Zaak C‑206/16

Marco Tronchetti Provera SpA e.a.

tegen

Commissione Nazionale per le Società e la Borsa (Consob)

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Consiglio di Stato)

„Prejudiciële verwijzing – Vennootschapsrecht – Richtlijn 2004/25/EG – Openbare overnamebiedingen – Artikel 5, lid 4, tweede alinea – Mogelijkheid om onder welomlijnde omstandigheden en op grond van duidelijk omschreven criteria de biedprijs te wijzigen – Nationale regeling die voorziet in de mogelijkheid voor de toezichthoudende autoriteit om de prijs van een openbaar overnamebod te verhogen in geval van samenspanning tussen de bieder of de in onderling overleg met hem handelende personen en een of meer verkopers”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Derde kamer) van 20 juli 2017

  1. Vrijheid van vestiging–Vennootschappen–Richtlijn 2004/25–Openbare overnamebiedingen–Bescherming van minderheidsaandeelhouders, verplicht bod en billijke prijs–Mogelijkheid voor de lidstaten om hun toezichthoudende autoriteiten ertoe te machtigen om onder welomlijnde omstandigheden en op grond van duidelijk omschreven criteria de biedprijs te wijzigen–Voorwaarde–Vaststelling van die omstandigheden met inachtneming van het beginsel van bescherming van de belangen van de houders van effecten van de betrokken vennootschap bij verkrijging van de zeggenschap over die vennootschap door een natuurlijke persoon of een rechtspersoon

    (Richtlijn 2004/25 van het Europees Parlement en de Raad, art. 3, lid 1, en 5, leden 1 en 4, eerste en tweede alinea)

  2. Vrijheid van vestiging–Vennootschappen–Richtlijn 2004/25–Openbare overnamebiedingen–Bescherming van minderheidsaandeelhouders, verplicht bod en billijke prijs–Mogelijkheid voor de lidstaten om hun toezichthoudende autoriteiten ertoe te machtigen om onder welomlijnde omstandigheden en op grond van duidelijk omschreven criteria de biedprijs te wijzigen–Nationale regeling op grond waarvan de prijs van een openbaar overnamebod kan worden verhoogd in geval van samenspanning tussen de bieder of de in onderling overleg met hem handelende personen en een of meer verkopers–Geen nadere bepaling van de specifieke gedragingen die kenmerkend zijn voor het begrip samenspanning–Toelaatbaarheid–Voorwaarde–Begrip dat op voldoende duidelijke, nauwkeurige en voorspelbare wijze uit die regeling kan worden afgeleid

    (Richtlijn 2004/25 van het Europees Parlement en de Raad, art. 5, lid 4, tweede alinea)

  1.  Allereerst is in artikel 5, lid 1, van richtlijn 2004/25 het beginsel neergelegd dat een overnamebod moet worden uitgebracht op de participatiebewijzen van een bepaalde vennootschap. Zo bepaalt dat artikel dat de lidstaten er zorg voor dragen dat een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die, ten gevolge van eigen verwerving of verwerving door in onderling overleg met hem handelende personen, binnen de werkingssfeer van die richtlijn vallende effecten van een vennootschap in zijn bezit krijgt welke – samen met de effecten die hij en de in onderling overleg met hem handelende personen reeds bezitten – rechtstreeks of indirect een bepaald percentage van de stemrechten in de vennootschap vertegenwoordigen waarmee de zeggenschap over de vennootschap wordt verkregen, verplicht is een bod uit te brengen ter bescherming van de minderheidsaandeelhouders van de vennootschap. Dat bod moet voor alle effecten van die aandeelhouders tegen de in artikel 5, lid 4, van die richtlijn bepaalde billijke prijs worden gedaan.

    Vervolgens bepaalt artikel 5, lid 4, eerste alinea, van richtlijn 2004/25 in hoofdzaak – eveneens ter bescherming van de minderheidsaandeelhouders van de vennootschap waarop het openbaar overnamebod (OOB) betrekking heeft – dat de hoogste prijs die tijdens een door de lidstaten te bepalen periode van niet minder dan zes en niet meer dan twaalf maanden vóór het bod als bedoeld in artikel 5, lid 1, van die richtlijn door de bieder of door in onderling overleg met hem handelende personen voor dezelfde effecten is betaald, als de billijke prijs geldt.

    Ten slotte bepaalt artikel 5, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2004/25 dat de lidstaten, op voorwaarde dat de beginselen van artikel 3, lid 1, worden nageleefd, de in artikel 4 van die richtlijn bedoelde toezichthoudende autoriteiten ertoe mogen machtigen om onder bepaalde omstandigheden en op grond van bepaalde criteria de billijke prijs te wijzigen. Daartoe kunnen de lidstaten een lijst opstellen van de omstandigheden waaronder die billijke prijs zowel opwaarts als neerwaarts kan worden bijgesteld, en voorts de in dergelijke gevallen te hanteren criteria vaststellen, mits die omstandigheden welomlijnd en die criteria duidelijk omschreven zijn. Artikel 5, lid 4, tweede alinea, van die richtlijn bevat voorbeelden van dergelijke omstandigheden en criteria.

    Uit die bepalingen volgt dat wanneer een lidstaat de toezichthoudende autoriteit heeft gemachtigd om de in artikel 5, lid 4, eerste alinea, van richtlijn 2004/25 gedefinieerde billijke prijs te wijzigen teneinde de prijs vast te stellen waartegen een OOB moet worden uitgebracht, die wijzigingsbevoegdheid moet worden uitgeoefend met inachtneming van de in artikel 3, lid 1, van die richtlijn neergelegde leidende beginselen.

    In dit verband moet de lidstaat, wanneer hij overeenkomstig artikel 5, lid 4, tweede alinea, van die richtlijn de omstandigheden vaststelt waaronder die wijzigingsbevoegdheid kan worden uitgeoefend, in het bijzonder rekening houden met het in artikel 3, lid 1, van die richtlijn neergelegde beginsel van de bescherming van de belangen van de houders van effecten van de vennootschap waarover een natuurlijke persoon of een rechtspersoon de zeggenschap heeft verworven.

    (zie punten 29‑33)

  2.  Artikel 5, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2004/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende het openbaar overnamebod moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling als die in het hoofdgeding, op grond waarvan de nationale toezichthoudende autoriteit de prijs van een openbaar overnamebod kan verhogen in geval van „samenspanning”, zonder dat daarin de specifieke gedragingen worden genoemd die kenmerkend zijn voor dat begrip, voor zover de uitlegging van dat begrip op voldoende duidelijke, nauwkeurige en voorspelbare wijze uit die regeling kan worden afgeleid door middel van de door het nationale recht erkende uitleggingsmethoden.

    In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat artikel 5, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2004/25 de lidstaten een beoordelingsmarge verleent om de omstandigheden vast te stellen waaronder de toezichthoudende autoriteiten de billijke prijs kunnen wijzigen, op voorwaarde evenwel dat die omstandigheden welomlijnd zijn.

    Volgens die bepaling kunnen de lidstaten een lijst van dergelijke omstandigheden opstellen. Daartoe worden in die bepaling verschillende voorbeelden genoemd waarin algemene formuleringen worden gebruikt om de omstandigheden te verduidelijken die kunnen rechtvaardigen dat de billijke prijs opwaarts of neerwaarts wordt bijgesteld, zoals het sluiten van een overeenkomst tussen een koper en een verkoper, uitzonderlijke gebeurtenissen of het manipuleren van de prijs van de betrokken effecten.

    In een dergelijke context kan artikel 5, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2004/25, zoals de advocaat‑generaal in wezen heeft opgemerkt in de punten 52 en 53 van zijn conclusie, niet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat in de door hem tot omzetting van die bepaling vastgestelde regeling als welomlijnde omstandigheid in de zin van die bepaling een abstract juridisch begrip gebruikt, zoals in casu het begrip „samenspanning”.

    Stellig vereist zowel het rechtszekerheidsbeginsel als de noodzaak om de volledige toepassing van richtlijnen rechtens en niet alleen feitelijk te waarborgen, dat alle lidstaten de voorschriften van de betrokken richtlijn overnemen in een duidelijk, nauwkeurig en transparant rechtskader dat voorziet in bindende bepalingen op het gebied waarop zij betrekking heeft (arresten van 16 november 2000, Commissie/Griekenland, C‑214/98, EU:C:2000:624, punt 23, en 14 januari 2010, Commissie/Tsjechië, C‑343/08, EU:C:2010:14, punt 40).

    Die vereisten kunnen echter niet aldus worden begrepen dat in een norm waarin een abstract juridisch begrip wordt gebruikt, de verschillende concrete gevallen moeten worden genoemd waarin die norm kan worden toegepast, voor zover niet al deze gevallen van tevoren door de wetgever kunnen worden vastgesteld.

    Dientengevolge kan artikel 5, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2004/25 niet aldus worden uitgelegd dat het een lidstaat die in de door hem tot omzetting van die bepaling vastgestelde regeling, zoals in het hoofdgeding, bepaalt dat „samenspanning tussen de bieder of de in onderling overleg met hem handelende personen en een of meer verkopers” een van de welomlijnde omstandigheden in de zin van die bepaling is, verplicht om de specifieke gedragingen die kenmerkend zijn voor een dergelijke samenspanning nauwkeurig aan te geven.

    Om te voldoen aan het vereiste van rechtszekerheid moeten de lidstaten evenwel ervoor zorgen dat de uitlegging die aan een dergelijk begrip moet worden gegeven op het gebied van OOB’s, op voldoende duidelijke, nauwkeurige en voorspelbare wijze uit de betrokken nationale regeling kan worden afgeleid door middel van de door het nationale recht erkende uitleggingsmethoden.

    (zie punten 37‑39, 41‑43, 46, 48 en dictum)