ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

13 september 2018 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Harmonisatie van de wetgevingen – Richtlijn 2013/36/EU – Artikel 53, lid 1 – Verplichting van de nationale autoriteiten voor prudentieel toezicht op kredietinstellingen om het beroepsgeheim te eerbiedigen – Kredietinstelling die op grond van een rechterlijke uitspraak moet worden geliquideerd – Openbaarmaking van vertrouwelijke gegevens in het kader van een civiele of handelsrechtelijke procedure”

In zaak C‑594/16,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Consiglio di Stato (hoogste bestuursrechter, Italië) bij beslissing van 29 september 2016, ingekomen bij het Hof op 23 november 2016, in de procedure

Enzo Buccioni

tegen

Banca d’Italia,

in tegenwoordigheid van:

Banca Network Investimenti SpA, in liquidatie,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça (rapporteur), kamerpresident, E. Levits, A. Borg Barthet, M. Berger en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: R. Schiano, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 21 maart 2018,

gelet op de opmerkingen van:

Enzo Buccioni, vertegenwoordigd door N. Paoletti, A. Mari en G. Paoletti, avvocati,

Banca d’Italia, vertegenwoordigd door S. Ceci, M. Marcucci en N. de Giorgi, avvocati,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door P. Gentili, avvocato dello Stato,

de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes, M. Figueiredo en L. Barroso als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Di Bucci, J. Baquero Cruz, K.‑P. Wojcik en A. Steiblytė als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 juni 2018,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 53, lid 1, van richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB 2013, L 176, blz. 338).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Enzo Buccioni en de Banca d’Italia (hierna: „BdI”) betreffende het besluit van laatstgenoemde om hem de toegang tot bepaalde documenten betreffende Banca Network Investimenti SpA (hierna: „BNI”) te ontzeggen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De overwegingen 2, 5, 6 en 15 van richtlijn 2013/36 luiden:

„(2)

[…] Deze richtlijn heeft als voornaamste doel en onderwerp het coördineren van nationale bepalingen betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, de regelingen voor de governance van deze instellingen en het toezichtkader dat op hen van toepassing is. […]

[…]

(5)

De onderhavige richtlijn dient ten aanzien van zowel de vrijheid van vestiging als het vrij verrichten van diensten, het essentiële instrument te zijn voor de totstandbrenging van de interne markt op het gebied van kredietinstellingen.

(6)

De harmonische werking van de interne markt vereist, naast rechtsnormen, nauwe en regelmatige samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten en aanzienlijk grotere convergentie van hun regelgevings- en toezichtpraktijken.

[…]

(15)

Het is raadzaam om de harmonisatie tot stand te brengen die noodzakelijk is om te komen tot een wederzijdse erkenning van vergunningen en van de stelsels van prudentieel toezicht, waardoor het mogelijk wordt om één enkele vergunning te verlenen die binnen de gehele Unie erkend wordt en waarbij het beginsel geldt dat het prudentieel toezicht door de lidstaat van herkomst wordt uitgeoefend.”

4

Artikel 4 van deze richtlijn, met als opschrift „Aanwijzing en bevoegdheden van de bevoegde autoriteiten”, luidt als volgt:

„[…]

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten de werkzaamheden van instellingen […] controleren om na te gaan of deze de vereisten van deze richtlijn en verordening (EU) [nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2013, L 176, blz. 1)] in acht nemen.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat passende maatregelen zijn getroffen opdat de bevoegde autoriteiten de informatie kunnen verkrijgen die nodig is om na te gaan of de instellingen […] de in lid 2 bedoelde vereisten nakomen, en opdat zij eventuele inbreuken op deze vereisten kunnen onderzoeken.

[…]

5.   De lidstaten schrijven voor dat de instellingen aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst alle gegevens verstrekken die deze nodig hebben om na te gaan of de instellingen zich houden aan de voorschriften die uit hoofde van deze richtlijn en verordening (EU) nr. 575/2013 zijn vastgesteld. De lidstaten zorgen er tevens voor dat de internecontrolemechanismen en de administratieve en boekhoudprocedures van de instellingen het mogelijk maken te allen tijde na te gaan of die voorschriften in acht worden genomen.

[…]”

5

Artikel 6 van die richtlijn, met het opschrift „Samenwerking binnen het Europees Systeem voor financieel toezicht”, bepaalt:

„Bij de uitoefening van hun taken houden de bevoegde autoriteiten rekening met de convergentie met betrekking tot de toezichtinstrumenten en de toezichtpraktijken bij de toepassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die zijn vastgesteld uit hoofde van deze richtlijn en van verordening [nr. 575/2013]. Te dien einde zorgen de lidstaten ervoor dat:

a)

de bevoegde autoriteiten, als partijen bij het Europees Systeem voor financieel toezicht (European System of Financial Supervision – ESFS), met vertrouwen en met het volste wederzijdse respect samenwerken, met name om te zorgen voor een passende en betrouwbare informatiestroom tussen hen en de andere partijen bij het ESFS, krachtens het beginsel van loyale samenwerking van artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie;

[…]”

6

Artikel 50 van dezelfde richtlijn, met als opschrift „Samenwerking inzake toezicht”, bepaalt in lid 1:

„Teneinde toezicht te houden op de werkzaamheden van de instellingen waarvan het werkterrein zich tot één of meer andere lidstaten uitstrekt dan de lidstaat van hun hoofdkantoor, met name door middel van een bijkantoor, werken de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten nauw samen. Zij verstrekken elkaar alle gegevens betreffende het bestuur en de eigendom van de betrokken instellingen waardoor het toezicht op die instellingen en het onderzoek van de voorwaarden voor het verlenen van een vergunning aan die instellingen kan worden vergemakkelijkt, alsmede alle gegevens die het toezicht op deze instellingen, met name op het gebied van liquiditeit, solvabiliteit, depositogarantie, beperking van grote risicoblootstellingen, andere factoren die van invloed kunnen zijn op het door de instelling gevormde systeemrisico, administratieve en boekhoudkundige procedures en internecontrolemechanismen kunnen vergemakkelijken.”

7

Artikel 53 van richtlijn 2013/36, „Beroepsgeheim”, bepaalt in lid 1:

„De lidstaten bepalen dat alle personen die werkzaam zijn of zijn geweest voor de bevoegde autoriteiten, en auditors en deskundigen die in opdracht van de bevoegde autoriteiten handelen, aan het beroepsgeheim gebonden zijn.

De vertrouwelijke gegevens waarvan deze personen, auditors of deskundigen beroepshalve kennis krijgen, mogen uitsluitend in een samengevatte of geaggregeerde vorm openbaar worden gemaakt, zodat individuele kredietinstellingen niet kunnen worden geïdentificeerd, onverminderd de gevallen die onder het strafrecht vallen.

Indien een kredietinstelling failliet is verklaard of op grond van een rechterlijke uitspraak moet worden geliquideerd, mogen echter vertrouwelijke gegevens die geen betrekking hebben op derden die betrokken zijn bij pogingen om die kredietinstelling te redden, in het kader van civiele of handelsrechtelijke procedures openbaar worden gemaakt.”

8

Artikel 54 van deze richtlijn ziet op het „Gebruik van vertrouwelijke informatie”.

9

Artikel 22 van verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB 2013, L 287, blz. 63), betreft de behoorlijke procedure voor de vaststelling van besluiten van de Europese Centrale Bank (ECB) inzake toezicht, terwijl artikel 27 van deze verordening betrekking heeft op de verplichting van de leden van de raad van toezicht, de personeelsleden van de ECB en de door deelnemende lidstaten gedetacheerde personeelsleden die toezichttaken vervullen, om het beroepsgeheim te eerbiedigen, en op de uitwisseling van informatie tussen de ECB en de nationale autoriteiten en organen of die van de Unie.

Italiaans recht

10

Artikel 22 van de legge n. 241 – recante nuove norme in materia di procedimento amministrativo e di diritto di accesso ai documenti amministrativi (wet nr. 241 houdende nieuwe voorschriften inzake de bestuursrechtelijke procedure en de toegang tot bestuurlijke documenten) van 7 augustus 1990, zoals gewijzigd, met als opschrift „Definities en beginselen inzake toegang”, bepaalt in de leden 2 en 3:

„2.   Het recht op toegang tot bestuurlijke documenten vormt, gelet op de ermee beoogde belangrijke doelstellingen van algemeen belang, een algemeen beginsel dat de bestuurlijke autoriteiten bij de uitvoering van hun werkzaamheden in acht moeten nemen om de betrokkenheid daarbij te bevorderen en te waarborgen dat dergelijke werkzaamheden onpartijdig en transparant zijn.

3.   Alle bestuurlijke documenten zijn toegankelijk, behalve die welke zijn vermeld in artikel 24, leden 1, 2, 3, 5 en 6.”

11

Artikel 24 van deze wet, zoals gewijzigd, met het opschrift „Uitsluiting van het recht op toegang”, bepaalt het volgende:

„1.   Het recht op toegang geldt niet:

a)

voor documenten die vallen onder het staatsgeheim in de zin van wet nr. 801 van 24 oktober 1977, zoals gewijzigd, en in gevallen van geheimhouding of verbod op openbaarmaking die bij wet, in het in lid 6 bedoelde regeringsbesluit of door de in lid 2 van dit artikel bedoelde overheidsinstanties uitdrukkelijk zijn bepaald.

[…]

3.   Verzoeken om toegang waarmee een algemeen toezicht op de werkzaamheden van de overheidsinstanties wordt beoogd, worden niet in behandeling genomen.

[…]

7.   De verzoeker moet in ieder geval toegang hebben tot bestuurlijke documenten waarvan hij kennis moet hebben om voor zijn juridische belangen op te komen en om deze te beschermen. […]”

12

Artikel 7 van het decreto legislativo n. 385 – recante il testo unico delle leggi in materia bancaria e creditizia (wetsdecreet nr. 385 betreffende de gecoördineerde tekst van de Italiaanse bankwet) van 1 september 1993, zoals gewijzigd, met het opschrift „Beroepsgeheim en samenwerking tussen autoriteiten”, bepaalt in lid 1:

„Alle berichten, inlichtingen en gegevens waarover de [BdI] uit hoofde van haar toezichtactiviteiten beschikt, vallen onder het beroepsgeheim, ook ten aanzien van overheidsinstanties, met uitzondering van het Ministro dell’economia e delle finanze (ministerie van Economie en Financiën) in zijn hoedanigheid van voorzitter van het CICR [Comitato interministeriale per il credito e il risparmio (interministerieel comité voor het krediet- en spaarwezen)]. Het beroepsgeheim kan niet worden tegengeworpen aan gerechtelijke autoriteiten wanneer de opgevraagde inlichtingen noodzakelijk zijn voor een vooronderzoek of een procedure betreffende strafbaar gestelde feiten.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

13

Zoals blijkt uit de gegevens waarover het Hof beschikt, is Buccioni sinds 2004 houder van een bij een kredietinstelling, de BNI, geopende rekening. Op 5 augustus 2012 vertoonde deze rekening een saldo van 181325,31 EUR. De verwijzende rechter zet uiteen dat als gevolg van het feit dat deze instelling aan een procedure van liquidatie op grond van een rechterlijke uitspraak was onderworpen, slechts 100000 EUR door het Fondo interbancario di tutela dei depositi (het interbancair depositobeschermingsfonds) aan deze deposant is terugbetaald.

14

Volgens Buccioni zijn er feiten die kunnen leiden tot de aansprakelijkheid van zowel de BdI als de BNI voor de geleden financiële verliezen. Teneinde aanvullende inlichtingen te verkrijgen om te beoordelen of het zinvol was om een rechtsvordering in te stellen, heeft Buccioni de BdI op 3 april 2015 verzocht om openbaarmaking van verschillende documenten betreffende het toezicht op de BNI.

15

Bij besluit van 20 mei 2015 heeft de BdI dit verzoek deels afgewezen, met name omdat bepaalde documenten waarvan om openbaarmaking was verzocht vertrouwelijke gegevens bevatten die onder haar verplichting tot eerbiediging van het beroepsgeheim vallen en het verzoek onvoldoende precies was dan wel betrekking had op documenten die niet van belang waren voor de verzoeker.

16

Buccioni heeft bij de Tribunale amministrativo regionale del Lazio (bestuursrechter in eerste aanleg Latium, Italië) beroep tot nietigverklaring van dit besluit ingesteld. Bij vonnis van 2 december 2015 heeft de aangezochte rechter dat beroep verworpen.

17

Buccioni heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de Consiglio di Stato (hoogste bestuursrechter, Italië). In dit verband voert hij met name aan dat de rechter in eerste aanleg artikel 53, lid 1, van richtlijn 2013/36 heeft geschonden voor zover de verplichting van de BdI tot eerbiediging van het beroepsgeheim niet meer van toepassing was omdat de BNI op grond van een rechterlijke uitspraak moest worden geliquideerd. De BdI stelt daarentegen dat volgens die bepaling vertrouwelijke gegevens betreffende een kredietinstelling die onderworpen is aan een procedure van liquidatie op grond van een rechterlijke uitspraak, slechts openbaar mogen worden gemaakt nadat de verzoeker een civiele of handelsrechtelijke procedure heeft ingeleid.

18

Daarop heeft de Consiglio di Stato de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Is het beginsel van doorzichtigheid, dat uitdrukkelijk is neergelegd in artikel 15 VWEU, als algemeen bindend voorschrift, opgevat in de zin dat dit beginsel kan worden geregeld door de in lid 3 van deze bepaling bedoelde regelgevingsbronnen of daarmee gelijkgestelde bronnen, waarvan de inhoud blijk zou kunnen geven van een te ruime discretionaire bevoegdheid zonder grondslag in een hogere bron van Europees recht over de noodzakelijke voorafgaande vaststelling van minimumbeginselen waarvan niet kan worden afgeweken, niet zodanig in strijd met een vergelijkbare beperkende doelstelling in de Europese regelgeving voor toezicht op kredietinstellingen dat het beginsel van doorzichtigheid wordt uitgehold, ook ingeval het belang bij de toegang verband houdt met wezenlijke belangen van de verzoeker die kennelijk overeenkomen met de gevallen die zijn uitgezonderd van de beperkingen in deze sector?

2)

Moeten artikel 22, lid 2, en artikel 27, lid 1, van verordening nr. 1024/2013 dientengevolge worden uitgelegd niet als niet-uitzonderlijke gevallen waarin kan worden afgeweken van de ontoegankelijkheid van documenten, maar als voorschriften die moeten worden uitgelegd in het licht van de ruimere doelstellingen van artikel 15 VWEU en als zodanig als voorschriften die kunnen worden herleid tot een algemeen beginsel van Unierecht dat inhoudt dat de toegang, op grond van een redelijke en evenredige weging van de behoeften van het kredietwezen en de fundamentele belangen van een spaarder die betrokken is bij een geval van verdeling van lasten (,burden sharing’), niet kan worden beperkt in het licht van de relevante omstandigheden die zijn vastgesteld door een toezichthouder die organisatorische kenmerken en verantwoordelijkheden in de sector heeft, welke vergelijkbaar zijn met die van de ECB?

3)

Moeten artikel 53 van richtlijn 2013/36 en de voorschriften van de nationale rechtsorde die met deze bepaling verenigbaar zijn, niet in overeenstemming worden gebracht met de [in de eerste vraag] opgesomde overige regels en beginselen van Europees recht, in de zin dat toegang kan worden verleend indien een verzoek in die zin is ingediend nadat de procedure van gedwongen liquidatie op de bank is toegepast, niet alleen wanneer de verzoeker om toegang verzoekt in een daadwerkelijk ingeleide civiele of handelsrechtelijke procedure ter bescherming van vermogensrechtelijke belangen die zijn aangetast doordat de procedure van gedwongen liquidatie op de bank is toegepast, maar ook in het geval dat deze verzoeker zich juist met het oog op de toetsing van de concrete slaagkans van dergelijke civiele of handelsrechtelijke procedure daaraan voorafgaand wendt tot een rechterlijke instantie die door de nationale staat is bekleed met de bevoegdheid om het recht op toegang en de doorzichtigheid te beschermen, juist met het oog op de volledige bescherming van het recht van verweer en beroep, inzonderheid in het geval van een spaarder die de gevolgen van verdeling van lasten (,burden sharing’) reeds heeft ondergaan in het kader van een insolventieprocedure van een kredietinstelling waarbij hij zijn spaargeld had gedeponeerd?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

19

Met zijn vragen, die samen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 53, lid 1, van richtlijn 2013/36, gelezen in samenhang met zowel artikel 15 VWEU als artikel 22, lid 2, en artikel 27, lid 1, van verordening nr. 1024/2013, aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten vertrouwelijke gegevens openbaar maken aan een persoon die daarom verzoekt om een civiele of handelsrechtelijke procedure te kunnen inleiden die ertoe strekt vermogensrechtelijke belangen te beschermen die zouden zijn geschaad doordat de kredietinstelling op grond van een rechterlijke uitspraak moet worden geliquideerd.

20

Voor zover de verwijzende rechter tevens doelt op zowel artikel 15 VWEU als artikel 22, lid 2, en artikel 27, lid 1, van verordening nr. 1024/2013, moet worden opgemerkt dat de uitlegging van deze bepalingen, uit de bewoordingen waarvan duidelijk volgt dat zij niet gericht zijn tot de bevoegde autoriteiten van de lidstaten (zie in die zin arrest van 18 juli 2017, Commissie/Breyer, C‑213/15 P, EU:C:2017:563, punten 51 en 52), niet ter zake doet in het hoofdgeding, dat betrekking heeft op een verzoek om toegang tot bij de BdI berustende documenten.

21

Ter beantwoording van de gestelde vragen moet om te beginnen erop worden gewezen dat uit overweging 2 van richtlijn 2013/36 blijkt dat het voornaamste doel van deze richtlijn bestaat in het coördineren van nationale bepalingen betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, de regelingen voor de governance van deze instellingen en het toezichtkader dat op hen van toepassing is.

22

Voorts dient richtlijn 2013/36 luidens de overwegingen 5 en 6 ervan het essentiële instrument te zijn voor de totstandbrenging van de interne markt op het gebied van kredietinstellingen, waarvan de harmonische werking, naast rechtsnormen, nauwe en regelmatige samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten en aanzienlijk grotere convergentie van hun regelgevings- en toezichtpraktijken vereist.

23

Tevens volgt uit overweging 15 van dezelfde richtlijn dat zij beoogt het niveau van harmonisatie tot stand te brengen dat noodzakelijk is om te komen tot een wederzijdse erkenning van vergunningen en van de stelsels van prudentieel toezicht, waardoor het mogelijk wordt om één enkele vergunning te verlenen die binnen de gehele Unie erkend wordt en waarbij het beginsel geldt dat het prudentieel toezicht door de lidstaat van herkomst wordt uitgeoefend.

24

Daartoe is in artikel 4, leden 2 en 3, van richtlijn 2013/36 bepaald dat de lidstaten zowel ervoor zorgen dat de bevoegde autoriteiten de werkzaamheden van kredietinstellingen controleren om na te gaan of deze de vereisten van deze richtlijn in acht nemen als ervoor zorgen dat passende maatregelen zijn getroffen opdat de bevoegde autoriteiten de informatie kunnen verkrijgen die nodig is om na te gaan of die instellingen deze vereisten nakomen. Volgens artikel 4, lid 5, schrijven de lidstaten met name voor dat de kredietinstellingen aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst alle gegevens verstrekken die deze nodig hebben om na te gaan of de instellingen zich houden aan de voorschriften die uit hoofde van richtlijn 2013/36 zijn vastgesteld.

25

Voorts bepaalt artikel 6, onder a), van deze richtlijn dat de lidstaten ervoor zorgen dat de bevoegde autoriteiten krachtens het beginsel van loyale samenwerking van artikel 4, lid 3, VEU met vertrouwen en met het volste wederzijdse respect samenwerken, met name om te zorgen voor een passende en betrouwbare informatiestroom tussen deze autoriteiten en de andere partijen bij het ESFS.

26

Artikel 50, lid 1, van die richtlijn bepaalt daarenboven dat, teneinde toezicht te houden op de werkzaamheden van de kredietinstellingen waarvan het werkterrein zich tot één of meer andere lidstaten uitstrekt dan de lidstaat van hun hoofdkantoor, met name door middel van een bijkantoor, de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten nauw samenwerken. Zij verstrekken elkaar alle gegevens betreffende het bestuur en de eigendom van de betrokken instellingen waardoor het toezicht op die instellingen en het onderzoek van de voorwaarden voor het verlenen van een vergunning aan die instellingen kan worden vergemakkelijkt, alsmede alle gegevens die het toezicht op deze instellingen, met name op het gebied van liquiditeit, solvabiliteit, depositogarantie, beperking van grote risicoblootstellingen, andere factoren die van invloed kunnen zijn op het door de instelling gevormde systeemrisico, administratieve en boekhoudkundige procedures en internecontrolemechanismen, kunnen vergemakkelijken.

27

Voor een doeltreffende uitvoering van het door de Uniewetgever met de vaststelling van richtlijn 2013/36 ingevoerde stelsel van prudentieel toezicht op kredietinstellingen – dat gebaseerd is op toezicht dat binnen een lidstaat wordt uitgeoefend en op de uitwisseling van informatie tussen de bevoegde autoriteiten van verschillende lidstaten, zoals in de vorige punten beknopt is beschreven – is derhalve vereist dat zowel de onder toezicht staande kredietinstellingen als de bevoegde autoriteiten er zeker van kunnen zijn dat de verstrekte vertrouwelijke inlichtingen in beginsel vertrouwelijk blijven (zie naar analogie arrest van 19 juni 2018, Baumeister, C‑15/16, EU:C:2018:464, punt 31).

28

Zonder een dergelijk vertrouwen zou de vlotte overdracht van de voor de uitoefening van het prudentieel toezicht benodigde vertrouwelijke gegevens immers in gevaar kunnen worden gebracht (zie naar analogie arrest van 19 juni 2018, Baumeister, C‑15/16, EU:C:2018:464, punt 32).

29

De verplichting om het beroepsgeheim te eerbiedigen, wordt dan ook bij artikel 53, lid 1, van richtlijn 2013/36 als algemene regel opgelegd ter bescherming van niet alleen de specifieke belangen van de rechtstreeks betrokken kredietinstellingen, maar ook van het algemene belang bij met name de stabiliteit van het financiële systeem binnen de Unie (zie naar analogie arrest van 19 juni 2018, Baumeister, C‑15/16, EU:C:2018:464, punt 33).

30

Ten slotte zijn de specifieke gevallen waarin de in artikel 53, lid 1, van richtlijn 2013/36 geformuleerde algemene regel, volgens welke het verboden is om bij de bevoegde autoriteiten berustende vertrouwelijke gegevens openbaar te maken, bij wijze van uitzondering niet eraan in de weg staat dat die gegevens worden doorgegeven of gebruikt, uitputtend vermeld in deze richtlijn (zie naar analogie arrest van 19 juni 2018, Baumeister, C‑15/16, EU:C:2018:464, punt 38).

31

In casu zij opgemerkt dat artikel 53, lid 1, derde alinea, van richtlijn 2013/36 bepaalt dat „indien een kredietinstelling failliet is verklaard of op grond van een rechterlijke uitspraak moet worden geliquideerd, vertrouwelijke gegevens die geen betrekking hebben op derden die betrokken zijn bij pogingen om die kredietinstelling te redden, in het kader van civiele of handelsrechtelijke procedures openbaar [mogen] worden gemaakt”.

32

Zoals de advocaat-generaal in de punten 79 tot en met 81 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, heeft de Uniewetgever er met deze bepaling voor willen zorgen dat de bevoegde autoriteit vertrouwelijke gegevens die geen betrekking hebben op derden die betrokken zijn bij pogingen om een instelling te redden, enkel openbaar kan maken aan personen die rechtstreeks betrokken zijn bij het faillissement of de gedwongen liquidatie van die kredietinstelling, zodat die gegevens onder het toezicht van de bevoegde rechterlijke instanties kunnen worden gebruikt in het kader van een civiele of handelsrechtelijke procedure.

33

Gelet op het voorgaande kan echter noch uit de bewoordingen van artikel 53, lid 1, derde alinea, van richtlijn 2013/36 of de context van deze bepaling, noch uit de doelstellingen van de in die richtlijn vervatte regels inzake het beroepsgeheim worden afgeleid dat de vertrouwelijke gegevens betreffende een kredietinstelling die failliet is verklaard of moet worden geliquideerd, slechts openbaar mogen worden gemaakt in het kader van een reeds ingeleide civiele of handelsrechtelijke procedure.

34

In een geval als aan de orde in het hoofdgeding kan de openbaarmaking van deze gegevens tijdens een procedure van bestuurlijke aard volgens het nationale recht ervoor zorgen dat zelfs vóór er een civiele of handelsrechtelijke procedure is ingeleid, de in punt 32 van dit arrest genoemde vereisten en derhalve het nuttig effect van de in artikel 53, lid 1, van richtlijn 2013/36 neergelegde verplichting tot eerbiediging van het beroepsgeheim worden gewaarborgd.

35

In dat verband zou afbreuk worden gedaan aan de vereisten van een goede rechtsbedeling indien de verzoeker gedwongen zou zijn een civiele of handelsrechtelijke procedure in te leiden om toegang te verkrijgen tot bij de bevoegde autoriteiten berustende vertrouwelijke gegevens.

36

Aan deze uitlegging wordt overigens niet afgedaan door de overwegingen in punt 39 van het arrest van 12 november 2014, Altmann e.a. (C‑140/13, EU:C:2014:2362), volgens welke het geding dat tot dat arrest heeft geleid geen civiele of handelsrechtelijke procedure betrof die was ingeleid door de personen die hadden verzocht om toegang tot vertrouwelijke gegevens betreffende een beleggingsonderneming die zich in staat van gerechtelijke vereffening bevond. In het arrest van 12 november 2014, Altmann e.a. (C‑140/13, EU:C:2014:2362), was het Hof namelijk niet gevraagd te antwoorden op de vraag die het voorwerp van de onderhavige procedure vormt, aangezien dat arrest betrekking had op de uitlegging van richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PB 2004, L 145, blz. 1), in een context die werd gekenmerkt door een feitelijke en procedurele situatie op nationaal niveau die verschilt van die in het onderhavige hoofdgeding. Artikel 53, lid 1, van richtlijn 2013/36 kan dientengevolge niet worden uitgelegd in het licht van de overweging in punt 39 van dat arrest, zoals de advocaat-generaal in de punten 50 en 52 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt.

37

Volgens vaste rechtspraak dienen de door richtlijn 2013/36 bepaalde uitzonderingen op het algemene verbod om vertrouwelijke gegevens openbaar te maken evenwel eng te worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 22 april 2010, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C‑346/08, EU:C:2010:213, punt 39en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38

Derhalve moet worden geoordeeld dat op grond van artikel 53, lid 1, derde alinea, van die richtlijn kan worden afgeweken van de verplichting tot eerbiediging van het beroepsgeheim, mits het verzoek om openbaarmaking betrekking heeft op gegevens ten aanzien waarvan de verzoeker nauwkeurige en onderling overeenstemmende aanwijzingen verschaft die aannemelijk maken dat die gegevens relevant zijn voor een lopende of in te leiden civiele of handelsrechtelijke procedure, waarvan het voorwerp door de verzoeker concreet moet worden aangeduid en waarbuiten de betrokken gegevens niet kunnen worden gebruikt.

39

De bevoegde autoriteiten en rechterlijke instanties dienen in ieder geval het belang van de verzoeker om over de betrokken gegevens te beschikken, in evenwicht te brengen met de belangen in verband met de handhaving van de vertrouwelijkheid van deze onder het beroepsgeheim vallende gegevens, alvorens elk gevraagd vertrouwelijk gegeven openbaar te maken (zie in die zin arrest van 14 februari 2008, Varec, C‑450/06, EU:C:2008:91, punten 51 en 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40

Gelet op het voorgaande moet op de prejudiciële vragen worden geantwoord dat artikel 53, lid 1, van richtlijn 2013/36 aldus moet worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten vertrouwelijke gegevens openbaar maken aan een persoon die daarom verzoekt om een civiele of handelsrechtelijke procedure te kunnen inleiden die ertoe strekt vermogensrechtelijke belangen te beschermen die zouden zijn geschaad doordat een kredietinstelling op grond van een rechterlijke uitspraak moet worden geliquideerd. Het verzoek om openbaarmaking moet evenwel betrekking hebben op gegevens ten aanzien waarvan de verzoeker nauwkeurige en onderling overeenstemmende aanwijzingen verschaft die aannemelijk maken dat die gegevens relevant zijn voor een civiele of handelsrechtelijke procedure, waarvan het voorwerp door de verzoeker concreet moet worden aangeduid en waarbuiten de betrokken gegevens niet kunnen worden gebruikt. De bevoegde autoriteiten en rechterlijke instanties dienen het belang van de verzoeker om over de betrokken gegevens te beschikken, in evenwicht te brengen met de belangen in verband met de handhaving van de vertrouwelijkheid van onder het beroepsgeheim vallende gegevens, alvorens elk gevraagd vertrouwelijk gegeven openbaar te maken.

Kosten

41

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 53, lid 1, van richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG moet aldus worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten vertrouwelijke gegevens openbaar maken aan een persoon die daarom verzoekt om een civiele of handelsrechtelijke procedure te kunnen inleiden die ertoe strekt vermogensrechtelijke belangen te beschermen die zouden zijn geschaad doordat een kredietinstelling op grond van een rechterlijke uitspraak moet worden geliquideerd. Het verzoek om openbaarmaking moet evenwel betrekking hebben op gegevens ten aanzien waarvan de verzoeker nauwkeurige en onderling overeenstemmende aanwijzingen verschaft die aannemelijk maken dat die gegevens relevant zijn voor een civiele of handelsrechtelijke procedure, waarvan het voorwerp door de verzoeker concreet moet worden aangeduid en waarbuiten de betrokken gegevens niet kunnen worden gebruikt. De bevoegde autoriteiten en rechterlijke instanties dienen het belang van de verzoeker om over de betrokken gegevens te beschikken, in evenwicht te brengen met de belangen in verband met de handhaving van de vertrouwelijkheid van onder het beroepsgeheim vallende gegevens, alvorens elk gevraagd vertrouwelijk gegeven openbaar te maken.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Italiaans.