ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

18 januari 2017 ( 1 )

„Prejudiciële verwijzing — Fiscale bepalingen — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde — Belastbare handelingen — Begrip verrichting van diensten onder bezwarende titel — Storting van heffingen ten gunste van collectieve beheersorganisaties voor auteursrechten en naburige rechten uit hoofde van de billijke compensatie — Daarvan uitgesloten”

In zaak C‑37/16,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (hoogste bestuursrechter, Polen) bij beslissing van 12 oktober 2015, ingekomen bij het Hof op 22 januari 2016, in de procedure

minister Finansów

tegen

Stowarzyszenie Artystów Wykonawców Utworów Muzycznych i Słowno-Muzycznych SAWP (SAWP),

in tegenwoordigheid van:

Prokuratura Generalna,

Stowarzyszenie Zbiorowego Zarządzania Prawami Autorskimi Twórców Dzieł Naukowych i Technicznych Kopipol,

Stowarzyszenie Autorów i Wydawców Copyright Polska,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, J. Malenovský (rapporteur) en M. Safjan, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

Stowarzyszenie Artystów Wykonawców Utworów Muzycznych i Słowno-Muzycznych SAWP (SAWP), vertegenwoordigd door A. Załęska, belastingadviseur,

Stowarzyszenie Zbiorowego Zarządzania Prawami Autorskimi Twórców Dzieł Naukowych i Technicznych Kopipol, vertegenwoordigd door M. Poniewski als gemachtigde,

Stowarzyszenie Autorów i Wydawców Copyright Polska, vertegenwoordigd door T. Michalik, belastingadviseur,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

de Griekse regering, vertegenwoordigd door A. Magrippi en S. Charitaki als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Lozano Palacios en M. Owsiany-Hornung als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45/EU van de Raad van 13 juli 2010 (PB 2010, L 189, blz. 1; hierna: „btw-richtlijn”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de minister Finansów (minister van Financiën, Polen) en de Stowarzyszenie Artystów Wykonawców Utworów Muzycznych i Słowno-Muzycznych SAWP (SAWP) [collectieve beheersorganisatie ten behoeve van uitvoerende kunstenaars van muziek met of zonder woorden (SAWP), gevestigd te Warschau (Polen)] over de onderwerping aan de belasting over de toegevoegde waarde (btw) van de heffing op inrichtingen voor het opnemen en reproduceren van door het auteursrecht beschermde werken of voorwerpen die onder de naburige rechten vallen, en op dragers die dienen voor het vastleggen van dergelijke werken of voorwerpen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

De btw-richtlijn

3

In artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn wordt bepaald:

„De volgende handelingen zijn aan de btw onderworpen:

[…]

c)

de diensten die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht”.

4

Artikel 24, lid 1, van de btw-richtlijn luidt als volgt:

„Als ‚dienst’ wordt beschouwd elke handeling die geen levering van goederen is.”

5

Artikel 25 van de btw-richtlijn luidt:

„Een dienst kan onder meer een van de volgende handelingen zijn:

a)

de overdracht van een onlichamelijke zaak, ongeacht of deze al dan niet in een titel is belichaamd;

b)

de verplichting om een daad na te laten of om een daad of een situatie te dulden;

c)

het verrichten van een dienst op grond van een vordering door of namens de overheid, dan wel krachtens de wet.”

6

Artikel 220, lid 1, van de btw-richtlijn bepaalt:

„Iedere belastingplichtige zorgt ervoor dat door hemzelf, door de afnemer of, in zijn naam en voor zijn rekening, door een derde, in de volgende gevallen een factuur wordt uitgereikt:

1)

de goederenleveringen of de diensten die hij heeft verricht voor een andere belastingplichtige of een niet-belastingplichtige rechtspersoon;

[…]”

Richtlijn 2001/29/EG

7

Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB 2001, L 167, blz. 10) bepaalt in artikel 2:

„De lidstaten voorzien ten behoeve van:

a)

auteurs, met betrekking tot hun werken,

b)

uitvoerend kunstenaars, met betrekking tot de vastleggingen van hun uitvoeringen,

c)

producenten van fonogrammen, met betrekking tot hun fonogrammen,

d)

producenten van de eerste vastleggingen van films, met betrekking tot het origineel en de kopieën van hun films, en

e)

omroeporganisaties, met betrekking tot de vastleggingen van hun uitzendingen, ongeacht of deze uitzendingen via de ether of per draad plaatsvinden, uitzendingen per kabel of satelliet daaronder begrepen,

in het uitsluitende recht, de directe of indirecte, tijdelijke of duurzame, volledige of gedeeltelijke reproductie van dit materiaal, met welke middelen en in welke vorm ook, toe te staan of te verbieden.”

8

Artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 bepaalt:

„De lidstaten kunnen beperkingen of restricties op het in artikel 2 bedoelde reproductierecht stellen ten aanzien van:

[…]

b)

de reproductie, op welke drager dan ook, door een natuurlijke persoon voor privégebruik gemaakt, en zonder enig direct of indirect commercieel oogmerk, mits de rechthebbenden een billijke compensatie ontvangen waarbij rekening wordt gehouden met het al dan niet toepassen van de in artikel 6 bedoelde technische voorzieningen op het betrokken werk of het betrokken materiaal”.

Pools recht

Btw-regeling

9

Artikel 5, lid 1, van de Ustawa o podatku od towarów i usług (wet inzake de belasting op goederen en diensten) van 11 maart 2004 (Dz.U. 2011, nr. 177, volgnr. 1054), in de versie die van toepassing is op de feiten in het hoofdgeding, bepaalt:

„Aan de [btw] zijn onderworpen:

1)

de goederenleveringen en de diensten die op het nationale grondgebied onder bezwarende titel zijn verricht”.

10

Artikel 8, leden 1 en 2a, van deze wet luidt als volgt:

„1.   De in artikel 5, lid 1, punt 1, bedoelde dienstverrichting betreft elke voor een natuurlijke persoon, een rechtspersoon of een entiteit zonder rechtspersoonlijkheid verrichte prestatie die geen goederenlevering is in de zin van artikel 7, met inbegrip van:

1)

de overdracht van rechten op immateriële activa, ongeacht de vorm van de rechtshandeling waarbij deze heeft plaatsgevonden;

[…]

2a.   Wanneer door tussenkomst van een belastingplichtige, handelend op eigen naam, maar voor rekening van een ander, een dienst wordt verricht, wordt de betrokken belastingplichtige geacht deze dienst zelf te hebben afgenomen en te hebben verricht.

[…]”

Bepalingen betreffende de bescherming van het auteursrecht en de naburige rechten

11

De Ustawa o prawie autorskim i prawach pokrewnych (wet op het auteursrecht en de naburige rechten) van 4 februari 1994 (Dz.U. 2006, nr. 90, volgnr. 631), in de versie die van toepassing is op de feiten in het hoofdgeding (hierna: „wet van 4 februari 1994 op het auteursrecht en de naburige rechten”), bepaalt in artikel 20:

„1.   Producenten en importeurs

1)

van bandrecorders, videorecorders en andere inrichtingen,

2)

van fotokopieerapparaten, scanners en vergelijkbare reprografische inrichtingen die het mogelijk maken een reproductie van het geheel of een deel van een exemplaar van een bekendgemaakt werk te vervaardigen,

3)

van blanco dragers voor het vastleggen van door naburige rechten beschermde werken of voorwerpen voor privégebruik door middel van de in de punten 1 en 2 genoemde inrichtingen

zijn gehouden om aan de overeenkomstig lid 5 bepaalde collectieve beheersorganisaties die optreden voor rekening van auteurs, uitvoerend kunstenaars, producenten van fonogrammen en videogrammen en uitgevers, een heffing af te dragen die niet hoger is dan 3 % van de opbrengst van de verkoop van deze inrichtingen en dragers.

2.   De heffing die ter zake van de verkoop van bandrecorders en vergelijkbare inrichtingen en de voor deze inrichtingen bestemde blanco dragers wordt geïnd, wordt als volgt verdeeld:

1)

50 % aan de auteurs;

2)

25 % aan de uitvoerend kunstenaars;

3)

25 % aan de producenten van fonogrammen.

[…]

4.   De heffing die ter zake van de verkoop van reprografische inrichtingen en de voor deze inrichtingen bestemde blanco dragers wordt geïnd, wordt als volgt verdeeld:

1)

50 % aan de auteurs;

2)

50 % aan de uitgevers.

5.   De minister die bevoegd is voor cultuur en bescherming van het nationale erfgoed bepaalt, na raadpleging van de collectieve beheersorganisaties voor auteursrechten of naburige rechten, de organisaties van auteurs, uitvoerend kunstenaars, producenten van fonogrammen en videogrammen en uitgevers, alsook de organisaties van de in lid 1 bedoelde producenten of importeurs van inrichtingen en blanco dragers, bij wege van verordening de categorieën inrichtingen en dragers alsook de hoogte van heffingen die in lid 1 zijn genoemd, met inachtneming van de capaciteit van de inrichting of drager voor het vervaardigen van reproducties van werken alsook hun bestemming voor andere functies dan het reproduceren van werken, de wijze van inning en de verdeling van de heffingen alsook de collectieve beheersorganisaties voor auteurs- en naburige rechten die gerechtigd zijn deze te innen.”

12

Artikel 201, lid 1, van de wet van 4 februari 1994 op het auteursrecht en de naburige rechten luidt:

„Bezitters van reprografische inrichtingen die een economische activiteit op het gebied van het reproduceren van werken voor privégebruik van derden uitoefenen, zijn gehouden via de collectieve beheersorganisaties voor auteurs- en naburige rechten een heffing van niet meer dan 3 % van de inkomsten uit dien hoofde af te dragen aan de auteurs en uitgevers, tenzij de reproductie plaatsvindt op basis van een overeenkomst met de rechthebbende. Deze heffingen komen in gelijke delen ten goede aan de auteurs en de uitgevers.”

13

Artikel 104, lid 1, van de wet van 4 februari 1994 op het auteursrecht en de naburige rechten luidt als volgt:

„Collectieve beheersorganisaties voor auteurs- en naburige rechten […] in de zin van de wet zijn organisaties van auteurs, uitvoerend kunstenaars, producenten of omroeporganisaties wier statutaire opdracht bestaat in het collectieve beheer en de bescherming van de hun toevertrouwde auteursrechten of naburige rechten en de uitoefening van de uit de wet voortvloeiende bevoegdheden.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

14

De SAWP heeft de minister van Financiën verzocht een standpunt in te nemen over de vraag of de heffingen over blanco dragers en over inrichtingen voor opname en reproductie die door producenten en importeurs van die inrichtingen en dragers krachtens artikel 20 van de wet van 4 februari 1994 op het auteursrecht en de naburige rechten worden afgedragen, aan de btw zijn onderworpen.

15

Bij individuele interpretatie van 20 augustus 2012 heeft de minister van Financiën aangegeven dat de bedragen die door producenten en importeurs van blanco dragers en van inrichtingen voor opname en reproductie aan de SAWP worden gestort, een betaling vormen voor het gebruik van de auteursrechten of naburige rechten die zijn betrokken bij de verkoop van uitrusting voor het verveelvoudigen en vastleggen van werken, en dat deze bedragen dientengevolge moeten worden beschouwd als een beloning voor diensten verricht door de houders van auteursrechten of naburige rechten en als zodanig aan de btw moeten worden onderworpen.

16

De SAWP heeft daarop beroep ingesteld bij de Wojewódzki Sąd Administracyjny w Warszawie (bestuursrechter in eerste aanleg Warschau, Polen) en verzocht om nietigverklaring van deze individuele interpretatie.

17

Bij vonnis van 12 juni 2013 heeft de Wojewódzki Sąd Administracyjny w Warszawie het beroep gegrond verklaard.

18

De minister van Financiën heeft cassatieberoep ingesteld bij de Naczelny Sąd Administracyjny (hoogste bestuursrechter, Polen). Deze heeft uiteengezet dat er momenteel in Polen twee tegengestelde stromingen in de rechtspraak met betrekking tot deze kwestie zijn, heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Verrichten auteurs, uitvoerend kunstenaars en andere rechthebbenden een dienst in de zin van artikel 24, lid 1, en artikel 25, aanhef en onder a), van [de btw-richtlijn] ten behoeve van producenten en importeurs van bandrecorders en vergelijkbare inrichtingen en van blanco dragers bij wie collectieve beheersorganisaties voor rekening van de rechthebbenden, maar in eigen naam, bij de verkoop van deze inrichtingen en dragers een heffing innen?

2)

Ingeval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: handelen collectieve beheersorganisaties die een heffing innen bij de verkoop van inrichtingen en dragers door producenten en importeurs als belastingplichtigen in de zin van artikel 28 van [de btw-richtlijn] die zijn gehouden deze handelingen te verantwoorden door een factuur in de zin van artikel 220, lid 1, punt 1, van deze richtlijn uit te reiken aan de producenten en importeurs van bandrecorders en vergelijkbare inrichtingen en blanco dragers waarop de over de heffing verschuldigde btw is aangegeven, en dienen auteurs, uitvoerend kunstenaars en andere rechthebbenden de ontvangst van de heffing op het moment van de distributie ervan te verantwoorden door een btw-factuur uit te reiken aan de collectieve beheersorganisatie die de heffing heeft geïnd?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

19

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat houders van reproductierechten een dienst in de zin van deze richtlijn verrichten ten behoeve van producenten en importeurs van blanco dragers en van inrichtingen voor opname en reproductie bij wie collectieve beheersorganisaties voor auteursrechten en naburige rechten voor rekening van deze rechthebbenden, maar in eigen naam, een heffing innen op de verkoop van deze inrichtingen en dragers.

20

Artikel 24, lid 1, van de btw-richtlijn stelt een „dienst” tegenover een „levering van goederen”. Volgens deze bepaling wordt immers elke handeling die geen levering van goederen is, als „dienst” beschouwd.

21

In casu staat vast dat de handeling die in het hoofdgeding aan de orde is, geen levering van goederen in de zin van artikel 24, lid 1, van de btw-richtlijn is.

22

Artikel 25 van de btw-richtlijn geeft een niet-limitatieve opsomming van drie verschillende handelingen die als diensten gelden, waaronder de overdracht van een onlichamelijke zaak in punt a).

23

De verwijzende rechter vraagt zich in verband met de toepasselijkheid van dit artikel af of een handeling zoals in het hoofdgeding aan de orde, een overdracht van een onlichamelijke zaak in de zin van punt a) van dat artikel kan vormen en of zij dus kan worden gekwalificeerd als een dienst.

24

Voorafgaand aan deze vraag moet echter worden beoordeeld of een dergelijke handeling onder bezwarende titel wordt verricht. Volgens artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn valt een dienst immers hoe dan ook enkel onder deze bepaling als hij onder bezwarende titel wordt verricht.

25

In dat verband moet in herinnering worden gebracht dat uit vaste rechtspraak voortvloeit dat een dienst slechts onder bezwarende titel in de zin van de btw-richtlijn wordt verricht wanneer tussen de verrichter en de ontvanger van de dienst een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld, en de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt van de aan de ontvanger verleende dienst (zie arrest van 22 juni 2016, Český rozhlas, C‑11/15, EU:C:2016:470, punt 21en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26

Het Hof heeft geoordeeld dat dit het geval is wanneer er een rechtstreeks verband bestaat tussen de verrichte dienst en de ontvangen tegenprestatie, en de betaalde bedragen dus de daadwerkelijke tegenprestatie vormen voor een individualiseerbare dienst die is verricht in het kader van een dergelijke rechtsbetrekking (arrest van 18 juli 2007, Société thermale d’Eugénie-les-Bains, C‑277/05, EU:C:2007:440, punt 19).

27

In casu blijkt ten eerste niet van een rechtsbetrekking waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld tussen houders van reproductierechten of, in voorkomend geval, de collectieve beheersorganisatie voor die rechten, en de producenten en importeurs van blanco dragers en van inrichtingen voor opname en reproductie.

28

De verplichting om de heffingen te storten die in het hoofdgeding aan de orde zijn, rust namelijk op deze producenten en importeurs uit hoofde van de nationale wet, die ook de hoogte ervan bepaalt.

29

Ten tweede kan de verplichting voor de producenten en importeurs van blanco dragers en van inrichtingen voor opname en reproductie om heffingen te storten niet worden beschouwd als een voortvloeisel van de verrichting van een dienst waarvan zij de rechtstreekse tegenwaarde vormt.

30

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt namelijk dat de heffingen die in het hoofdgeding aan de orde zijn, bedoeld zijn om de billijke compensatie voor de houders van het reproductierecht te financieren. De billijke compensatie vormt echter niet de rechtstreekse tegenwaarde van een prestatie, want zij is gekoppeld aan het nadeel dat deze rechthebbenden lijden doordat hun beschermde werken zonder hun toestemming worden gereproduceerd (zie in die zin arrest van 21 oktober 2010, Padawan, C‑467/08, EU:C:2010:620, punt 40).

31

Dientengevolge kan een handeling als in het hoofdgeding aan de orde, niet worden beschouwd als een handeling verricht onder bezwarende titel in de zin van artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn.

32

Gesteld al dat de houders van een reproductierecht een onlichamelijke zaak kunnen overdragen in de zin van artikel 25, onder a), van de btw-richtlijn aan de producenten en importeurs van blanco dragers en inrichtingen voor opname en reproductie – hetgeen niet hoeft te worden onderzocht – dan nog wordt deze handeling, onder de bovengenoemde omstandigheden en gelet op de overweging in punt 24 van dit arrest, hoe dan ook niet bestreken door deze richtlijn.

33

Uit het voorgaande vloeit voort dat op de eerste vraag moet worden geantwoord dat de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat houders van reproductierechten geen dienst in de zin van deze richtlijn verrichten ten behoeve van producenten en importeurs van blanco dragers en van inrichtingen voor opname en reproductie bij wie collectieve beheersorganisaties voor auteursrechten en naburige rechten voor rekening van deze rechthebbenden, maar in eigen naam, een heffing innen op de verkoop van deze inrichtingen en dragers.

34

Aangezien de tweede vraag slechts is gesteld voor het geval de eerste vraag bevestigend zou worden beantwoord, hoeft zij niet te worden beantwoord.

Kosten

35

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

 

Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45/EU van de Raad van 13 juli 2010, moet aldus worden uitgelegd dat houders van reproductierechten geen dienst in de zin van deze richtlijn verrichten ten behoeve van producenten en importeurs van blanco dragers en van inrichtingen voor opname en reproductie bij wie collectieve beheersorganisaties voor auteursrechten en naburige rechten voor rekening van deze rechthebbenden, maar in eigen naam, een heffing innen op de verkoop van deze inrichtingen en dragers.

 

ondertekeningen


( 1 ) * Procestaal: Pools.