Zaak C‑187/16

Europese Commissie

tegen

Republiek Oostenrijk

„Niet-nakoming – Richtlijnen 92/50/EEG en 2004/18/EG – Overheidsopdrachten voor diensten – Staatsdrukkerij – Vervaardiging van identiteitsdocumenten en andere officiële documenten – Gunning van de opdrachten aan een privaatrechtelijke onderneming zonder voorafgaande aanbestedingsprocedure – Bijzondere veiligheidsmaatregelen – Bescherming van de wezenlijke belangen van de lidstaten”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Grote kamer) van 20 maart 2018

  1. Harmonisatie van de wetgevingen–Procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor diensten–Richtlijnen 92/50 en 2004/18–Werkingssfeer–Opdrachten die bijzondere veiligheidsmaatregelen vereisen–Daarvan uitgesloten–Verplichting om aan te tonen dat het noodzakelijk is af te zien van een oproep tot mededinging voor de gunning van de opdracht–Omvang

    [Art. 346, lid 1, a), VWEU; richtlijn 2004/18 van het Europees Parlement en de Raad, art. 14; richtlijn 92/50 van de Raad, art. 4, lid 2]

  2. Harmonisatie van de wetgevingen–Procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor diensten–Richtlijnen 92/50 en 2004/18–Werkingssfeer–Afwijkingen–Strikte uitlegging

    [Art. 346, lid 1, a), VWEU; richtlijn 2004/18 van het Europees Parlement en de Raad, art. 14; richtlijn 92/50 van de Raad, art. 4, lid 2]

  3. Harmonisatie van de wetgevingen–Procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor diensten–Richtlijnen 92/50 en 2004/18–Overheidsopdrachten voor de vervaardiging van identiteitsdocumenten en andere officiële documenten–Gunning zonder aanbestedingsprocedure teneinde de wezenlijke veiligheidsbelangen van de betrokken lidstaat te beschermen–Geen geldige rechtvaardiging voor het ontbreken van een oproep tot mededinging–Ontoelaatbaarheid–Niet-nakoming

    [Art. 346, lid 1, a), VWEU; richtlijn 2004/18 van het Europees Parlement en de Raad, art. 14, 20 en 23‑55; richtlijn 92/50 van de Raad, art. 4, lid 2, 8 en 11‑37]

  4. Harmonisatie van de wetgevingen–Procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor diensten–Richtlijnen 92/50 en 2004/18–Werkingssfeer–Opdracht waarvan de waarde beneden de in de richtlijn vastgestelde drempel ligt–Daarvan uitgesloten–Toepassing van de fundamentele regels en algemene beginselen van het VWEU–Voorwaarde–Opdracht met een duidelijk grensoverschrijdend belang–Beoordelingscriteria

    (Richtlijn 2004/18 van het Europees Parlement en de Raad, art. 7; richtlijn 92/50 van de Raad, art. 7)

  1.  Volgens artikel 346, lid 1, onder a), VWEU, is geen enkele lidstaat gehouden inlichtingen te verstrekken waarvan de verbreiding naar zijn mening strijdig zou zijn met de wezenlijke belangen van zijn veiligheid. Deze bepaling is door haar algemene bewoordingen onder meer van toepassing op niet-militaire overheidsopdrachten, zoals de opdrachten voor de vervaardiging van identiteitsdocumenten en andere officiële documenten. Niettemin zijn de maatregelen die de lidstaten in het kader van de legitieme vereisten van nationaal belang treffen, niet volledig aan de toepassing van het Unierecht onttrokken alleen omdat zij onder meer de openbare veiligheid dienen.

    Derhalve laten artikel 4, lid 2, van richtlijn 92/50 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening en artikel 14 van richtlijn 2004/18 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten de lidstaten weliswaar een beoordelingsmarge om te beslissen welke maatregelen noodzakelijk zijn voor de bescherming van de wezenlijke belangen van hun veiligheid, maar kunnen die artikelen niet aldus worden uitgelegd dat de lidstaten daaraan – alleen omdat zij zich op die belangen beroepen – de bevoegdheid ontlenen om af te wijken van de bepalingen van het VWEU. De lidstaat die zich op de uitzonderingen in kwestie beroept, moet namelijk aantonen dat het voor de bescherming van de wezenlijke belangen van zijn veiligheid noodzakelijk is om van deze uitzonderingen gebruik te maken. Aan dit vereiste moet ook worden voldaan wanneer deze lidstaat zich tevens beroept op artikel 346, lid 1, onder a), VWEU. Bijgevolg moet de lidstaat die zich op die uitzonderingen beroept, aantonen dat in de behoefte aan de bescherming van die belangen niet had kunnen worden voorzien in het kader van een oproep tot mededinging als bedoeld in de richtlijnen 92/50 en 2004/18.

    (zie punten 72, 76, 78, 79)

  2.  Zie de tekst van de beslissing.

    (zie punt 77)

  3.  Een lidstaat komt de verplichtingen niet na die op hem rusten krachtens artikel 4, lid 2, en artikel 8 van richtlijn 92/50/EEG betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening, gelezen in samenhang met de artikelen 11 tot en met 37 van deze richtlijn, alsook krachtens de artikelen 14 en 20 van richtlijn 2004/18/EG betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten, gelezen in samenhang met de artikelen 23 tot en met 55 van deze richtlijn, wanneer hij enerzijds opdrachten voor diensten die bestaan in de vervaardiging van paspoorten, verblijfsdocumenten, identiteitsbewijzen, rijbewijzen en kentekenbewijzen rechtstreeks gunt aan een particuliere vennootschap, zonder aanbesteding op het niveau van de Europese Unie, en anderzijds nationale bepalingen handhaaft op grond waarvan aanbestedende diensten gehouden zijn die opdrachten voor diensten zonder aanbesteding ervan op het niveau van de Unie rechtstreeks aan die vennootschap te gunnen.

    De niet-toepassing van de in bovengenoemde richtlijnen neergelegde aanbestedingsprocedures is immers onevenredig aan het door de betrokken lidstaat nagestreefde doel, de openbaarmaking van gevoelige informatie in verband met de vervaardiging van officiële documenten te voorkomen. In dit verband kunnen artikel 346, lid 1, onder a), VWEU, artikel 4, lid 2, van richtlijn 92/50 en artikel 14 van richtlijn 2004/18 niet met succes worden ingeroepen om te rechtvaardigen dat de in deze twee richtlijnen neergelegde aanbestedingsprocedures niet worden gevolgd. In de eerste plaats dient weliswaar te worden erkend dat de centralisatie van de uitvoering van de opdrachten in kwestie kan worden beschouwd als een middel om de wezenlijke belangen van de nationale veiligheid te beschermen, maar staat de toepassing van de aanbestedingsprocedures als bedoeld in artikel 8 junctis de artikelen 11 tot en met 37 van richtlijn 92/50 respectievelijk artikel 20 junctis de artikelen 23 tot en met 55 van richtlijn 2004/18 niet eraan in de weg dat de uitvoering van die opdrachten wordt toevertrouwd aan één marktdeelnemer. Wat in de tweede plaats de noodzaak voor de nationale autoriteiten betreft om in verband met de hun door het nationale recht toegekende bevoegdheden ervoor te kunnen zorgen dat doeltreffende administratieve controles worden uitgevoerd bij een unieke opdrachtnemer van wie de productie- en opslagplaatsen zich op het grondgebied van de betrokken lidstaat bevinden, staat vast dat de met de uitvoering van de drukopdracht in kwestie belaste marktdeelnemer weliswaar aan de vereisten inzake veiligheid moet voldoen opdat de vertrouwelijkheid van de te beschermen informatie wordt gewaarborgd, maar dat daarnaast moet worden aangetoond dat deze vertrouwelijkheid alleen kan worden gewaarborgd door de administratieve controles die de nationale autoriteiten kunnen uitvoeren, alsook dat daartoe de bij de richtlijnen 92/50 en 2004/18 vastgestelde aanbestedingsregels geen toepassing behoren te vinden.

    Wat in de laatste plaats de noodzaak betreft om de betrouwbaarheid van de opdrachtnemer te garanderen, moeten de lidstaten weliswaar zich ervan kunnen vergewissen dat overheidsopdrachten enkel aan betrouwbare ondernemingen worden gegund in het kader van een systeem dat zorgt voor de naleving van bijzondere vertrouwelijkheids- en veiligheidsnormen voor het drukken van documenten, maar moet tevens worden aangetoond dat de vertrouwelijkheid van de verstrekte gegevens niet voldoende zou kunnen worden gewaarborgd indien het drukken van de betreffende documenten werd toevertrouwd aan een – na een aanbestedingsprocedure aangewezen –andere onderneming dan de opdrachtnemer. In dit verband staat de noodzaak om een verplichting tot vertrouwelijke behandeling op te leggen als zodanig niet eraan in de weg dat voor de gunning van een opdracht een aanbestedingsprocedure wordt gevolgd. Bovendien kan de vertrouwelijkheid van de gegevens worden gewaarborgd door een geheimhoudingsplicht, zonder dat van de procedures voor de gunning van overheidsopdrachten hoeft te worden afgeweken.

    (zie punten 82, 84, 88‑90, 94‑96, 111)

  4.  Zie de tekst van de beslissing.

    (zie punten 104‑107)