Zaak C‑101/16

SC Paper Consult SRL

tegen

Direcţia Regională a Finanţelor Publice Cluj-Napoca
en
Administraţia Judeţeană a Finanţelor Publice Bistriţa Năsăud

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Curte de Apel Cluj)

„Prejudiciële verwijzing – Fiscale bepalingen – Belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Recht op aftrek – Voorwaarden voor uitoefening – Artikel 273 – Nationale maatregelen – Bestrijding van belastingfraude en ‑ontwijking – Factuur uitgereikt door een belastingplichtige die ‚inactief’ is verklaard door de belastingdienst – Risico van fraude – Weigering van recht op aftrek – Evenredigheid – Weigering bewijzen van het ontbreken van belastingfraude of van derving van belastinginkomsten in aanmerking te nemen – Beperking van de werking in de tijd van het te wijzen arrest – Geen”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 19 oktober 2017

  1. Harmonisatie van de belastingwetgeving–Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde–Aftrek van de voorbelasting–Nationale regeling volgens welke het recht op aftrek wordt uitgesloten in geval van een handeling verricht met een inactief verklaarde belastingplichtige–Verplichtingen van de belastingplichtige–Raadpleging van een openbare lijst van belastingplichtigen die door de belastingdienst inactief zijn verklaard–Systematisch en definitief tegengeworpen weigering van het recht op aftrek zonder mogelijkheid bewijs te leveren dat geen sprake is van belastingfraude of van derving van belastinginkomsten–Ontoelaatbaarheid

    (Richtlijn 2006/112 van de Raad, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45)

  2. Prejudiciële vragen–Uitlegging–Werking in de tijd van de uitleggingsarresten–Terugwerkende kracht–Beperking door het Hof–Voorwaarden–Goede trouw van de belanghebbende kringen–Eisen–Bestaan van buitengewone omstandigheden

    (Art. 267 VWEU)

  1.  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling als die in het hoofdgeding, volgens welke het recht op aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde wordt geweigerd aan een belastingplichtige op grond dat de marktdeelnemer die voor hem een dienst heeft verricht waarvoor op de factuur de kosten en de belasting over de toegevoegde waarde afzonderlijk zijn aangegeven, inactief is verklaard door de belastingdienst van een lidstaat, en deze inactiefverklaring voor iedere belastingplichtige in die lidstaat openbaar is en toegankelijk is op internet, indien deze weigering van het recht op aftrek systematisch en definitief is en de belastingplichtige niet de mogelijkheid heeft het bewijs te leveren dat geen sprake is van belastingfraude of van derving van belastinginkomsten.

    Overeenkomstig artikel 273, eerste alinea, van richtlijn 2006/112 kunnen de lidstaten andere verplichtingen dan die uit hoofde van deze richtlijn voorschrijven wanneer zij deze noodzakelijk achten ter waarborging van de juiste inning van de btw en ter voorkoming van fraude.

    De maatregelen die de lidstaten nemen, mogen evenwel niet verder gaan dan voor de verwezenlijking van die doelstellingen noodzakelijk is. Derhalve mogen zij niet op zodanige wijze worden aangewend dat zij een systematische belemmering opleveren voor het recht op btw-aftrek en bijgevolg voor de btw-neutraliteit (arresten van 21 maart 2000, Gabalfrisa e.a., C‑110/98–C‑147/98, EU:C:2000:145, punt 52, en 21 juni 2012, Mahagében en Dávid, C‑80/11 en C‑142/11, EU:C:2012:373, punt 57).

    Het Hof heeft meermaals geoordeeld dat de belastingdienst niet mag vereisen dat belastingplichtigen complexe en grondige controles van leveranciers doorvoeren en zodoende in feite zijn eigen controletaken naar hen doorschuift (zie in die zin arresten van 21 juni 2012, Mahagében en Dávid, C‑80/11 en C‑142/11, EU:C:2012:373, punt 65, en 31 januari 2013, Stroy trans, C‑642/11, EU:C:2013:54, punt 50).

    Daarentegen is het niet in strijd met het Unierecht te eisen dat een marktdeelnemer alles doet wat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd om te zorgen dat hij door de handeling die hij verricht, niet betrokken raakt bij belastingfraude (zie in die zin arresten van 27 september 2007, Teleos e.a., C‑409/04, EU:C:2007:548, punten 65 en 68, en 21 juni 2012, Mahagében en Dávid, C‑80/11 en C‑142/11, EU:C:2012:373, punt 54).

    De nationale regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, schuift de controletaken van de belastingdienst niet naar de belastingplichtige door, maar stelt hem in kennis van het resultaat van een administratief onderzoek waaruit blijkt dat de inactief verklaarde belastingplichtige door de bevoegde dienst niet meer controleerbaar is, hetzij omdat deze belastingplichtige de wettelijk voorgeschreven belastingaangiften niet meer indient, hetzij omdat hij identificatiegegevens van de statutaire zetel heeft opgegeven op basis waarvan de belastingdienst die zetel niet kan identificeren, hetzij omdat hij niet actief is op de plaats van de statutaire zetel of van de opgegeven fiscale woonplaats. De enige verplichting voor de belastingplichtige is in feite het raadplegen van de lijst van inactief verklaarde belastingplichtigen die ten zetel van het nationale bureau van de belastingdienst is aangeplakt en wordt bekendgemaakt op diens internetsite, een controle die eenvoudig kan worden uitgevoerd.

    De omstandigheid dat belastingplichtigen niet de mogelijkheid hebben te bewijzen dat de met de inactief verklaarde marktdeelnemer gesloten transacties voldoen aan de in richtlijn 2006/112 gestelde voorwaarden en met name dat deze marktdeelnemer de btw aan de fiscus heeft gestort, gaat evenwel verder dan noodzakelijk is ter verwezenlijking van de legitieme doelstelling van die richtlijn.

    (zie punten 49‑54, 60, 61 en dictum)

  2.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 64‑67)