Zaak C‑97/16

José María Pérez Retamero

tegen

TNT Express Worldwide Spain, S.L. e.a.

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Juzgado de lo Social no 3 de Barcelona)

„Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Richtlijn 2002/15/EG – Bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers – Organisatie van de arbeidstijd – Wegvervoer – Mobiele werknemer – Zelfstandige bestuurder – Begrip – Niet-ontvankelijkheid”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 2 maart 2017

Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van het Hof – Grenzen – Verzoek tot uitlegging van bepalingen van het Unierecht die kennelijk niet van toepassing zijn in het hoofdgeding – Niet‑toepasselijkheid van richtlijn 2002/15 in een geschil betreffende de opzegging van een overeenkomst – Niet-ontvankelijkheid

(Art. 267 VWEU; richtlijn 2002/15 van het Europees Parlement en de Raad, art. 1 en 3)

Het door de Juzgado de lo Social no 3 de Barcelona (arbeidsrechter Barcelona, Spanje) ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing is niet‑ontvankelijk.

Het is vaste rechtspraak dat een verzoek van een nationale rechterlijke instantie met name kan worden afgewezen wanneer duidelijk is dat het Unierecht rechtstreeks noch indirect van toepassing kan zijn op de omstandigheden van het geval (arrest van 7 juli 2011, Agafiţei e.a., C‑310/10, EU:C:2011:467, punt 28).

Richtlijn 2002/15 heeft blijkens artikel 1 ervan ten doel minimumvoorschriften inzake de organisatie van de arbeidstijd vast te stellen om de veiligheid en de gezondheid van personen die een mobiele werkzaamheid in het wegvervoer uitoefenen, beter te beschermen, de verkeersveiligheid te verhogen en de mededingingsvoorwaarden beter op elkaar af te stemmen. Voorts is in artikel 3 van richtlijn 2002/15 aangegeven dat de daarin vervatte definities gelden „[i]n [de context van] deze richtlijn”. De in artikel 3, onder d) en e), van die richtlijn gedefinieerde begrippen „mobiele werknemer” en „zelfstandige bestuurder” dienen dus te worden uitgelegd binnen de context van de richtlijn.

In het hoofdgeding, waarin wordt opgekomen tegen de opzegging van een overeenkomst, is echter niet de organisatie van de arbeidstijd aan de orde, maar gaat het om de vraag of betrokkene voor de toepassing van het nationale arbeidsrecht en meer in het bijzonder het ontslagrecht is aan te merken als „mobiele werknemer” en daarmee als werknemer in loondienst.

Geoordeeld moet derhalve worden dat een geding als het hoofdgeding niet onder richtlijn 2002/15 valt en dat de in artikel 3, onder d) en e), van die richtlijn genoemde begrippen dus niet van toepassing zijn op dat geding.

(zie punten 23, 25‑28, 30 en dictum)