ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
1 maart 2018 ( *1 )
„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Verordening (EU) nr. 650/2012 – Erfopvolgingen en Europese erfrechtverklaring – Werkingssfeer – Mogelijkheid om het erfdeel van de langstlevende echtgenoot in de Europese erfrechtverklaring op te nemen”
In zaak C‑558/16,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Kammergericht Berlin (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Berlijn, Duitsland) bij beslissing van 25 oktober 2016, ingekomen bij het Hof op 3 november 2016, in de procedure ingeleid door
Doris Margret Lisette Mahnkopf
in tegenwoordigheid van:
Sven Mahnkopf,
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, A. Rosas, C. Toader (rapporteur), A. Prechal en E. Jarašiūnas, rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: K. Malacek, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 oktober 2017,
gelet op de opmerkingen van:
– |
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en M. Hellmann als gemachtigden, |
– |
de Belgische regering, vertegenwoordigd door L. Van den Broeck, J. Van Holm en C. Pochet als gemachtigden, |
– |
de Griekse regering, vertegenwoordigd door G. Papadaki en K. Karavasili als gemachtigden, |
– |
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door V. Ester Casas als gemachtigde, |
– |
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door F. Di Matteo, avvocato dello Stato, |
– |
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde, |
– |
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin en M. Heller als gemachtigden, |
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 december 2017,
het navolgende
Arrest
1 |
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 1, artikel 67, lid 1, en artikel 68, onder l), van verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (PB 2012, L 201, blz. 107). |
2 |
Dit verzoek is gerezen in het kader van een procedure betreffende een verzoek om de opstelling van een Europese erfrechtverklaring, die Doris Margret Lisette Mahnkopf na het overlijden van haar echtgenoot heeft ingeleid en die betrekking heeft op de erfopvolging van die echtgenoot. |
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Verordening nr. 650/2012
3 |
De overwegingen 7, 9, 11, 12 en 71 van verordening nr. 650/2012 luiden:
[…]
[…]
[…]
|
4 |
Artikel 1, „Toepassingsgebied”, van deze verordening bepaalt: „1. Deze verordening is van toepassing op de erfopvolging in de nalatenschappen van overleden personen. Zij is niet van toepassing op fiscale zaken, douanezaken en administratiefrechtelijke zaken. 2. Deze verordening is niet van toepassing op: […]
[…]” |
5 |
Volgens artikel 3, lid 1, onder a), van die verordening heeft het begrip „erfopvolging” betrekking op „elke vorm van overgang of overdracht van goederen, rechten en verplichtingen naar aanleiding van een overlijden, ongeacht of het gaat om een vrijwillige overgang of overdracht krachtens een uiterste wilsbeschikking, dan wel om een overgang middels erfopvolging bij versterf”. |
6 |
Artikel 21 van die verordening, waarin de algemene regel voor het op de erfopvolging toepasselijke recht is opgenomen, bepaalt in lid 1: „Tenzij in deze verordening anders is bepaald, is op de erfopvolging in haar geheel het recht van de staat van toepassing, waar de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats had.” |
7 |
Artikel 22 van verordening nr. 650/2012, „Rechtskeuze”, bepaalt in lid 1, eerste alinea: „Een persoon kan als het recht dat zijn erfopvolging in het geheel beheerst, het recht van de staat kiezen, waarvan hij op het tijdstip van de rechtskeuze of op het tijdstip van overlijden de nationaliteit bezit.” |
8 |
Artikel 23 van die verordening, „Toepassingsgebied van het toepasselijke recht”, luidt: „1. Het krachtens artikel 21 of artikel 22 aangewezen recht beheerst de vererving van de gehele nalatenschap. 2. Dit recht regelt in het bijzonder: […]
[…]” |
9 |
Hoofdstuk VI van verordening nr. 650/2012, „Europese erfrechtverklaring”, omvat de artikelen 62 tot en met 73 van die verordening. Artikel 62 van verordening nr. 650/2012 luidt: „1. Bij deze verordening wordt een Europese erfrechtverklaring (hierna ‚erfrechtverklaring’) ingesteld, die wordt afgegeven om in een andere lidstaat te worden gebruikt en die de in artikel 69 omschreven rechtsgevolgen heeft. 2. Het gebruik van de erfrechtverklaring is niet verplicht. 3. De erfrechtverklaring komt niet in de plaats van de documenten die in de lidstaten voor soortgelijke doeleinden worden gebruikt. Zodra de erfrechtverklaring evenwel, overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk, is afgegeven om in een andere lidstaat te worden gebruikt, heeft zij tevens de in artikel 69 omschreven rechtsgevolgen in de lidstaat van afgifte.” |
10 |
Artikel 63 van die verordening, „Doel van de erfrechtverklaring”, bepaalt in de leden 1 en 2: „1. De erfrechtverklaring is bestemd voor erfgenamen, rechtstreeks tot de nalatenschap gerechtigde legatarissen en […] die zich in een andere lidstaat dienen te beroepen op hun hoedanigheid of de daaraan verbonden rechten […]. 2. De erfrechtverklaring kan met name worden gebruikt om het bewijs te leveren van een of meer van het volgende:
[…]” |
11 |
Artikel 65, lid 3, onder d), van die verordening luidt: „De aanvraag [van de verklaring] bevat de volgende informatie, voor zover deze de aanvrager bekend is en de autoriteit van afgifte deze nodig heeft om de juistheid van de gegevens te kunnen vaststellen, welke de aanvrager gestaafd wil hebben, en gaat vergezeld van alle nodige documenten, hetzij de originele documenten, hetzij afschriften aan de hand waarvan de echtheid ervan kan worden vastgesteld, onverminderd artikel 66, lid 2: […]
|
12 |
In artikel 67, lid 1, van die verordening is bepaald: „Zodra de te staven gegevens volgens het op de erfopvolging toepasselijke recht of volgens een ander, specifiek toepasselijk recht vaststaan, wordt de erfrechtverklaring volgens de in dit hoofdstuk bepaalde procedure onverwijld afgegeven. De autoriteit van afgifte gebruikt daarvoor het formulier dat in overeenstemming met de in artikel 81, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure is vastgesteld. […]” |
13 |
Artikel 68 van verordening nr. 650/2012, dat de inhoud van de erfrechtverklaring regelt, luidt: „De erfrechtverklaring bevat de volgende gegevens, voor zover deze nodig zijn voor de doeleinden waarvoor zij wordt afgegeven: […]
[…]
[…]
[…]” |
14 |
Artikel 69 van de verordening, „Rechtsgevolgen van de erfrechtverklaring”, bepaalt: „1. De erfrechtverklaring heeft rechtsgevolgen in alle lidstaten zonder dat daartoe een procedure vereist is. 2. De erfrechtverklaring wordt geacht datgene nauwkeurig aan te tonen dat vaststaat volgens het recht dat van toepassing is op de erfopvolging, dan wel volgens enig ander recht van toepassing op specifieke gegevens. Degene die in de erfrechtverklaring als erfgenaam, legataris […] wordt genoemd, wordt geacht de in de erfrechtverklaring genoemde hoedanigheid te hebben en/of de houder te zijn van de in de erfrechtverklaring vermelde rechten of bevoegdheden, zonder andere voorwaarden en/of beperkingen met betrekking tot die rechten of bevoegdheden dan die welke in de erfrechtverklaring vermeld zijn. […]” |
Verordening 2016/1103
15 |
De overwegingen 18 en 22 van verordening (EU) 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels (PB 2016, L 183, blz. 1), luiden:
[…]
|
16 |
Artikel 1, „Toepassingsgebied”, van deze verordening bepaalt in lid 2, onder d): „Deze verordening is niet van toepassing op: […]
|
17 |
Volgens artikel 70, „Inwerkingtreding”, lid 2, tweede alinea, van de verordening geldt deze pas vanaf 29 januari 2019, met uitzondering van bepaalde algemene en afsluitende bepalingen. |
Duits recht
18 |
§ 1371, lid 1, van het Bürgerliche Gesetzbuch (Duits burgerlijk wetboek; hierna: „BGB”) bepaalt het volgende: „Wanneer er een einde komt aan het huwelijksvermogensstelsel door het overlijden van een van de echtgenoten, wordt de aanwas van het vermogen (Zugewinn) aldus vereffend dat het wettelijk erfdeel van de langstlevende echtgenoot met een kwart van de nalatenschap wordt verhoogd; hierbij is niet beslissend of de echtgenoten een dergelijke aanwas daadwerkelijk hebben gerealiseerd.” |
19 |
§ 1931 BGB luidt:
[…]
[…]” |
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
20 |
L. Mahnkopf is op 29 augustus 2015 overleden. Op de dag van zijn overlijden was hij gehuwd met D. Mahnkopf. Beide echtgenoten, die de Duitse nationaliteit hadden, hadden hun gewone verblijfplaats in Berlijn (Duitsland). De echtgenote en de enige zoon van het paar waren de enige erfgenamen van de overledene, die niet bij uiterste wil over zijn nalatenschap had beschikt. |
21 |
Tussen de echtgenoten bestond het wettelijke huwelijksvermogensstelsel van scheiding van goederen met verrekening van de aanwas van het vermogen. Zij waren geen huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Afgezien van goederen in Duitsland, behoorde tot de nalatenschap van de erflater ook het gedeeld eigendomsrecht van een onroerende zaak in Zweden. |
22 |
Op verzoek van de echtgenote van de erflater heeft het Amtsgericht Schöneberg (rechter in eerste aanleg Schöneberg, Duitsland), dat bevoegd was om de nalatenschap van L. Mahnkopf te regelen, op 30 mei 2016 een nationale erfrechtverklaring afgegeven, volgens welke de overlevende echtgenote en de zoon krachtens de in het Duitse recht voorziene erfopvolging bij versterf elk voor de helft van de goederen als erfgenaam van de overledene zijn aangewezen. De verwijzende rechter zet uiteen dat het aan de echtgenote toegewezen deel volgt uit de toepassing van § 1931, lid 1, BGB, volgens welke het wettelijk erfdeel van de langstlevende echtgenoot, dat wil zeggen een vierde, wordt vermeerderd met een vierde van de nalatenschap wanneer er tussen de echtgenoten het wettelijke huwelijksvermogensstelsel van scheiding van goederen met verrekening van de aanwas van het vermogen bestond, zoals dat volgt uit § 1371, lid 1, BGB. |
23 |
Op 16 juni 2016 heeft D. Mahnkopf een notaris gevraagd om krachtens verordening nr. 650/2012 een Europese erfrechtverklaring af te geven waarin zij tezamen met haar zoon overeenkomstig de nationale wettelijke regeling elk voor de helft als erfgenaam bij versterf werden aangewezen. Zij wilde deze verklaring gebruiken voor de overschrijving van het eigendomsrecht van de in Zweden gelegen onroerende zaak. Die notaris heeft dit verzoek doorgezonden aan het Amtsgericht Schöneberg. |
24 |
Deze rechterlijke instantie heeft het verzoek om afgifte van een Europese erfrechtverklaring afgewezen, op grond dat het deel dat aan de echtgenote van de overledene was toegewezen voor een kwart van de nalatenschap van de overledene op een regeling bij versterf berustte en voor een ander kwart van de nalatenschap van de overledene op de regeling van het huwelijksvermogensstelsel zoals voorzien in § 1371, lid 1, BGB. De regel op grond waarvan dit laatste kwart was toegewezen, die verband houdt met het huwelijksvermogensstelsel en niet met de erfopvolging, zou echter niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 650/2012 vallen. |
25 |
D. Mahnkopf heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld bij het Kammergericht Berlin (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Berlijn, Duitsland). In dit beroep heeft zij haar oorspronkelijke verzoek aangevuld en heeft zij subsidiair verzocht om afgifte van de Europese erfrechtverklaring, met de vermelding, bij wijze van informatie, van haar erfrechten die voor een kwart van de nalatenschap van de overledene op het huwelijksvermogensstelsel van verrekening van de aanwas berustten. |
26 |
De verwijzende rechter zet uiteen dat de doctrine verdeeld is over de vraag of de in § 1371, lid 1, BGB opgenomen regel een regel van erfopvolging of een regel van het huwelijksvermogensstelsel is. Hij is van oordeel dat deze bepaling, gelet op het doel ervan, namelijk de vereffening van de aanwas wanneer de goederengemeenschap eindigt door het overlijden van een van de echtgenoten, niet een regel van erfopvolging „in de nalatenschappen van overleden personen” is in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 650/2012. Zijns inziens moet de in die bepaling voorziene regel altijd gelden wanneer de gevolgen van het huwelijk, daaronder begrepen kwesties van het huwelijksvermogensstelsel, worden geregeld door het Duits recht. Deze toepassing wordt niet gegarandeerd indien die regel als regel van erfopvolging wordt aangemerkt. De werkingssfeer van die regel is in dat geval immers beperkt tot situaties wanneer de opvolging wordt geregeld door het Duits recht, overeenkomstig de artikelen 21 en 22 van verordening nr. 650/2012. |
27 |
De verwijzende rechter is tevens van oordeel dat de verhoging van het wettelijk erfdeel van de langstlevende echtgenoot, die volgt uit de toepassing van een regel op het gebied van het huwelijksvermogensstelsel, in casu § 1371, lid 1, BGB, bij gebreke van harmonisatie van de bepalingen inzake de huwelijksvermogensstelsels in de Unie, in het algemeen, zelfs niet louter ter informatie, kan worden opgenomen in de Europese erfrechtverklaring. |
28 |
Hij stelt zich niettemin op het standpunt dat die verhoging kan worden vermeld in de Europese erfrechtverklaring wanneer de toepasselijke wet inzake de erfopvolging, overeenkomstig artikel 21 of artikel 22 van verordening nr. 650/2012, en de wet inzake het huwelijksvermogensstelsel van de echtgenoten, ongeacht de toe te passen conflictregel, worden bepaald krachtens het recht van een en dezelfde lidstaat. In casu worden de wet voor de erfopvolging en die voor het huwelijksvermogensstelsel beiden uitsluitend bepaald aan de hand van het Duits recht. |
29 |
Dienaangaande voert de verwijzende rechter aan dat de bewoordingen van artikel 67, lid 1, en artikel 69, lid 2, van verordening nr. 650/2012, op grond waarvan de te staven gegevens volgens het op de erfopvolging toepasselijke recht „of volgens een ander, specifiek toepasselijk recht” vaststaan, voor deze uitlegging zouden kunnen pleiten. Deze zou eveneens gerechtvaardigd kunnen worden door de tweede volzin van overweging 12 van verordening nr. 650/2012 en door het doel van de Europese erfrechtverklaring, namelijk de grensoverschrijdende uitvoering van erfrechten te vergemakkelijken en te bespoedigen. |
30 |
Daarop heeft het Kammergericht Berlin de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
|
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
31 |
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 1, lid 1, van verordening nr. 650/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een nationale bepaling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die bij het overlijden van een van de echtgenoten voorziet in een forfaitaire verrekening van de vermogensaanwas door een verhoging van het erfdeel van de langstlevende echtgenoot, binnen de werkingssfeer van die verordening valt. |
32 |
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof uit de vereisten van eenvormige toepassing van het Unierecht en van het gelijkheidsbeginsel volgt, dat de bewoordingen van een bepaling van het Unierecht die voor de vaststelling van de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk verwijst naar het recht van de lidstaten, in de regel in de gehele Unie autonoom en op eenvormige wijze dienen te worden uitgelegd (arrest van 18 oktober 2016, Nikiforidis, C‑135/15, EU:C:2016:774, punt 28en aldaar aangehaalde rechtspraak), niet alleen rekening houdend met de bewoordingen van de bepaling, maar ook met de context van de bepaling en de doelstelling van de betrokken regeling (zie onder meer arrest van 18 mei 2017, Hummel Holding, C‑617/15, EU:C:2017:390, punt 22en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
33 |
Volgens de bewoordingen van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 650/2012 geldt deze voor de erfopvolging in de nalatenschappen van overleden personen. Artikel 1, lid 2, van de verordening geeft een limitatieve opsomming van de materies die van de werkingssfeer ervan zijn uitgesloten, waaronder, in punt d), „kwesties die verband houden met het huwelijksvermogensrecht”. Artikel 3, lid 1, onder a), preciseert dat die erfopvolging betrekking heeft op „elke vorm van overgang of overdracht van goederen, rechten en verplichtingen naar aanleiding van een overlijden, ongeacht of het gaat om een vrijwillige overgang of overdracht krachtens een uiterste wilsbeschikking, dan wel om een overgang middels erfopvolging bij versterf”. |
34 |
Uit overweging 9 van verordening nr. 650/2012 blijkt eveneens dat de werkingssfeer daarvan zich moet uitstrekken tot alle burgerrechtelijke aspecten van erfopvolging in de nalatenschap van een overleden persoon. |
35 |
Aangaande de doelstellingen van verordening nr. 650/2012 moet worden opgemerkt dat deze volgens overweging 7 ervan de goede werking van de interne markt wil vergemakkelijken door het wegnemen van belemmeringen voor het vrije verkeer van personen die hun rechten willen doen gelden in het kader van een erfopvolging met grensoverschrijdende gevolgen. Meer bepaald, in de Europese justitiële ruimte moeten de rechten van erfgenamen en legatarissen, van andere personen die de erflater na staan en van schuldeisers van de nalatenschap daadwerkelijk worden gegarandeerd. |
36 |
Daartoe voorziet verordening nr. 650/2012 in de instelling van een Europese erfrechtverklaring, die is bedoeld om in die verklaring genoemde erfgenamen, legatarissen of rechthebbenden in staat te stellen in een andere lidstaat het bewijs te leveren van hun hoedanigheid en hun rechten op de nalatenschap (zie in die zin arrest van 12 oktober 2017, Kubicka, C‑218/16, EU:C:2017:755, punt 59). |
37 |
Wat de context van de betrokken bepaling betreft, blijkt uit de overwegingen 11 en 12 van verordening nr. 650/2012 dat deze niet van toepassing is op andere civielrechtelijke gebieden dan erfopvolgingen en met name niet op aangelegenheden die verband houden met huwelijksvermogensstelsels, waaronder de in sommige rechtsstelsels bekende huwelijkse voorwaarden voor zover deze geen betrekking hebben op erfopvolging. |
38 |
In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat wanneer er een einde komt aan de regeling van scheiding van goederen met vermogensaanwas (Zugewinngemeinschaft), het wettelijk deel van de langstlevende echtgenoot overeenkomstig § 1371, lid 1, BGB bij de verrekening van de vermogensaanwas wordt vermeerderd met een extra vierde deel. |
39 |
In haar opmerkingen heeft de Duitse regering dienaangaande beklemtoond dat deze bepaling van nationaal recht betreffende de beëindiging van een huwelijksgemeenschap, alleen geldt wanneer het huwelijk eindigt door overlijden. Het doel hiervan is om de tijdens het huwelijk verworven goederen forfaitair te verdelen, ter compensatie van de nadelige situatie die volgt uit de onderbreking van de wettelijke regeling van scheiding van goederen met vermogensaanwas door het overlijden van een echtgenoot, en zodoende te vermijden dat de samenstelling en de waarde van het vermogen aan het begin en aan het einde van het huwelijk precies moeten worden bepaald. |
40 |
Zoals de advocaat-generaal in de punten 78 en 93 van zijn conclusie heeft opgemerkt, ziet § 1371, lid 1, BGB volgens de informatie waarover het Hof beschikt niet op de verdeling van het vermogen onder de echtgenoten, maar op de rechten van de langstlevende echtgenoot op de bestanddelen die al onder de nalatenschap vallen. Onder deze omstandigheden lijkt het hoofddoel van deze bepaling niet de verdeling van de vermogensbestanddelen of de afwikkeling van het huwelijksvermogensstelsel, maar veeleer de bepaling van de grootte van het erfdeel waarop de langstlevende echtgenoot recht heeft ten opzichte van de andere erfgenamen. Een dergelijke bepaling ziet dus hoofdzakelijk op de erfopvolging van de overleden echtgenoot, en niet op het huwelijksvermogensstelsel. Een regel van nationaal recht zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, heeft dus betrekking op de erfopvolging in de zin van verordening nr. 650/2012. |
41 |
Deze uitlegging wordt overigens niet weersproken door de werkingssfeer van verordening 2016/1103. Ofschoon die verordening volgens overweging 18 is vastgesteld om alle civielrechtelijke aspecten van huwelijksvermogensstelsels te bestrijken, zowel het dagelijks beheer van het huwelijksvermogen van de echtgenoten als de vereffening van dat vermogen, in het bijzonder ten gevolge van scheiding of overlijden van een van de echtgenoten, sluit deze volgens artikel 1, lid 2, onder d), de „erfopvolging van een overleden echtgenoot” uitdrukkelijk van haar werkingssfeer uit. |
42 |
Zoals de advocaat-generaal met name in punt 102 van zijn conclusie eveneens heeft opgemerkt, biedt de kwalificatie van het erfdeel dat krachtens een regel van nationaal recht, zoals § 1371, lid 1, BGB, aan de langstlevende echtgenoot toekomt, als erfrechtelijke bepaling, ten slotte de mogelijkheid om alle informatie over dat erfdeel in de Europese erfrechtverklaring op te nemen, met alle in artikel 69 van verordening nr. 650/2012 beschreven gevolgen. Volgens artikel 69, lid 1, van die verordening heeft de erfrechtverklaring rechtsgevolgen in alle lidstaten zonder dat daartoe een procedure vereist is. Artikel 69, lid 2, bepaalt dat degene die in de erfrechtverklaring als legataris wordt genoemd, wordt geacht de in de erfrechtverklaring genoemde hoedanigheid te hebben en de houder te zijn van de in de erfrechtverklaring vermelde rechten, zonder andere voorwaarden en/of beperkingen met betrekking tot die rechten dan die welke in de erfrechtverklaring vermeld zijn (arrest van 12 oktober 2017, Kubicka, C‑218/16, EU:C:2017:755, punt 60). |
43 |
Derhalve moet worden vastgesteld dat de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese erfrechtverklaring in een situatie als in het hoofdgeding aan de orde is aanzienlijk zou worden belemmerd, indien die verklaring geen volledige informatie zou bevatten over de rechten van de langstlevende echtgenoot met betrekking tot de nalatenschap. |
44 |
Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 1, lid 1, van verordening nr. 650/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een nationale bepaling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die bij het overlijden van een van de echtgenoten voorziet in een forfaitaire verrekening van de vermogensaanwas door een verhoging van het erfdeel van de langstlevende echtgenoot, binnen de werkingssfeer van die verordening valt. |
Tweede en de derde vraag
45 |
Gelet op het antwoord op de eerste vraag behoeven de tweede en de derde vraag geen beantwoording. |
Kosten
46 |
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. |
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht: |
Artikel 1, lid 1, van verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring, moet aldus worden uitgelegd dat een nationale bepaling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die bij het overlijden van een van de echtgenoten voorziet in een forfaitaire verrekening van de vermogensaanwas door een verhoging van het erfdeel van de langstlevende echtgenoot, binnen de werkingssfeer van die verordening valt. |
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Duits.