ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

4 juli 2018 ( *1 )

„Niet-nakoming – Milieu – Storten van afvalstoffen – Richtlijn 1999/31/EG – Bestaande stortplaatsen – Artikel 14 – Definitief besluit over het al dan niet voortzetten van de exploitatie – Artikel 13 – Sluitingsprocedure – Arrest van het Hof waarbij niet-nakoming wordt vastgesteld – Niet-uitvoering – Artikel 260, lid 2, VWEU – Geldelijke sancties – Dwangsom en forfaitaire som”

In zaak C‑626/16,

betreffende een op 30 november 2016 ingesteld beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 260, lid 2, VWEU,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door E. Sanfrutos Cano en A. Tokár als gemachtigden,

verzoekster,

tegen

Slowaakse Republiek, vertegenwoordigd door B. Ricziová als gemachtigde,

verweerster,

wijst

HET HOF (Vierde kamer)

samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, C. Vajda, E. Juhász (rapporteur), K. Jürimäe en C. Lycourgos, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 januari 2018,

het navolgende

Arrest

1

De Europese Commissie verzoekt het Hof:

vast te stellen dat de Slowaakse Republiek de krachtens artikel 260, lid 1, VWEU op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen doordat zij niet de nodige maatregelen heeft genomen om gevolg te geven aan het arrest van het Hof van 25 april 2013, Commissie/Slowakije (C‑331/11, niet gepubliceerd, EU:C:2013:271; hierna: „arrest C‑331/11”), waarin het Hof heeft geoordeeld dat de Slowaakse Republiek de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 14, onder a) tot en met c), van richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PB 1999, L 182, blz. 1);

de Slowaakse Republiek te veroordelen om de volgende bedragen te betalen aan de Commissie op de rekening „Eigen middelen van de Europese Unie”:

een dwangsom van 6793,80 EUR voor elke dag dat het verzuim met betrekking tot de vaststelling van de voor de uitvoering van arrest C‑331/11 vereiste maatregelen door de Slowaakse Republiek voortduurt, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak van het arrest in de onderhavige zaak tot aan de dag waarop de Slowaakse Republiek de voor de uitvoering van dat arrest vereiste maatregelen heeft getroffen;

een forfaitaire som van 743,60 EUR per dag (evenwel ten minste een som van in totaal 939000 EUR) voor elke dag dat het verzuim met betrekking tot de vaststelling van de voor de uitvoering van arrest C‑331/11 vereiste maatregelen door de Slowaakse Republiek voortduurt, te rekenen vanaf 25 april 2013, de dag waarop dat arrest is uitgesproken,

tot op de dag van de uitspraak van het arrest in de onderhavige zaak, of

tot op de dag waarop de Slowaakse Republiek de voor de uitvoering van arrest C‑331/11 vereiste maatregelen heeft vastgesteld, als deze dag eerder is dan de dag van de uitspraak van het arrest in de onderhavige zaak;

de Slowaakse Republiek te verwijzen in de kosten.

Toepasselijke bepalingen

2

Overweging 18 van richtlijn 1999/31 luidt:

„Overwegende dat vanwege de bijzondere kenmerken van de verwijderingsmethode die het storten vormt, een specifieke vergunningsprocedure voor alle stortplaatsklassen moet worden ingevoerd overeenkomstig de reeds in richtlijn 75/442/EEG [van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (PB 1975, L 194, blz. 47)] vastgestelde algemene voorschriften voor vergunningen en de algemene voorschriften van richtlijn 96/61/EG [van de Raad van 24 september 1996] inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging [(PB 1996, L 257, blz. 26)]; dat de overeenstemming met de stortplaats met die vergunning in het kader van een inspectie door de bevoegde instantie moet worden gecontroleerd alvorens met het storten wordt begonnen.”

3

Artikel 1 van deze richtlijn heeft als opschrift „Algemene doelstelling van de richtlijn” en bepaalt in lid 2:

„Met betrekking tot de technische kenmerken van stortplaatsen bevat deze richtlijn ter concrete uitwerking van de algemene voorschriften van [richtlijn 96/61] de technische voorschriften die gelden voor de stortplaatsen waarop die richtlijn van toepassing is. Aan de desbetreffende voorschriften van [richtlijn 96/61] wordt geacht te zijn voldaan, indien aan de voorschriften van deze richtlijn is voldaan.”

4

Artikel 7, onder g), van richtlijn 1999/31 bepaalt dat de lidstaten maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat een aanvraag om een stortplaatsvergunning gegevens bevat over het beoogde plan voor sluiting en nazorg.

5

In artikel 8 van deze richtlijn, met als opschrift „Vergunningsvoorwaarden”, is bepaald:

„De lidstaten treffen maatregelen om ervoor te zorgen dat:

a)

de bevoegde autoriteit geen stortplaatsvergunning verleent, tenzij te haren genoege is aangetoond dat:

i)

onverminderd artikel 3, leden 4 en 5, het stortplaatsproject voldoet aan alle desbetreffende eisen van deze richtlijn, met inbegrip van de bijlagen,

ii)

het beheer van de stortplaats in handen komt van een natuurlijke persoon die technisch bekwaam is om de stortplaats te beheren en de exploitanten van stortplaatsen en hun personeel een beroeps- en technische opleiding krijgen,

iii)

de stortplaats zodanig wordt beheerd dat de nodige maatregelen worden getroffen om ongevallen te vermijden en de gevolgen ervan te beperken,

iv)

door de aanvrager, overeenkomstig de bepalingen die door de lidstaten worden vastgesteld, toereikende voorzieningen in de vorm van een financiële zekerheid of een equivalent daarvan zijn of zullen worden getroffen alvorens met het storten wordt begonnen om te waarborgen dat aan de verplichtingen die uit de overeenkomstig deze richtlijn afgegeven vergunning voortvloeien (met inbegrip van de nazorg) zal worden voldaan en dat de sluitingsprocedures van artikel 13 worden gevolgd. Deze zekerheid of het equivalent daarvan blijft behouden zo lang als nodig is voor het onderhoud en de nazorg van de stortplaats uit hoofde van artikel 13, onder d). De lidstaten mogen desgewenst verklaren dat dit punt niet van toepassing is op stortplaatsen voor inerte afvalstoffen;

b)

het stortplaatsproject verenigbaar is met het toepasselijke afvalbeheersplan of de toepasselijke afvalbeheersplannen, als bedoeld in artikel 7 van [richtlijn 75/442];

c)

de bevoegde autoriteit het terrein inspecteert alvorens met het storten wordt begonnen, teneinde zich ervan te vergewissen dat het voldoet aan de desbetreffende voorwaarden van de vergunning. Een en ander doet op geen enkele wijze af aan de verantwoordelijkheid van de exploitant uit hoofde van de vergunningsvoorwaarden.”

6

Artikel 13 van richtlijn 1999/31, met als opschrift „Sluitings- en nazorgprocedure”, luidt:

„De lidstaten treffen maatregelen om ervoor te zorgen dat, waar zulks dienstig is, overeenkomstig de vergunning:

a)

voor een stortplaats of voor een gedeelte daarvan met de sluitingsprocedure wordt begonnen wanneer:

i)

voldaan is aan de toepasselijke voorwaarden in de vergunning, of

ii)

de bevoegde autoriteit op verzoek van de exploitant toestemming verleent, of

iii)

de bevoegde autoriteit daartoe een met redenen omkleed besluit neemt;

b)

een stortplaats of een gedeelte daarvan pas als definitief gesloten wordt beschouwd, wanneer de bevoegde autoriteit ter plaatse een eindinspectie heeft uitgevoerd, alle verslagen van de exploitant heeft beoordeeld en aan de exploitant heeft meegedeeld dat zij de sluiting goedkeurt. Een en ander doet in geen geval af aan de verantwoordelijkheid van de exploitant uit hoofde van de vergunningsvoorwaarden;

c)

de exploitant, nadat de stortplaats definitief is gesloten, verantwoordelijk blijft voor onderhoud, toezicht en controle in de nazorgfase zolang de bevoegde autoriteit zulks nodig acht, rekening houdend met de tijd gedurende welke de stortplaats gevaar kan opleveren.

De exploitant stelt de bevoegde autoriteit in kennis van alle significante nadelige milieueffecten die bij de controleprocedures aan het licht zijn gekomen en geeft gevolg aan het besluit van de bevoegde autoriteit omtrent de aard en het tijdstip van de uit te voeren corrigerende maatregelen;

d)

de exploitant van de stortplaats verantwoordelijk is voor toezicht op en analyse van het stortplaatsgas, het stortplaatspercolaat en het grondwater in de omgeving van de stortplaats overeenkomstig bijlage III, zolang de bevoegde autoriteit van oordeel is dat een stortplaats gevaar voor het milieu kan opleveren en onverminderd eventuele communautaire of nationale wetgeving met betrekking tot de aansprakelijkheid van de houder van het afval.”

7

Artikel 14 van richtlijn 1999/31, met als opschrift „Bestaande stortplaatsen”, bepaalt:

„De lidstaten treffen maatregelen om ervoor te zorgen dat de exploitatie van stortplaatsen waarvoor een vergunning is verleend of die op het tijdstip van de omzetting van deze richtlijn in nationaal recht reeds in gebruik zijn, niet wordt voortgezet tenzij zo spoedig mogelijk, doch ten laatste binnen acht jaar na de in artikel 18, lid 1, bedoelde datum, de onderstaande maatregelen zijn getroffen:

a)

binnen één jaar na de in artikel 18, lid 1, bedoelde datum legt de exploitant van een stortplaats de bevoegde autoriteit ter goedkeuring een door hem opgesteld aanpassingsplan voor met de in artikel 8 bedoelde gegevens alsmede de corrigerende maatregelen die hij nodig acht om te voldoen aan de voorschriften van deze richtlijn, met uitzondering van de voorschriften van bijlage I, punt 1;

b)

na de presentatie van het aanpassingsplan beslissen de bevoegde autoriteiten op basis van dat aanpassingsplan en deze richtlijn definitief of de exploitatie al dan niet mag worden voortgezet. De lidstaten treffen de nodige maatregelen om stortplaatsen waarvoor niet overeenkomstig artikel 8 een vergunning tot voortzetting van de exploitatie is verleend zo spoedig mogelijk te sluiten overeenkomstig artikel 7, onder g), en artikel 13;

c)

op basis van het goedgekeurde aanpassingsplan voor de stortplaats geeft de bevoegde autoriteit toestemming voor de noodzakelijke werkzaamheden en bepaalt zij een overgangsperiode voor de uitvoering van het plan. Elke bestaande stortplaats [moet] binnen acht jaar na de in artikel 18, lid 1, bedoelde datum voldoen aan de voorschriften van deze richtlijn, met uitzondering van de voorschriften van bijlage I, punt 1;

[...]”

Arrest C‑331/11

8

In arrest C‑331/11 heeft het Hof geoordeeld dat de Slowaakse Republiek de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 14, onder a) tot en met c), van richtlijn 1999/31, doordat zij een vergunning voor de exploitatie van de stortplaats van Žilina – Považský Chlmec heeft afgegeven zonder dat er een aanpassingsplan bestond en zonder dat op basis van een goedgekeurd aanpassingsplan een definitief besluit was genomen over de voortzetting van de exploitatie.

Precontentieuze procedure in het kader van artikel 260, lid 2, VWEU, en procedure bij het Hof

9

In het kader van het toezicht op de uitvoering van arrest C‑331/11 heeft de Commissie bij brief van 30 april 2013 de Slowaakse Republiek verzocht om informatie over de ter uitvoering van dat arrest getroffen maatregelen en over het tijdschema voor de vaststelling van eventuele aanvullende maatregelen.

10

In haar antwoord van 7 juni 2013 heeft de Slowaakse Republiek de Commissie ervan in kennis gesteld dat de voor het milieu bevoegde administratieve autoriteit op 31 mei 2013 een nieuwe procedure had ingeleid om de geïntegreerde vergunning voor de stortplaats in kwestie te wijzigen. Zij heeft eveneens meegedeeld dat zij voornemens was de stortplaats te sluiten en na deze sluiting voor de follow-up van die stortplaats te zorgen, alsook dat het definitieve besluit ter zake uiterlijk op 31 oktober 2013 moest worden vastgesteld.

11

Op 21 november 2013 heeft de Commissie een aanmaningsbrief doen toekomen aan de Slowaakse Republiek, waarbij deze eraan herinnerd werd dat zij nog niet had voldaan aan de uit arrest C‑331/11 voortvloeiende verplichtingen, en waarbij zij werd verzocht om binnen een termijn van twee maanden haar opmerkingen in te dienen.

12

Op 13 januari 2014 heeft de Slowaakse Republiek op dat verzoek geantwoord en de Commissie ervan in kennis gesteld dat op 21 oktober 2013 een besluit tot sluiting en sanering van de delen 2 a en 2 b van de stortplaats in kwestie was vastgesteld, maar dat de procedure tot sluiting en sanering van het deel 2 c van deze stortplaats was geschorst wegens een geschil over het eigendomsrecht op de grond van dit deel van de stortplaats. Uit dit antwoord blijkt dat de exploitatie van activiteiten op de stortplaats hoe dan ook verboden was sinds 7 januari 2014.

13

Op 5 mei 2014 is de Commissie door de Slowaakse Republiek in kennis gesteld van twee op 10 april 2014 vastgestelde besluiten van de centrale directie van de voor het milieu bevoegde administratieve autoriteit. Bij het eerste besluit had deze centrale directie het bovengenoemde besluit van 21 oktober 2013 vernietigd en de zaak opnieuw onderzocht. Bij haar tweede besluit had zij voorlopige maatregelen vastgesteld, waarbij de exploitant werd gelast zich te onthouden van elke activiteit die verband houdt met het storten van afvalstoffen op de stortplaats.

14

Een jaar later, op 6 mei 2015, heeft de Slowaakse Republiek de Commissie gemeld dat de sluiting van de stortplaats in kwestie thans was gepland voor medio december 2015.

15

Op 23 december 2015 heeft deze lidstaat de Commissie in kennis gesteld van het geactualiseerde tijdschema voor de milieueffectbeoordelingsprocedure en mei 2016 vastgesteld als tijdslimiet voor het besluit over de definitieve sluiting van de stortplaats in kwestie.

16

Op 26 augustus 2016 heeft de Slowaakse Republiek de Commissie meegedeeld dat de voor het milieu bevoegde administratieve autoriteit op 15 augustus 2016 opnieuw had besloten om de delen 2 a en 2 b van de stortplaats te sluiten, alsook om de exploitatie van de stortplaats in kwestie stop te zetten.

17

Dit besluit van 15 augustus 2016 is bevestigd bij een op 9 november 2016 vastgesteld besluit van de centrale directie van de voor het milieu bevoegde administratieve autoriteit.

18

Tegen de besluiten van 15 augustus 2016 en van 9 november 2016 is beroep ingesteld, maar volgens de Slowaakse Republiek leidt dit beroep niet tot schorsing van die besluiten.

19

Daar de Commissie van mening was dat de Slowaakse Republiek binnen de gestelde termijn niet de nodige maatregelen had getroffen om gevolg te geven aan arrest C‑331/11, heeft die instelling overeenkomstig artikel 260, lid 2, VWEU het onderhavige beroep ingesteld.

20

Nadat de schriftelijke behandeling was gesloten, heeft de Slowaakse Republiek het Hof op 14 november 2017 aanvullende inlichtingen verstrekt over de sluiting en sanering van de delen 2 a en 2 b van de stortplaats in kwestie alsook over een lopende wetgevingsprocedure.

21

Aangezien de Commissie van mening was dat uit die inlichtingen niet kon worden afgeleid dat die lidstaat gevolg had gegeven aan arrest C‑331/11, heeft zij haar vordering integraal gehandhaafd.

Ontvankelijkheid van het beroep

Argumenten van partijen

22

Volgens de Slowaakse Republiek is het beroep niet-ontvankelijk omdat arrest C‑331/11, de aanmaningsbrief van 21 november 2013 en het in de onderhavige zaak ingediende verzoekschrift onderling tegenstrijdig zijn.

23

De Slowaakse Republiek stelt namelijk dat de Commissie haar in het verzoekschrift verwijt de litigieuze stortplaats nog niet volledig te hebben gesloten overeenkomstig artikel 13 van richtlijn 1999/31. Arrest C‑331/11 had evenwel geen betrekking op de naleving van deze bepaling en de schending ervan wordt evenmin aan de orde gesteld in de aanmaningsbrief van 21 november 2013.

24

Volgens de Commissie is haar beroep ontvankelijk.

Beoordeling door het Hof

25

Wat in de eerste plaats de gestelde tegenstrijdigheid tussen arrest C‑331/11 en het in de onderhavige zaak ingediende verzoekschrift betreft, zij eraan herinnerd dat het Hof in dat arrest heeft geoordeeld dat de Slowaakse Republiek in de nakoming van de op haar rustende verplichtingen krachtens artikel 14, onder a) tot en met c), van richtlijn 1999/31 is tekortgeschoten door een vergunning voor de exploitatie van de stortplaats in kwestie te verlenen zonder dat er een aanpassingsplan bestond en zonder dat op basis van een goedgekeurd aanpassingsplan een definitief besluit was genomen over de voortzetting van de exploitatie.

26

Krachtens artikel 14, onder a), van richtlijn 1999/31 moet de exploitant van een bestaande stortplaats de bevoegde autoriteit een door hem opgesteld aanpassingsplan ter goedkeuring voorleggen, en krachtens artikel 14, onder b), van dezelfde richtlijn moeten de lidstaten na de presentatie van het aanpassingsplan op basis van dit aanpassingsplan en deze richtlijn definitief beslissen of de exploitatie al dan niet mag worden voortgezet. In dit verband biedt laatstgenoemde bepaling de lidstaten twee mogelijkheden. Ofwel verleent de bevoegde nationale autoriteit overeenkomstig artikel 8 van richtlijn 1999/31 een vergunning tot voortzetting van de exploitatie, ofwel treft de lidstaat in kwestie de nodige maatregelen om de stortplaats zo spoedig mogelijk te sluiten overeenkomstig artikel 7, onder g), en artikel 13 van dezelfde richtlijn.

27

De verplichting om ervoor te zorgen dat enkel de exploitatie wordt voortgezet van stortplaatsen die voldoen aan de vereisten van richtlijn 1999/31, impliceert dus dat een stortplaats wordt gesloten indien geen vergunning is afgegeven voor de voortgezette exploitatie ervan (zie in die zin arresten van 16 juli 2015, Commissie/Bulgarije, C‑145/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:502, punt 30, en 25 februari 2016, Commissie/Spanje, C‑454/14, niet gepubliceerd, EU:C:2016:117, punt 59).

28

Bijgevolg moet een lidstaat die uitvoering geeft aan artikel 14 van richtlijn 1999/31 door de vaststelling van een besluit tot sluiting van een stortplaats – en niet door de afgifte van een vergunning voor de voortzetting van de exploitatie van die stortplaats – voldoen aan de in artikel 13 van die richtlijn neergelegde vereisten van de sluitingsprocedure.

29

Artikel 13 van richtlijn 1999/31 diende dus ook te worden nageleefd toen de Slowaakse Republiek ter uitvoering van arrest C‑331/11 voornemens was de stortplaats in kwestie te sluiten. Bijgevolg kan niet worden gesteld dat de Commissie het door arrest C‑331/11 afgebakende voorwerp heeft overschreden door haar beroep te baseren op artikel 13 van richtlijn 1999/31.

30

Wat in de tweede plaats de gestelde tegenstrijdigheid tussen de aanmaningsbrief van 21 november 2013 en het in de onderhavige zaak ingediende verzoekschrift betreft, zij eraan herinnerd dat de Slowaakse Republiek de Commissie na de uitspraak van arrest C‑331/11 niet duidelijk heeft meegedeeld of zij opteerde voor de voortgezette exploitatie dan wel voor de sluiting van de stortplaats in kwestie.

31

Zo heeft deze lidstaat de Commissie in de eerste fase van de precontentieuze procedure – dus voordat de bovengenoemde aanmaningsbrief van 21 november 2013 werd verzonden – enkel meegedeeld dat de voor het milieu bevoegde administratieve autoriteit een nieuwe procedure had ingeleid om de geïntegreerde vergunning voor de stortplaats te wijzigen, en dat overwogen werd de stortplaats in de toekomst te sluiten, waarover uiterlijk op 31 oktober 2013 een definitief besluit zou worden vastgesteld.

32

Op 21 november 2013 had de Slowaakse Republiek de Commissie evenwel niet meegedeeld dat ter zake een besluit was vastgesteld, zodat de Commissie op dat ogenblik niet kon weten voor welke van de verschillende haar ter beschikking staande oplossingen ter uitvoering van arrest C‑331/11 de Slowaakse Republiek uiteindelijk zou opteren.

33

Derhalve kan de Commissie niet worden verweten dat zij in de aanmaningsbrief niet nader heeft gepreciseerd op welke punten die lidstaat arrest C‑331/11 niet had uitgevoerd.

34

De Slowaakse Republiek heeft pas in de tweede fase van de precontentieuze procedure in het kader van artikel 260, lid 2, VWEU – en dus na de verzending van de aanmaningsbrief van 21 november 2013 – aan de Commissie inlichtingen verstrekt over achtereenvolgens de vaststelling van een besluit tot sluiting en sanering van de delen 2 a en 2 b van de stortplaats, de vernietiging van dit besluit en, ten slotte, de vaststelling van een nieuw besluit door de bevoegde administratieve autoriteit alsook de latere bevestiging daarvan door de centrale directie van deze autoriteit. Eveneens in deze tweede fase van de precontentieuze procedure heeft die lidstaat de Commissie in kennis gesteld van de datum die voor de sluiting van de stortplaats was vastgesteld, en vervolgens van het uitstel van die datum.

35

Aangezien het door arrest C‑331/11 afgebakende voorwerp van het onderhavige geding zich mede uitstrekt tot artikel 13 van deze richtlijn en de intenties van de Slowaakse Republiek met betrekking tot de uitvoering van dat arrest – die pas voldoende duidelijk ter kennis van de Commissie zijn gebracht nadat deze de aanmaningsbrief van 21 november 2013 had betekend – juist verband houden met de sluiting van de stortplaats in kwestie, kan de Commissie zich in het door haar in de onderhavige zaak ingediende verzoekschrift beroepen op artikel 13 van richtlijn 1999/31 en de daarin gestelde vereisten.

Niet-nakoming

Argumenten van partijen

36

Met haar eerste grief verwijt de Commissie de Slowaakse Republiek dat zij heeft nagelaten overeenkomstig artikel 14 van richtlijn 1999/31 een definitief besluit vast te stellen over de voortzetting of sluiting van de stortplaats in kwestie. De Commissie beklemtoont met name dat die lidstaat haar op 7 juni 2013, 8 juli 2014, 6 mei 2015 en 23 december 2015 weliswaar in kennis had gesteld van zijn voornemen om die stortplaats definitief te sluiten, maar nog steeds geen definitief besluit ter zake heeft overgelegd.

37

De Commissie voegt daaraan in haar repliek toe dat de stortplaats in kwestie op grond van artikel 14, onder b), van richtlijn 1999/31 moet worden gesloten overeenkomstig artikel 7, onder g), en artikel 13 van deze richtlijn, omdat de Slowaakse autoriteiten geen aanpassingsplan betreffende de stortplaats in kwestie hebben goedgekeurd, noch een definitief besluit hebben vastgesteld waarbij de voortgezette exploitatie van die stortplaats wordt toegestaan. In dit verband is het besluit van 9 november 2016, waarbij het besluit van 15 augustus 2016 tot stopzetting van de exploitatie van de betreffende stortplaats wordt bevestigd, geen definitief besluit in de zin van artikel 14, onder b), van richtlijn 1999/31, aangezien in dat besluit niet wordt verwezen naar enig aanpassingsplan voor die stortplaats en tegen dat besluit beroep is ingesteld.

38

De Slowaakse Republiek voert tegen de bovenstaande grief aan dat zij op twee verschillende manieren kon voldoen aan de uit arrest C‑331/11 voortvloeiende verplichtingen, te weten ofwel door een vergunning voor de exploitatie van de betreffende stortplaats te verlenen op basis van een aanpassingsplan en een definitief besluit over de vraag of die exploitatie al dan niet mag worden voortgezet, ofwel door de exploitatie ervan juist niet toe te staan. De Slowaakse Republiek wijst erop dat zij voor deze tweede optie heeft gekozen, daar zij heeft besloten om geen vergunning voor de voortgezette exploitatie van de stortplaats te verlenen en om de stortplaats te sluiten en te saneren.

39

De Slowaakse Republiek merkt op dat artikel 14 van richtlijn 1999/31 niet vereist dat een aanpassingsplan wordt ingediend en goedgekeurd voordat een definitief besluit wordt vastgesteld over de stopzetting van de exploitatie van een bestaande stortplaats. Deze lidstaat voert aan dat zelfs indien wordt aangenomen dat in casu een aanpassingsplan vereist was, dit plan hoe dan ook op 15 december 2015 is goedgekeurd bij besluit van de voor het milieu bevoegde administratieve autoriteit.

40

Voorts stelt de Slowaakse Republiek dat na 7 januari 2014 met betrekking tot de stortplaats in kwestie geen enkele activiteit op het gebied van de storting van afvalstoffen is toegestaan. Daarbij komt dat op 15 augustus 2016 een besluit is vastgesteld waarbij per 9 november 2016 de voortzetting van de exploitatie van die stortplaats wordt verboden alsook de sluiting en sanering ervan – met uitzondering van het deel 2 c – wordt gelast.

41

Met haar tweede grief verwijt de Commissie de Slowaakse Republiek dat zij heeft nagelaten overeenkomstig artikel 13 van richtlijn 1999/31 de nodige maatregelen te treffen om de stortplaats daadwerkelijk te sluiten. De Commissie betoogt dat de Slowaakse Republiek haar had meegedeeld dat de voor het milieu bevoegde administratieve autoriteit de nodige voorwaarden en maatregelen voor de follow-up van de stortplaats na de sluiting zou vaststellen, maar dat de ter zake door die lidstaat getroffen maatregelen ontoereikend zijn.

42

De Commissie merkt op dat de lidstaten krachtens artikel 14, onder b), van richtlijn 1999/31 de nodige maatregelen moeten treffen om stortplaatsen waarvoor geen vergunning tot voortzetting van de exploitatie is verleend, zo spoedig mogelijk te sluiten overeenkomstig artikel 7, onder g), en artikel 13 van die richtlijn.

43

De Commissie herinnert eraan dat een stortplaats of een gedeelte daarvan volgens artikel 13, onder b), van richtlijn 1999/31 pas als definitief gesloten wordt beschouwd, wanneer de bevoegde autoriteit ter plaatse een eindinspectie heeft uitgevoerd, alle verslagen van de exploitant heeft beoordeeld en heeft meegedeeld dat zij de sluiting goedkeurt. In casu kan de algemene procedure voor de definitieve sluiting van de stortplaats in kwestie dus pas worden geacht te zijn beëindigd nadat de nationale autoriteit voor afvalbeheer een verklaring heeft verstrekt overeenkomstig de Slowaakse regeling waarbij artikel 13 van richtlijn 1999/31 is omgezet.

44

Ten slotte kan het besluit van 15 augustus 2016 volgens de Commissie niet worden beschouwd als definitief, omdat tegen dit besluit beroep is ingesteld.

45

De Slowaakse Republiek voert tegen deze grief aan dat uit de chronologie van de stappen om de stortplaats in kwestie definitief te sluiten, duidelijk blijkt dat de daadwerkelijke sluiting ervan objectief gezien veel tijd vergt.

46

Daarom kon deze stortplaats nog niet volledig en definitief worden gesloten, hoewel de bevoegde nationale autoriteiten zich aanzienlijke inspanningen hebben getroost.

Beoordeling door het Hof

47

In herinnering moet worden gebracht dat de uitvoering van arrest C‑331/11 vereist dat de bevoegde Slowaakse autoriteiten overeenkomstig artikel 14, onder b), van richtlijn 1999/31 ofwel toestaan dat de exploitatie van de stortplaats in kwestie wordt voortgezet op basis van een aanpassingsplan dat voldoet aan de vereisten van deze richtlijn, ofwel de stopzetting van die exploitatie gelasten en die stortplaats definitief sluiten met inachtneming van artikel 13 van die richtlijn.

48

Bijgevolg moet worden nagegaan of de Slowaakse autoriteiten binnen de gestelde termijn een definitief besluit over de voortzetting van de exploitatie van de stortplaats in kwestie of de sluiting ervan hebben vastgesteld en, in voorkomend geval, of de maatregelen van die autoriteiten met het oog op de daadwerkelijke sluiting toereikend zijn, hetgeen de Commissie in respectievelijk haar eerste en haar tweede grief betwist.

49

Als referentiedatum voor de beoordeling van het bestaan van niet-nakoming in de zin van artikel 260, lid 1, VWEU geldt het einde van de termijn die is gesteld in de op grond van die bepaling verzonden aanmaningsbrief (arrest van 13 juli 2017, Commissie/Spanje, C‑388/16, niet gepubliceerd, EU:C:2017:548, punt 21en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50

Aangezien de Commissie in de onderhavige zaak de aanmaningsbrief op 21 november 2013 heeft verzonden, geldt de datum waarop de in deze brief gestelde termijn is verstreken – te weten 21 januari 2014 – als referentiedatum voor de beoordeling van het bestaan van niet-nakoming.

51

Wat de eerste grief betreft, zij eraan herinnerd dat de Slowaakse Republiek in haar antwoord van 13 januari 2014 op de aanmaningsbrief van 21 november 2013 heeft opgemerkt dat de exploitatie van de activiteiten op de litigieuze stortplaats sinds 7 januari 2014 verboden was, en dat sinds 21 oktober 2013 een besluit tot sluiting en sanering van de delen 2 a en 2 b van de stortplaats in kwestie was vastgesteld.

52

Vastgesteld dient evenwel te worden dat dit besluit van 21 oktober 2013 niet in de weg staat aan de gegrondheid van de eerste grief van de Commissie.

53

De Slowaakse Republiek erkent namelijk zelf dat het besluit van 21 oktober 2013 niet ziet op het deel 2 c van de bovengenoemde stortplaats, aangezien de procedure tot sluiting en sanering van dat deel is geschorst.

54

Daarbij komt dat weliswaar bij besluit van 21 oktober 2013 de sluiting en sanering van de delen 2 a en 2 b van de stortplaats is gelast, maar dat dit besluit op 10 april 2014 met terugwerkende kracht is vernietigd door de centrale directie van de voor het milieu bevoegde administratieve autoriteit, die heeft besloten de zaak opnieuw te onderzoeken.

55

Bijgevolg was bij het verstrijken van de in de aanmaningsbrief gestelde termijn – te weten op 21 januari 2014 – nog geen enkel definitief besluit over de voortzetting van de exploitatie van de stortplaats in kwestie of de sluiting ervan vastgesteld in de zin van artikel 14, onder b), van richtlijn 1999/31.

56

De eerste grief van de Commissie is dan ook gegrond.

57

Wat de tweede grief betreft, zij eraan herinnerd dat een lidstaat die de voortzetting van de exploitatie van een stortplaats niet toestaat, krachtens artikel 14, onder b), tweede volzin, van richtlijn 1999/31 ertoe gehouden is die stortplaats definitief te sluiten overeenkomstig de procedure van artikel 13 van richtlijn 1999/31.

58

In dit verband zij eraan herinnerd dat niet reeds aan deze verplichting is voldaan indien er geen nieuw afval meer wordt gestort, maar dat de betrokken lidstaat moet zorgen voor de uitvoering van de sluitingswerken die nodig zijn om de stortplaats in kwestie in overeenstemming te brengen met richtlijn 1999/31 (zie in die zin arrest van 25 februari 2016, Commissie/Spanje, C‑454/14, niet gepubliceerd, EU:C:2016:117, punten 60 en 61).

59

In casu stelt de Slowaakse Republiek niet dat de in artikel 13 van richtlijn 1999/31 bedoelde sluitingsprocedure op 21 januari 2014 voor de stortplaats in kwestie beëindigd was. Zij merkt enkel op dat de definitieve sluiting van deze stortplaats – gelet op het aantal te zetten stappen – veel tijd vergt, en dat de volledige en definitieve sluiting van die stortplaats nog niet heeft kunnen plaatsvinden, hoewel de bevoegde autoriteiten zich aanzienlijke inspanningen hebben getroost.

60

Deze rechtvaardigingsgrond voor de vertraging bij de uitvoering van arrest C‑331/11 kan evenwel niet worden aanvaard. Zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, kan een lidstaat zich niet op nationale bepalingen, praktijken of situaties beroepen ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van verplichtingen die uit het Unierecht voortvloeien (arrest van 13 juli 2017, Commissie/Spanje, C‑388/16, niet gepubliceerd, EU:C:2017:548, punt 41en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61

Derhalve is ook de tweede grief van de Commissie gegrond.

62

Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat de Slowaakse Republiek niet heeft voldaan aan de krachtens artikel 260, lid 1, VWEU op haar rustende verplichtingen, aangezien zij niet alle maatregelen heeft getroffen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van arrest C‑331/11.

Geldelijke sancties

63

Nadat de Commissie heeft uiteengezet dat een langdurig verzuim om een arrest van het Hof uit te voeren het legaliteitsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel in de Unie ernstig ondermijnt, verzoekt zij om de Slowaakse Republiek niet enkel te veroordelen tot betaling van een dwangsom maar ook tot betaling van een forfaitaire som.

64

Voor het bedrag van die dwangsom en die forfaitaire som baseert de Commissie zich op haar mededeling van 13 december 2005, met als titel „Uitvoering van artikel 228 van het EG-Verdrag” [SEC(2005) 1658], zoals bijgewerkt bij haar mededeling van 6 augustus 2015, met als titel „Aanpassing van de gegevens die worden gebruikt voor de berekening van forfaitaire sommen en dwangsommen die de Commissie het Hof van Justitie voorstelt in inbreukprocedures” (PB 2015, C 257, blz. 1) (hierna: „mededeling van 2005”).

Dwangsom

Argumenten van partijen

65

De Commissie herinnert eraan dat de berekening van het bedrag van de sanctie volgens de mededeling van 2005 dient te worden gebaseerd op drie fundamentele criteria, te weten de ernst van de inbreuk, de duur van de inbreuk en de noodzaak om voor de afschrikkende werking van de sanctie zelf zorg te dragen.

66

Wat de ernst van de vastgestelde inbreuk betreft, beklemtoont de Commissie in de eerste plaats het belang van de voorschriften van de Unie waarop de inbreuk betrekking heeft – namelijk die van richtlijn 1999/31 – en in de tweede plaats de gevolgen van deze inbreuk voor de algemene en de bijzondere belangen, zoals met name de bescherming van de volksgezondheid en van het milieu. Dienaangaande merkt zij op dat deze bescherming vereist dat gestorte afvalstoffen geen gevaar opleveren voor de volksgezondheid en het milieu. Gelet op deze doelstelling is derhalve overeenkomstig artikel 14 van die richtlijn een definitief besluit van de bevoegde autoriteiten onontbeerlijk voor de voortzetting van de exploitatie van bestaande stortplaatsen of de sluiting ervan. Evenzo bevat artikel 13 van die richtlijn de vereisten inzake de sluitingsprocedure en de nazorg van de stortplaats na de sluiting. In de derde plaats stelt de Commissie dat niettemin rekening moet worden gehouden met het feit dat het slechts gaat om één enkele stortplaats, dat het betreffende geografische gebied is beperkt tot de directe omgeving van de stortplaats in kwestie en dat het storten van afvalstoffen op die stortplaats sinds 30 december 2013 is opgeschort. Tevens moeten de maatregelen die de Slowaakse Republiek heeft genomen om gevolg te geven aan arrest C‑331/11, als verzachtende omstandigheid in aanmerking worden genomen, ook al zijn zij ontoereikend.

67

Gelet op een en ander bedraagt de toe te passen coëfficiënt voor de ernst van de inbreuk volgens de Commissie 2 op de in de mededeling van 2005 vastgelegde schaal van 1 tot 20.

68

Wat de duur van de inbreuk betreft, voert de Commissie aan dat zij 65 maanden na de uitspraak van arrest C‑331/11 heeft besloten de onderhavige procedure in te leiden, hetgeen de toepassing van een coëfficiënt van 3 rechtvaardigt.

69

Wat de coëfficiënt voor de financiële draagkracht van de vervolgde lidstaat – de zogenoemde factor „n” – betreft, brengt de Commissie in herinnering dat deze factor in de mededeling van 2005 voor de Slowaakse Republiek is vastgesteld op 1,69.

70

De Commissie besluit dat de passende dwangsom volgens de in die mededeling vermelde formule, 6793,80 EUR per dag dient te bedragen.

71

De Slowaakse Republiek voert met betrekking tot de duur van de inbreuk aan dat na 7 januari 2014 geen enkele activiteit op het gebied van de storting van afvalstoffen is toegestaan op de stortplaats in kwestie. Voorts gaat het om een vanuit feitelijk en juridisch oogpunt bijzonder complexe zaak, waarvan de behandeling veel vertraging heeft opgelopen doordat beroepen waren ingesteld tegen de verschillende besluiten betreffende die stortplaats en doordat vóór het besluit van 9 november 2016 een milieueffectbeoordeling moest plaatsvinden.

72

Wat de ernst van de inbreuk betreft, betoogt de Slowaakse Republiek – nadat zij haar standpunt heeft herhaald dat de grieven betreffende de niet-naleving van de uit artikel 13 van richtlijn 1999/31 voortvloeiende materiële vereisten niet-ontvankelijk zijn in verband met de uitvoering van arrest C‑331/11 – dat de gevolgen van een tardieve uitvoering van arrest C‑331/11 hoe dan ook gering zijn, aangezien het grondgebied in kwestie beperkt is en niet grenst aan andere lidstaten. Tevens moet rekening worden gehouden met de opeenvolgende inspanningen die zijn geleverd om uitvoering te geven aan arrest C‑331/11, inzonderheid met het feit dat op 9 november 2016 is besloten de exploitatie van de stortplaats in kwestie stop te zetten alsook deze stortplaats te sluiten en te saneren, met uitzondering van het deel 2 c ervan. De Slowaakse Republiek beklemtoont eveneens dat zij tijdens de precontentieuze fase ten volle heeft samengewerkt met de Commissie, en dat zij nog nooit is veroordeeld in een soortgelijke zaak.

73

Volgens de Slowaakse Republiek moet het bedrag van de dwangsom dan ook lager liggen dan het bedrag dat door de Commissie wordt voorgesteld.

Beoordeling door het Hof

74

Volgens vaste rechtspraak is de oplegging van een dwangsom in beginsel slechts gerechtvaardigd indien de niet-nakoming die bestaat in de niet-uitvoering van een eerder arrest, voortduurt tot aan het onderzoek van de feiten door het Hof (arrest van 7 september 2016, Commissie/Griekenland, C‑584/14, EU:C:2016:636, punt 70en aldaar aangehaalde rechtspraak).

75

Dit is in casu het geval.

76

Tussen partijen is namelijk niet in geschil dat tot aan het onderzoek van de feiten door het Hof nog geen definitief besluit tot sluiting van het deel 2 c van de stortplaats in kwestie was vastgesteld krachtens artikel 14, onder b), van richtlijn 1999/31.

77

Partijen zijn het er ook over eens dat de sluitingsprocedure van deze stortplaats tot aan dat onderzoek nog niet was beëindigd overeenkomstig artikel 13 van die richtlijn.

78

Niettemin zij opgemerkt dat bij het op 9 november 2016 vastgestelde besluit van de centrale directie van de bevoegde administratieve autoriteit, waarbij het besluit van deze autoriteit van 15 augustus 2016 is bevestigd, wel degelijk een definitief besluit is vastgesteld met betrekking tot de sluiting en sanering van de delen 2 a en 2 b van de stortplaats in kwestie alsook met betrekking tot de stopzetting van de exploitatie van deze stortplaats.

79

De Commissie betwist weliswaar het definitieve karakter van dit besluit – waarbij zij aanvoert dat tegen dit besluit beroep is ingesteld – maar komt niet op tegen de toelichting van de Slowaakse Republiek volgens welke dat beroep niet leidt tot schorsing van dat besluit.

80

Daarbij komt dat, zoals de advocaat-generaal in punt 64 van haar conclusie heeft opgemerkt, een besluit van een autoriteit in een rechtsunie, die de doeltreffende rechtsbescherming waarborgt, in beginsel kan worden onderworpen aan rechterlijke toetsing, en dat de bevoegde autoriteiten niet mogen verhinderen dat een rechtsmiddel wordt ingesteld.

81

Aangezien arrest C‑331/11 echter niet kan worden geacht volledig te zijn uitgevoerd – tot aan het onderzoek van de feiten door het Hof was nog geen definitief besluit tot sluiting van het deel 2 c van de stortplaats in kwestie vastgesteld in de zin van artikel 14, onder b), van richtlijn 1999/31 en de procedure voor de sluiting van de stortplaats was nog niet beëindigd overeenkomstig artikel 13 van die richtlijn – is het Hof van oordeel dat de veroordeling van de Slowaakse Republiek tot betaling van een dwangsom een passend financieel middel is om ervoor te zorgen dat volledig gevolg wordt gegeven aan arrest C‑331/11.

82

Het staat aan het Hof om de dwangsom, in de uitoefening van zijn beoordelingsbevoegdheid, aldus vast te stellen dat zij in de gegeven omstandigheden passend is alsook evenredig is aan de vastgestelde niet-nakoming en aan de financiële draagkracht van de betrokken lidstaat (arrest van 15 oktober 2015, Commissie/Griekenland, C‑167/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:684, punt 52en aldaar aangehaalde rechtspraak).

83

De voorstellen van de Commissie in verband met de dwangsom binden het Hof niet en vormen slechts een nuttige referentiebasis. Evenzo zijn richtsnoeren als die welke zijn vervat in de mededelingen van de Commissie, niet bindend voor het Hof, maar dragen zij ertoe bij dat de transparantie, de voorspelbaarheid en de rechtszekerheid van het optreden van de Commissie zelf worden gewaarborgd wanneer deze instelling voorstellen doet aan het Hof. In het kader van een op artikel 260, lid 2, VWEU gebaseerde procedure betreffende een geval van niet-nakoming door een lidstaat dat voortduurt ofschoon diezelfde niet-nakoming reeds is vastgesteld in een eerder arrest dat is gewezen op grond van artikel 258 VWEU, moet het Hof immers de vrijheid behouden om het bedrag en de vorm van de opgelegde dwangsom te kiezen die het passend acht om die lidstaat aan te sporen een einde te maken aan de niet-nakoming van de uit dat eerdere arrest van het Hof voortvloeiende verplichtingen (arrest van 22 juni 2016, Commissie/Portugal, C‑557/14, EU:C:2016:471, punt 69).

84

Voor de vaststelling van het bedrag van de dwangsom zijn de basiscriteria die moeten worden gehanteerd om te verzekeren dat die dwangsom een dwingend karakter heeft met het oog op de eenvormige en doeltreffende toepassing van het Unierecht, in beginsel de ernst en de duur van de inbreuk alsook de financiële draagkracht van de betrokken lidstaat. Bij de toepassing van deze criteria dient met name in aanmerking te worden genomen welke gevolgen niet-uitvoering van het arrest heeft voor de particuliere en de openbare belangen, alsook hoe dringend het is dat de betrokken lidstaat zijn verplichtingen nakomt (arrest van 22 juni 2016, Commissie/Portugal, C‑557/14, EU:C:2016:471, punt 70).

85

Wat in de eerste plaats de ernst van de inbreuk betreft, dient te worden vastgesteld dat de niet-nakoming door de Slowaakse Republiek van de verplichtingen die voortvloeien uit de artikelen 13 en 14 van richtlijn 1999/31, gevolgen kan hebben voor het milieu en de volksgezondheid, ook al heeft de vastgestelde niet-nakoming een lokaal karakter.

86

Allereerst zij evenwel opgemerkt dat het onderhavige beroep wegens niet-nakoming slechts één enkele stortplaats betreft, en dat op 15 augustus 2016 overeenkomstig artikel 14, onder b), van richtlijn 1999/31 is besloten om de delen 2 a en 2 b van die stortplaats definitief te sluiten, hetgeen op 9 november 2016 is bevestigd.

87

Voorts moet in aanmerking worden genomen dat de exploitatie van de stortplaats sinds 7 januari 2014 is stopgezet, ook al is de definitieve sluitingsprocedure – waarvoor in casu omvangrijke werkzaamheden en maatregelen zijn vereist – nog niet beëindigd overeenkomstig de voorschriften van artikel 13 van die richtlijn.

88

Ten slotte heeft de Slowaakse Republiek samengewerkt met de Commissie tijdens de precontentieuze procedure in de onderhavige zaak.

89

In de tweede plaats moet bij de beoordeling van de duur van de inbreuk rekening worden gehouden met het tijdstip waarop het Hof de feiten beoordeelt.

90

In casu is de duur van de inbreuk vanaf de datum waarop arrest C‑331/11 is gewezen – te weten ongeveer vijf jaar – aanzienlijk.

91

In de derde plaats heeft de Slowaakse Republiek het Hof geen gegevens over haar financiële draagkracht verstrekt.

92

Gelet op alle omstandigheden van de onderhavige zaak acht het Hof het passend een dwangsom van 5000 EUR per dag op te leggen om te verzekeren dat gevolg wordt gegeven aan arrest C‑331/11.

93

Derhalve moet de Slowaakse Republiek worden veroordeeld om aan de Commissie een dwangsom van 5000 EUR te betalen per dag vertraging bij de tenuitvoerlegging van de maatregelen die nodig zijn om gevolg te geven aan arrest C‑331/11, en wel vanaf de datum van uitspraak van het onderhavige arrest tot aan de volledige uitvoering van arrest C‑331/11.

Forfaitaire som

Argumenten van partijen

94

De Commissie verzoekt het Hof om de Slowaakse Republiek te veroordelen tot betaling van een forfaitaire som van 743,60 EUR per dag, welk bedrag het resultaat is van de vermenigvuldiging van het op 220 EUR vastgestelde eenvormige basisforfait met de coëfficiënt 2 voor de ernst en met de factor „n” van 1,69, te rekenen vanaf de datum van uitspraak van arrest C‑331/11 tot de datum van het onderhavige arrest of tot de datum waarop de Slowaakse Republiek de nodige maatregelen heeft getroffen om gevolg te geven aan arrest C‑331/11, indien laatstgenoemde datum voorafgaat aan de uitspraak van het onderhavige arrest, met dien verstande echter dat de totale forfaitaire som ten minste 939000 EUR bedraagt.

95

De Slowaakse Republiek heeft het Hof ter beoordeling een aantal gegevens voorgelegd die betrekking hebben op de verschillende geldelijke sancties die de Commissie in deze zaak heeft voorgesteld – te weten de dwangsom en de forfaitaire som – en waarvan de inhoud is weergegeven in de punten 71 tot en met 73 van het onderhavige arrest.

Beoordeling door het Hof

96

Het Hof mag in de uitoefening van zijn beoordelingsbevoegdheid op het betreffende gebied gelijktijdig een dwangsom en een forfaitaire som opleggen (arrest van 22 februari 2018, Commissie/Griekenland, C‑328/16, EU:C:2018:98, punt 116en aldaar aangehaalde rechtspraak).

97

De veroordeling tot betaling van een forfaitaire som berust in wezen op de beoordeling van de gevolgen die voor de particuliere en de openbare belangen voortvloeien uit het feit dat de betrokken lidstaat zijn verplichtingen niet nakomt, met name wanneer de niet-nakoming lange tijd heeft voortgeduurd na de uitspraak van het arrest waarbij zij oorspronkelijk is vastgesteld (zie in die zin arrest van 13 mei 2014, Commissie/Spanje, C‑184/11, EU:C:2014:316, punt 59).

98

De veroordeling tot betaling van een forfaitaire som en de vaststelling van het bedrag van deze som moeten in elk concreet geval gebaseerd blijven op alle relevante aspecten die zowel verband houden met de kenmerken van de vastgestelde niet-nakoming als met de houding van de lidstaat die het voorwerp uitmaakt van de op grond van artikel 260 VWEU ingeleide procedure. Daarbij verleent dit artikel het Hof een ruime beoordelingsbevoegdheid om te beslissen om al dan niet een dergelijke sanctie op te leggen en in voorkomend geval het bedrag ervan te bepalen (arrest van 2 december 2014, Commissie/Italië, C‑196/13, EU:C:2014:2407, punt 114).

99

In casu rechtvaardigen de feiten die aan de in dit arrest vastgestelde inbreuk ten grondslag liggen – namelijk ten eerste dat binnen de gestelde termijn geen definitief besluit tot sluiting van de stortplaats in kwestie is vastgesteld in de zin van artikel 14, onder b), van richtlijn 1999/31, en ten tweede dat deze stortplaats niet definitief is gesloten overeenkomstig artikel 13 van die richtlijn – dat een afschrikkende maatregel zoals de veroordeling tot betaling van een forfaitaire som wordt vastgesteld, aangezien die feiten gevaar opleveren voor zowel het milieu als de volksgezondheid en het noodzakelijk is dat soortgelijke schendingen van het Unierecht in de toekomst op een doeltreffende wijze worden voorkomen.

100

Het staat dan ook aan het Hof om, in de uitoefening van zijn beoordelingsbevoegdheid, de hoogte van de forfaitaire som zodanig vast te stellen dat deze in overeenstemming is met de omstandigheden en evenredig is aan de begane inbreuk (arrest van 15 oktober 2015, Commissie/Griekenland, C‑167/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:684, punt 75).

101

Relevante factoren zijn in dit verband met name de ernst van de vastgestelde inbreuk en de periode gedurende welke deze inbreuk is blijven voortbestaan na de uitspraak van het arrest waarbij deze is vastgesteld (arrest van 2 december 2014, Commissie/Griekenland, C‑378/13, EU:C:2014:2405, punt 76).

102

De in aanmerking te nemen omstandigheden van het geval volgen met name uit de overwegingen in de punten 85 tot en met 91 van het onderhavige arrest, die betrekking hebben op de ernst en de duur van de inbreuk alsook de financiële draagkracht van de betrokken lidstaat.

103

In dit verband moet in de eerste plaats in herinnering worden gebracht dat de Slowaakse autoriteiten weliswaar opeenvolgende inspanningen hebben geleverd om gevolg te geven aan arrest C‑331/11 en dat de exploitatie van de stortplaats in kwestie sinds 7 januari 2014 is stopgezet, maar dat het definitieve besluit tot sluiting en sanering van de delen 2 a en 2 b van de stortplaats alsook tot stopzetting van de exploitatie van deze delen pas op 15 augustus 2016 is vastgesteld en op 9 november 2016 is bevestigd – dat wil zeggen meer dan drie jaar na de uitspraak van dat arrest – terwijl de procedure voor de sluiting van de stortplaats in kwestie tot aan het onderzoek van de feiten door het Hof niet is beëindigd. Wat het deel 2 c betreft, is tot aan dit onderzoek geen enkel definitief besluit over de sluiting daarvan vastgesteld, en is de sluitingsprocedure zelfs niet aangevangen. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de inbreuk in kwestie gedurende een aanzienlijke periode is blijven voortbestaan.

104

Wat in de tweede plaats de ernst van de inbreuk betreft, moet rekening worden gehouden met de gevolgen voor het milieu en de volksgezondheid van het feit dat de Slowaakse Republiek haar uit de artikelen 13 en 14 van richtlijn 1999/31 voortvloeiende verplichtingen niet is nagekomen, ook al heeft de inbreuk een lokaal karakter en heeft de Slowaakse Republiek tijdens de precontentieuze procedure in de onderhavige zaak samengewerkt met de Commissie.

105

Gelet op een en ander is het Hof van oordeel dat met de omstandigheden van het onderhavige geval naar behoren rekening wordt gehouden door de forfaitaire som die de Slowaakse Republiek moet betalen, vast te stellen op 1000000 EUR.

106

Derhalve dient de Slowaakse Republiek te worden veroordeeld tot betaling aan de Commissie van een forfaitaire som van 1000000 EUR.

Kosten

107

Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Slowaakse Republiek in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart:

 

1)

De Slowaakse Republiek is de krachtens artikel 260, lid 1, VWEU op haar rustende verplichtingen niet nagekomen, doordat zij niet alle maatregelen heeft getroffen die noodzakelijk zijn om gevolg te geven aan het arrest van 25 april 2013, Commissie/Slowakije (C‑331/11, niet gepubliceerd, EU:C:2013:271).

 

2)

Voor het geval dat de in punt 1 vastgestelde niet-nakoming voortduurt op de dag van de uitspraak van het onderhavige arrest, wordt de Slowaakse Republiek veroordeeld tot betaling aan de Europese Commissie van een dwangsom van 5000 EUR per dag vertraging bij de tenuitvoerlegging van de maatregelen die nodig zijn om gevolg te geven aan het arrest van 25 april 2013, Commissie/Slowakije (C‑331/11, niet gepubliceerd, EU:C:2013:271), en wel vanaf de datum van uitspraak van het onderhavige arrest tot aan de volledige uitvoering van het arrest van 25 april 2013, Commissie/Slowakije (C‑331/11, niet gepubliceerd, EU:C:2013:271).

 

3)

De Slowaakse Republiek wordt veroordeeld tot betaling aan de Europese Commissie van een forfaitaire som van 1000000 EUR.

 

4)

De Slowaakse Republiek wordt verwezen in de kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Slowaaks.