Uit punt 7 van deel I van lijst A in bijlage II bij verordening nr. 1560/2003 volgt dat een dergelijke treffer bewijs van de illegale overschrijding van een buitengrens vormt in de zin van het criterium dat in artikel 13, lid 1, van de Dublin III-verordening is genoemd. Krachtens artikel 22, lid 3, onder a), i), van deze verordening is deze treffer dus een formeel bewijsstuk dat overeenkomstig dit criterium de verantwoordelijkheid bepaalt, zolang er geen bewijs is van het tegendeel.

71

De ontvangst van de Eurodac-treffer als genoemd in artikel 21, lid 1, tweede alinea, van genoemde verordening kan de procedure ter bepaling van de verantwoordelijke lidstaat derhalve vereenvoudigen in vergelijking met gevallen waarin geen dergelijke treffer wordt ontvangen.

72

Deze omstandigheid kan in voorkomend geval dus reden zijn om een kortere termijn dan de termijn van drie maanden als bedoeld in artikel 21, lid 1, eerste alinea, van diezelfde verordening aan te houden, en niet een aanvullende termijn die bovenop die termijn komt.

73

De uitlegging die in punt 67 van dit arrest aan artikel 21, lid 1, van de Dublin III-verordening is gegeven, strookt bovendien met de doelstelling van een snelle behandeling van verzoeken om internationale bescherming die in overweging 5 van deze verordening is vermeld, doordat die waarborgt dat een verzoek tot overname niet geldig meer dan drie maanden na de indiening van het verzoek om internationale bescherming kan worden ingediend.

74

Bijgevolg moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 21, lid 1, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat een verzoek tot overname niet geldig meer dan drie maanden na de indiening van het verzoek om internationale bescherming kan worden ingediend, zelfs wanneer dit verzoek tot overname minder dan twee maanden na de ontvangst van een Eurodac-treffer in de zin van die bepaling wordt ingediend.

Vijfde vraag

75

Vooraf moet erop worden gewezen dat uit de verwijzingsbeslissing volgt dat het origineel van het document waaruit blijkt dat de betrokkene zich als asielzoeker heeft aangemeld, een afschrift daarvan of de belangrijkste daarin vervatte inlichtingen meer dan drie maanden vóór de indiening van een verzoek tot overname zijn ontvangen door het BAMF, de instantie die in Duitsland is belast met de uitvoering van de verplichtingen die uit de Dublin III-verordening voortvloeien, terwijl het formele asielverzoek minder dan drie maanden vóór de indiening van dat verzoek door de betrokken derdelander is neergelegd.

76

In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat de verwijzende rechter met zijn vijfde vraag in essentie wil vernemen of artikel 20, lid 2, van die verordening aldus moet worden uitgelegd dat een verzoek om internationale bescherming wordt geacht te zijn ingediend wanneer een door een overheidsinstantie opgesteld document dat geldt als bewijs dat een derdelander om internationale bescherming heeft verzocht, is ontvangen door de instantie die is belast met de uitvoering van de verplichtingen die uit genoemde verordening voortvloeien en in voorkomend geval ook wanneer alleen de belangrijkste inlichtingen in een dergelijk document, maar niet het document zelf of een afschrift daarvan, door die instantie zijn ontvangen, of dat een dergelijk verzoek juist alleen wordt geacht te zijn ingediend wanneer een formeel asielverzoek wordt neergelegd.

77

Artikel 20, lid 2, van de Dublin III-verordening bepaalt dat een verzoek om internationale bescherming wordt geacht te zijn ingediend vanaf het tijdstip waarop de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat een door de verzoeker ingediend formulier of een door de autoriteiten opgesteld proces-verbaal hebben ontvangen.

78

Aangezien een door de autoriteiten opgesteld document niet kan worden beschouwd als een door de verzoeker ingediend formulier, moet ten behoeve van het antwoord op de vijfde vraag dus worden bepaald of een document als dat in het hoofdgeding kan worden beschouwd als een „door de autoriteiten opgesteld proces-verbaal” in de zin van die bepaling.

79

In dat verband moet erop worden gewezen dat de door de Uniewetgever gebruikte bewoordingen duidelijk verwijzen naar een door de autoriteiten opgesteld document, maar geen precisering bevatten ten aanzien van de procedure die voor de opstelling van dit document moet worden gevolgd of de inlichtingen die dit moet bevatten.

80

Het is juist dat het gebruik van het woord „proces-verbaal” of een vergelijkbaar woord in de Duitse, Franse, Italiaanse, Roemeense of Spaanse versie zou kunnen doen veronderstellen dat dit document noodzakelijkerwijs een specifieke vorm moet hebben.

81

Het woord dat in andere taalversies, zoals de Deense, Engelse, Kroatische, Litouwse of Zweedse versie, wordt gebruikt om het door de autoriteiten opgestelde document als bedoeld in artikel 20, lid 2, van de Dublin III-verordening aan te duiden, omvat echter geen duidelijke aanwijzing ten aanzien van de vorm die dit document moet hebben.

82

Volgens vaste rechtspraak moeten de Unierechtelijke bepalingen uniform worden uitgelegd en toegepast in het licht van de tekst in alle talen van de Unie (zie in die zin arrest van 8 december 2005, Jyske Finans, C-280/04, EU:C:2005:753, punt 31).

83

Met het oog op de uitlegging van de eerste volzin van artikel 20, lid 2, van die verordening moet ook rekening worden gehouden met de context waarin die is te plaatsen en met de doelstellingen van genoemde verordening.

84

Wat dat aangaat, moet er in de eerste plaats op worden gewezen dat in de tweede volzin van die bepaling is verduidelijkt dat wanneer er geen schriftelijk verzoek is, de termijn tussen de intentieverklaring en het opstellen van een proces-verbaal zo kort mogelijk dient te zijn, wat erop wijst dat de opstelling van dat proces-verbaal voornamelijk een formaliteit is waarmee nota wordt genomen van de intentie van de derdelander om te verzoeken om internationale bescherming en dat de opstelling daarvan niet mag worden uitgesteld.

85

In de tweede plaats volgt uit artikel 20, lid 1, van diezelfde verordening dat de procedure voor de bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, aanvangt zodra het verzoek voor de eerste maal bij een lidstaat wordt ingediend.

86

Het is bijgevolg de bedoeling dat de instrumenten die bij de Dublin III-verordening zijn ingevoerd om de in het kader van die procedure noodzakelijke elementen te verzamelen, na de indiening van een verzoek om internationale bescherming worden ingezet.

87

Artikel 4, lid 1, van deze verordening voorziet er overigens uitdrukkelijk in dat de verzoeker na de indiening van een dergelijk verzoek in kennis moet worden gesteld van onder meer de criteria voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat, de organisatie van een persoonlijk onderhoud en de mogelijkheid om informatie aan de bevoegde autoriteiten te verstrekken. In diezelfde zin vloeit uit artikel 6, lid 4, van genoemde verordening voort dat de nodige maatregelen om na te gaan of er gezinsleden, broers of zussen of familieleden van een niet-begeleide minderjarige op het grondgebied van de lidstaten aanwezig zijn, met name met het oog op de toepassing van de in artikel 8 van diezelfde verordening genoemde criteria ter bepaling van verantwoordelijke lidstaat wanneer de verzoeker om internationale bescherming een niet-begeleide minderjarige is, na de indiening van een verzoek om internationale bescherming moeten worden getroffen.

88

Opdat de bevoegde autoriteit de procedure voor de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat doeltreffend zou kunnen inleiden, moet die dan ook met zekerheid worden geïnformeerd over het feit dat een derdelander om internationale bescherming heeft verzocht, zonder dat het document dat daarvoor wordt opgesteld een bepaalde vorm hoeft te hebben of bepaalde aanvullende gegevens dient te bevatten die relevant zijn voor de criteria die bij de Dublin III-verordening zijn vastgesteld, en a fortiori voor de inhoudelijke behandeling van het verzoek om internationale bescherming. Evenmin is het in dat stadium van de procedure noodzakelijk dat reeds een persoonlijk onderhoud is georganiseerd.

89

Bij onderzoek van de totstandkomingsgeschiedenis van verordening nr. 343/2003, waaruit artikel 4, lid 2, zonder substantiële wijziging is overgenomen in artikel 20, lid 2, van de Dublin III-verordening, kan bevestiging voor dat oordeel worden gevonden.

90

Uit de toelichting bij het voorstel van de Commissie [COM(2001) 447 definitief] dat tot de vaststelling van verordening nr. 343/2003 heeft geleid, volgt namelijk dat een asielverzoek als ingediend moet worden beschouwd vanaf het moment dat de intentie van de asielzoeker bij een bevoegde autoriteit kenbaar is gemaakt. Daaruit volgt ook dat artikel 4, lid 2, van die verordening is overgenomen uit besluit nr. 1/97 van 9 september 1997 van het comité van artikel 18 van de overeenkomst van Dublin van 15 juni 1990, betreffende sommige bepalingen voor de tenuitvoerlegging van de overeenkomst (PB 1997, L 281, blz. 1), meer bepaald artikel 2 daarvan. In lid 1 van laatstgenoemde bepaling was gepreciseerd dat een asielverzoek wordt geacht te zijn ingediend „vanaf het tijdstip waarop de autoriteiten van de betrokken lidstaat een schriftelijke aanwijzing – een door de asielaanvrager ingediend formulier, dan wel een door de autoriteiten opgesteld proces-verbaal – hebben ontvangen”.

91

In de derde plaats zouden bepaalde belangrijke waarborgen voor verzoekers om internationale bescherming aan doeltreffendheid inboeten indien de ontvangst van een document als dat in het hoofdgeding niet zou volstaan om tot uitdrukking te brengen dat een verzoek om internationale bescherming wordt ingediend.

92

Indien van een dergelijke uitlegging werd uitgegaan, zou dat niet alleen tot gevolg hebben dat vertraging optreedt bij de uitvoering van de maatregelen om een van zijn familieleden gescheiden minderjarige weer met hen te verenigen, maar ook de duur van de bewaring van een verzoeker om internationale bescherming worden verlengd, aangezien de maximumduur van de bewaring ten behoeve van de overname overeenkomstig artikel 28, lid 3, van de Dublin III-verordening wordt berekend vanaf de indiening van een verzoek om internationale bescherming.

93

In de vierde plaats wordt in de Dublin III-verordening een specifieke rol toebedeeld aan de eerste lidstaat waarin een verzoek om internationale bescherming wordt ingediend. Zo is deze lidstaat op grond van artikel 20, lid 5, van deze verordening in beginsel verplicht om de verzoeker die zich in een andere lidstaat bevindt, terug te nemen zolang de procedure ter bepaling van de verantwoordelijke lidstaat nog niet is afgerond. Bovendien volgt uit artikel 3, lid 2, van genoemde verordening dat wanneer geen verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen, de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming het eerst werd ingediend, verantwoordelijk voor de behandeling ervan is.

94

Om onder meer voor een doeltreffende toepassing van die bepalingen te zorgen, voorziet artikel 9, lid 1, van de Eurodac-verordening erin dat de vingerafdrukken van elke asielzoeker in beginsel uiterlijk 72 uur na de indiening van het verzoek om internationale bescherming, als gedefinieerd in artikel 20, lid 2, van de Dublin III-verordening, aan het Eurodac-systeem moeten worden toegezonden.

95

Indien in die omstandigheden zou worden geoordeeld een document als dat in het hoofdgeding geen „proces-verbaal” in de zin van die bepaling is, zou dat er in de praktijk toe leiden dat het de derdelanders zou zijn toegestaan om de lidstaat waarin zij om internationale bescherming hebben verzocht, te verlaten en opnieuw om die bescherming te verzoeken in een andere lidstaat, zonder dat zij daarvoor kunnen worden overgedragen naar de eerste lidstaat en zonder dat met behulp van het Eurodac-systeem een spoor van de aanvankelijk door hen ondernomen stappen kan worden gevonden. Een dergelijke situatie zou de werking van het Dublin-systeem ernstig kunnen verstoren, doordat afbreuk zou worden gedaan aan de bijzondere status die de Dublin III-verordening toekent aan de eerste lidstaat waarin een verzoek om internationale bescherming wordt ingediend.

96

In de vijfde plaats zou het met de in overweging 5 van de Dublin III-verordening vermelde doelstelling van een snelle behandeling van de verzoeken om internationale bescherming in overeenstemming zijn, indien zou worden geoordeeld dat een document als dat in het hoofdgeding een „proces-verbaal” in de zin artikel 20, lid 2, van die verordening is. Met een dergelijke uitlegging wordt er namelijk voor gezorgd dat de procedure ter bepaling van de verantwoordelijke lidstaat zo spoedig mogelijk aanvangt, zonder dat vertraging hoeft te worden opgelopen omdat een formaliteit moet worden vervuld die voor het voeren van die procedure niet noodzakelijk is. Die doelstelling zou daarentegen in het gedrang komen indien de aanvangsdatum van die procedure uitsluitend zou afhangen van een door de bevoegde autoriteit gemaakte keuze, zoals een afspraak voor het persoonlijke onderhoud.

97

Gelet op een en ander moet een door een overheidsinstantie opgesteld document dat geldt als bewijs dat een derdelander om internationale bescherming heeft verzocht, worden beschouwd als een „proces-verbaal” in de zin van artikel 20, lid 2, van deze verordening.

98

Afgaand op de rol die deze bepaling in het bij die verordening ingevoerde systeem heeft en het doel van die bepaling, zoals die uit voorgaande overwegingen blijken, moet de toezending van de belangrijkste inlichtingen in een dergelijk document aan de bevoegde autoriteit worden beschouwd als de toezending van het origineel of een afschrift van dat document aan die autoriteit. Die toezending volstaat dus voor het bewijs dat een verzoek om internationale bescherming is geacht te zijn ingediend.

99

Het argument van de Duitse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie dat vooral rekening moet worden gehouden met het verschil tussen het „doen” en het „indienen” van een verzoek om internationale bescherming dat uit artikel 6 van de procedurerichtlijn voortvloeit, kan aan die conclusies niet afdoen.

100

Zonder dat in de onderhavige zaak de strekking van dat verschil hoeft te worden verduidelijkt, moet om te beginnen namelijk worden vastgesteld dat het onderzoek van de woordenschat die in dat verband wordt gebruikt in de verschillende handelingen die onder het gemeenschappelijk Europees asielstelsel vallen, geen concludente resultaten heeft opgeleverd. Zo wordt in artikel 18, lid 1, van de Dublin III-verordening in meerdere taalversies ongedifferentieerd verwezen naar het indienen en het doen van een verzoek om internationale bescherming, terwijl in andere taalversies uitsluitend wordt verwezen naar hetzij het indienen hetzij het doen van een dergelijk verzoek. Ook in richtlijn 2013/33 worden die woorden op variabele wijze gebruikt in de verschillende taalversies van artikel 6, lid 1, artikel 14, lid 2, en artikel 17, lid 1, daarvan.

101

Vervolgens geldt dat artikel 6, lid 4, van de procedurerichtlijn en artikel 20, lid 2, van de Dublin III-verordening weliswaar veel overeenkomsten vertonen, maar dit neemt niet weg dat die bepalingen van elkaar verschillen, met name doordat in de eerste alleen rekening kan worden gehouden met een door de autoriteiten opgesteld document indien het nationale recht daarin voorziet. Bovendien is artikel 6, lid 4, van de procedurerichtlijn een uitzondering op de regel in artikel 6, lid 3, daarvan, waarvoor er geen equivalent is in de Dublin III-verordening.

102

Tot slot zijn artikel 6, lid 4, van de procedurerichtlijn en artikel 20, lid 2, van de Dublin III-verordening te plaatsen binnen de context van twee verschillende procedures, die elk hun eigen eisen hebben en met name wat de termijnen betreft aan verschillende regelingen zijn onderworpen, zoals volgt uit artikel 31, lid 3, van de procedurerichtlijn.

103

Gelet op een en ander moet op de vijfde vraag worden geantwoord dat artikel 20, lid 2, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat een verzoek om internationale bescherming wordt geacht te zijn ingediend wanneer een door een overheidsinstantie opgesteld document dat geldt als bewijs dat een derdelander om internationale bescherming heeft verzocht, is ontvangen door de instantie die is belast met de uitvoering van de verplichtingen die uit genoemde verordening voortvloeien en in voorkomend geval ook wanneer alleen de belangrijkste inlichtingen in een dergelijk document, maar niet het document zelf of een afschrift daarvan, door die instantie zijn ontvangen.

Derde en zesde tot en met achtste vraag

104

Gelet op de antwoorden op de overige vragen, hoeven de derde en de zesde tot en met achtste vraag niet te worden beantwoord.

Kosten

105

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 27, lid 1, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, gelezen in het licht van overweging 19 van die verordening, moet aldus worden uitgelegd dat een verzoeker om internationale bescherming zich er in het kader van een rechtsmiddel tegen een jegens hem genomen overdrachtsbesluit op kan beroepen dat de termijn in artikel 21, lid 1, van genoemde verordening is verstreken, en dit zelfs wanneer de aangezochte lidstaat bereid is om deze verzoeker over te nemen.

 

2)

Artikel 21, lid 1, van verordening nr. 604/2013 moet aldus worden uitgelegd dat een verzoek tot overname niet geldig meer dan drie maanden na de indiening van het verzoek om internationale bescherming kan worden ingediend, zelfs wanneer dit verzoek tot overname minder dan twee maanden na de ontvangst van een Eurodac-treffer in de zin van die bepaling wordt ingediend.

 

3)

Artikel 20, lid 2, van verordening nr. 604/2013 moet aldus worden uitgelegd dat een verzoek om internationale bescherming wordt geacht te zijn ingediend wanneer een door een overheidsinstantie opgesteld document dat geldt als bewijs dat een derdelander om internationale bescherming heeft verzocht, is ontvangen door de instantie die is belast met de uitvoering van de verplichtingen die uit genoemde verordening voortvloeien en in voorkomend geval ook wanneer alleen de belangrijkste inlichtingen in een dergelijk document, maar niet het document zelf of een afschrift daarvan, door die instantie zijn ontvangen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.