Zaak C‑65/16

Istanbul Lojistik Ltd

tegen

Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatóság

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Szegedi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság)

„Prejudiciële verwijzing – Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije – Artikel 9 – Besluit nr. 1/95 van de Associatieraad EG‑Turkije – Artikelen 4, 5 en 7 – Douane‑unie – Vervoer over de weg – Motorrijtuigenbelasting – Heffing over in Turkije geregistreerde zware vrachtvoertuigen die Hongarije als staat van doorvoer gebruiken”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 19 oktober 2017

  1. Internationale overeenkomsten–Associatieovereenkomst EEG-Turkije–Douane-unie–Bepalingen van besluit nr. 1/95 van de Associatieraad EG-Turkije gelijk aan de voorschriften van het VWEU–Uitlegging overeenkomstig de jurisprudentie van het Hof dienaangaande

    (Art. 30 VWEU; besluit nr. 1/95 van de Associatieraad EG-Turkije, art. 4 en 66)

  2. Internationale overeenkomsten–Associatieovereenkomst EEG-Turkije–Douane-unie–Bepalingen van besluit nr. 1/95 van de Associatieraad EG-Turkije gelijk aan de voorschriften van het VWEU–Motorrijtuigenbelasting die wordt geheven over in Turkije geregistreerde zware vrachtvoertuigen die het Hongaarse grondgebied voor doorvoer gebruiken–Heffing van gelijke werking–Ontoelaatbaarheid

    (Art. 30 VWEU; besluit nr. 1/95 van de Associatieraad EG-Turkije, art. 4 en 66)

  1.  Zie de tekst van de beslissing.

    (zie punten 37, 38, 44)

  2.  Artikel 4 van besluit nr. 1/95 van de Associatieraad EG‑Turkije van 22 december 1995 inzake de tenuitvoerlegging van de slotfase van de douane‑unie moet aldus worden uitgelegd dat een motorrijtuigenbelasting als in het hoofdgeding, die moet worden betaald door houders van in Turkije geregistreerde zware vrachtvoertuigen die het Hongaarse grondgebied voor doorvoer gebruiken, een heffing van gelijke werking als een douanerecht in de zin van dit artikel is.

    In herinnering moet worden geroepen dat elke eenzijdig opgelegde geldelijke last, hoe gering ook, ongeacht de benaming en de structuur ervan, die wegens grensoverschrijding op goederen wordt geheven en geen douanerecht in eigenlijke zin is, een heffing van gelijke werking in de zin van de artikelen 28 en 30 VWEU vormt (arresten van 18 januari 2007, Brzeziński,C‑313/05, EU:C:2007:33, punt 22en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 2 oktober 2014, Orgacom,C‑254/13, EU:C:2014:2251, punt 23). De rechtvaardiging van het verbod op heffingen van gelijke werking als een douanerecht is gelegen in de belemmering die dergelijke heffingen voor het vrije verkeer van goederen vormen, doordat zij de prijs van de in‑ of uitgevoerde goederen tegenover die van de nationale goederen kunstmatig opdrijven (arrest van 21 maart 1991, Commissie/Italië,C‑209/89, EU:C:1991:139, punt 7).

    Bovendien zijn heffingen van gelijke werking verboden ongeacht het doel waarmee zij werden ingevoerd of de bestemming van de opbrengst ervan (arrest van 21 juni 2007, Commissie/Italië,C‑173/05, EU:C:2007:362, punt 42en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    Verder is het zo dat de douane‑unie noodzakelijkerwijs impliceert dat het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten wordt verzekerd. Deze vrijheid zou niet volledig zijn indien de lidstaten het verkeer van transitogoederen op enigerlei wijze konden belemmeren of hinderen. Als uitvloeisel van de douane‑unie en in het wederzijds belang van de lidstaten moet derhalve het bestaan worden erkend van een algemeen beginsel van vrije doorvoer van goederen binnen de Unie (arrest van 21 juni 2007, Commissie/Italië,C‑173/05, EU:C:2007:362, punt 31en aldaar aangehaalde rechtspraak). De lidstaten zouden immers inbreuk maken op dit beginsel indien zij op goederen die via hun grondgebied worden vervoerd, doorvoerrechten of andere met de doorvoer in verband staande heffingen zouden leggen (arrest van 16 maart 1983, SIOT,266/81, EU:C:1983:77, punt 19).

    Tevens moet erop worden gewezen dat het Hof al heeft geoordeeld dat een belasting waarvan het belastbare feit het vervoer van goederen is, en die niet op een product als zodanig wordt geheven, maar op een noodzakelijke activiteit in verband met dit product, onder artikel 30 VWEU kan vallen (arrest van 17 juli 2008, Essent Netwerk Noord e.a.,C‑206/06, EU:C:2008:413, punt 44en aldaar aangehaalde rechtspraak). Een dergelijke belasting treft immers producten, ook al wordt zij geïnd naar aanleiding van het vervoer van die producten of het gebruik van wegen en wordt zij eerst door de houder van het zware vrachtvoertuig betaald (zie in die zin arrest van 17 juli 1997, Haahr Petroleum,C‑90/94, EU:C:1997:368, punt 38).

    Gelet op de in de punten 40 tot en met 43 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak moet dan ook worden vastgesteld dat de motorrijtuigenbelasting weliswaar niet wordt geheven over producten als zodanig, maar bij het overschrijden van de Hongaarse grens wordt geheven op de goederen die worden vervoerd door in een derde land, namelijk Turkije, geregistreerde voertuigen, en niet op, zoals de Hongaarse en de Italiaanse regering betogen, het vervoer.

    (zie punten 39, 40, 42, 43, 46, 49 en dictum)