Zaak C‑647/16

Adil Hassan

tegen

Préfet du Pas-de-Calais

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Tribunal administratif de Lille)

„Prejudiciële verwijzing – Verordening (EU) nr. 604/2013 – Vaststelling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat een derdelander in een lidstaat heeft ingediend – Over- en terugnameprocedures – Artikel 26, lid 1 – Vaststelling en kennisgeving van het overdrachtsbesluit voordat de aangezochte lidstaat het verzoek tot terugname heeft aanvaard”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 31 mei 2018

Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming – Verordening nr. 604/2013 – Over- en terugnameprocedures – Vaststelling en kennisgeving van het overdrachtsbesluit vóór de aanvaarding van het verzoek tot over- of terugname door de aangezochte lidstaat – Ontoelaatbaarheid

(Verordening nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad, art. 26, lid 1)

Artikel 26, lid 1, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de lidstaat die bij een andere lidstaat die hij als verantwoordelijk voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming overeenkomstig de in deze verordening vastgestelde criteria beschouwt, een verzoek tot overname of terugname van een persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, van die verordening heeft ingediend, een overdrachtsbesluit vaststelt en die persoon daarvan in kennis stelt voordat de aangezochte lidstaat expliciet of impliciet met dat verzoek heeft ingestemd.

Als werd aanvaard dat de betrokkene van een overdrachtsbesluit in kennis kan worden gesteld voordat de aangezochte lidstaat heeft geantwoord op het verzoek tot overname of terugname, zou hieruit kunnen volgen dat die persoon ter betwisting van dat besluit beroep zou moeten instellen binnen een termijn die verstrijkt op het moment dat de aangezochte lidstaat wordt geacht zijn antwoord te geven, of zelfs – zoals in de zaak in het hoofdgeding – voordat dit antwoord er is, daar het overeenkomstig artikel 27, lid 2, van de Dublin III-verordening aan de lidstaten staat, de termijn vast te stellen waarbinnen de betrokkene zijn recht op het instellen van een daadwerkelijk rechtsmiddel kan uitoefenen, waarbij die bepaling als enige verplichting oplegt dat die termijn redelijk is. In die omstandigheden zou de betrokkene in voorkomend geval preventief, zelfs voordat de aangezochte lidstaat op het verzoek tot overname of terugname van de betrokkene heeft geantwoord, zijn gedwongen op grond van artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening een rechtsmiddel in de vorm van een beroep of een bezwaar in te stellen tegen het overdrachtsbesluit. Verder heeft het Hof al geoordeeld dat, in beginsel, van een dergelijk beroep of bezwaar slechts sprake kan zijn in een situatie waarin de aangezochte lidstaat met dat verzoek heeft ingestemd (zie naar analogie arrest van 26 juli 2017, Mengesteab, C‑670/16, EU:C:2017:587, punt 60).

Wat daarnaast de in punt 33 van dit arrest aangehaalde omstandigheid betreft dat in een situatie zoals die in het hoofdgeding de uitvoering van een overdrachtsbesluit zou worden opgeschort totdat de aangezochte lidstaat heeft geantwoord, volstaat de opmerking dat geen enkele bepaling van de Dublin III-verordening in een dergelijke opschorting voorziet. Aldus zou het aanvaarden dat de kennisgeving van een dergelijk besluit in de zin van artikel 26, lid 1, van de Dublin III-verordening kan voorafgaan aan het antwoord van de aangezochte lidstaat, in rechtsordes waarin, anders dan in die welke aan de orde is in het hoofdgeding, niet is voorzien in de opschorting van een dergelijk besluit vóór dat antwoord, erop neerkomen dat de betrokkene wordt blootgesteld aan het risico van overdracht naar die lidstaat zelfs voordat die er in beginsel mee heeft ingestemd. Voor zover de Dublin III-verordening tot doel heeft, zoals in punt 56 van dit arrest in herinnering is gebracht, een duidelijke en hanteerbare methode vast te stellen om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielaanvraag, kan overigens niet worden aanvaard dat de uitlegging van artikel 26, lid 1, van die verordening, waarmee de wetgever heeft beoogd de rechten van de betrokkene beter te beschermen, kan verschillen naargelang van de regeling van de lidstaten die zijn betrokken bij de procedure tot vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat.

Volgens deze logica kan de moeilijkheid met betrekking tot het feit dat het Franse recht niet zou toestaan dat de betrokkene in administratieve bewaring wordt gesteld voordat hij in kennis is gesteld van het overdrachtsbesluit – welke moeilijkheid, zoals de verwijzende rechterlijke instantie bevestigt, uitsluitend voortvloeit uit het nationale recht – niet afdoen aan de in punt 46 van dit arrest gegeven uitlegging van artikel 26, lid 1, van de Dublin III-verordening. Verder volgt uit artikel 28, leden 2 en 3, van deze verordening duidelijk dat de lidstaten bevoegd zijn om de betrokkenen in bewaring te stellen vóór de aangezochte lidstaat om overname of terugname is verzocht, wanneer aan de in dat artikel gestelde voorwaarden is voldaan, en vormt de kennisgeving van het overdrachtsbesluit aldus geen noodzakelijke voorwaarde voor een dergelijke inbewaringstelling (zie in die zin arresten van 15 maart 2017, Al Chodor, C‑528/15, EU:C:2017:213, punt 25, en 13 september 2017, Khir Amayry, C‑60/16, EU:C:2017:675, punten 2527, 30 en 31).

(zie punten 59, 60, 64‑67, 74, 75 en dictum)