CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

N. WAHL

van 16 januari 2018 ( 1 )

Zaak C‑483/16

Zsolt Sziber

tegen

ERSTE Bank Hungary Zrt

[verzoek van de Fővárosi Törvényszék (hoofdstedelijk gerecht Boedapest, Hongarije) om een prejudiciële beslissing]

„Consumentenbescherming – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – In vreemde valuta luidende kredietovereenkomsten – Nationale wetgeving tot invoering van procedurele vereisten voor het aanvechten van oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten”

1. 

De onderhavige zaak is opnieuw een zaak in de context van het grote aantal in vreemde valuta luidende consumentenkredietovereenkomsten die in het verleden in sommige lidstaten, waaronder Hongarije, werden gesloten.

2. 

In wezen gaat het om een vervolg op het arrest van het Hof van 30 april 2014 in de zaak Kásler en Káslerné Rábai (hierna: „Kásler-arrest”). ( 2 ) De verwijzende rechter wenst met name van het Hof te vernemen of de door de Hongaarse autoriteiten na het Kásler-arrest vastgestelde nationale wetgeving verenigbaar is met richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. ( 3 )

I. Toepasselijke bepalingen

A.   Unierecht

3.

Artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 luidt:

„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

B.   Hongaars recht

1. Wet nr. IV van 1959 tot vaststelling van het burgerlijk wetboek

4.

§ 239/A, lid 1, van a polgári törvénykönyvről szóló 1959. évi IV. törvény (wet nr. IV van 1959 tot vaststelling van het burgerlijk wetboek), die van kracht was tot 14 maart 2014, bepaalde:

„Partijen kunnen de rechter verzoeken om ongeldigverklaring van de overeenkomst of van bepaalde bedingen van de overeenkomst (gedeeltelijke ongeldigheid), zonder tevens om toepassing van de gevolgen van deze ongeldigheid te verzoeken.”

2. Wet nr. V van 2013 tot vaststelling van het burgerlijk wetboek

5.

§ 6:108 van a polgári törvénykönyvről szóló 2013. évi V. törveny (wet nr. V van 2013 tot vaststelling van het burgerlijk wetboek) – van kracht vanaf 15 maart 2014 – bepaalt:

„1.   Geen rechten kunnen worden ontleend aan een ongeldige overeenkomst en de uitvoering van een dergelijke overeenkomst kan niet worden gevorderd. De rechter stelt op verzoek van een van de partijen en onder voorbehoud van de bevrijdende en de verkrijgende verjaring de verdere rechtsgevolgen van de ongeldigheid vast.

2.   Partijen kunnen de rechter verzoeken om ongeldigverklaring van de overeenkomst of van bepaalde bedingen van de overeenkomst (gedeeltelijke ongeldigheid), zonder tevens om toepassing van de gevolgen van deze ongeldigheid te verzoeken.

3.   De rechter kan, wanneer hij uitspraak doet over de rechtsgevolgen van de ongeldigheid, afwijken van de vordering van de betrokken partij; hij kan echter geen oplossing toepassen waartegen beide partijen zich verzetten.”

3. Wet DH1

6.

§ 1, lid 1, van a Kúriának a pénzügyi intézmények fogyasztói kölcsönszerződéseire vonatkozó jogegységi határozatával kapcsolatos egyes kérdések rendezéséről szóló 2014. évi XXXVIII. törvény (wet nr. XXXVIII van 2014 tot regeling van bepaalde kwesties in verband met de beslissing die de Kúria (hoogste rechterlijke instantie van Hongarije) ter harmonisatie van de rechtspraak heeft getroffen met betrekking tot leningsovereenkomsten die kredietinstellingen met consumenten hebben gesloten; hierna: „wet DH1”) bepaalt:

„Deze wet is van toepassing op leningsovereenkomsten die met consumenten zijn gesloten tussen 1 mei 2004 en de datum van inwerkingtreding van deze wet. Voor de toepassing van deze wet wordt onder de term ‚leningsovereenkomst die met een consument is gesloten’ verstaan elke leningsovereenkomst die is gebaseerd op vreemde valuta of de forint (gekoppeld aan of luidend in een vreemde valuta en terug te betalen in forint) of elke leasingovereenkomst tussen een financiële instelling en een consument, wanneer daarin standaardbedingen met de in § 3, lid 1, of § 4, lid 1, beschreven inhoud zijn opgenomen of enig beding waarover niet individueel is onderhandeld met een dergelijke inhoud.”

7.

§ 3 van die wet bepaalt:

„1.   Bedingen in met consumenten gesloten leningsovereenkomsten – met uitzondering van bedingen waarover individueel is onderhandeld – op grond waarvan de financiële instelling voor de vrijgave van de middelen voor de aankoop van het goed of voor de leasing de aankoopkoers toepast, terwijl zij voor de aflossing de verkoopkoers of een andere soort koers toepast dan die welke voor de vrijgave van de middelen wordt gehanteerd, zijn nietig.

2.   In plaats van het krachtens lid 1 nietige beding […] wordt zowel voor de uitbetaling als voor de terugbetaling (van zowel de maandelijkse aflossingen als de kosten en vergoedingen die in vreemde valuta zijn gesteld) de officiële wisselkoers toegepast die door de Nationale Bank van Hongarije voor de betrokken valuta is vastgesteld.”

8.

§ 4 van wet DH1 bepaalt:

„1.   In het kader van leningsovereenkomsten die met consumenten zijn gesloten en die eenzijdig kunnen worden gewijzigd, worden als oneerlijk beschouwd bedingen die de mogelijkheid bieden om de rente, de kosten en de vergoedingen eenzijdig te verhogen, met uitzondering van bedingen waarover individueel is onderhandeld […].

2.   Een beding zoals bedoeld in lid 1 is nietig indien de financiële instelling niet binnen de in § 8, lid 1, gestelde termijn een civiele procedure heeft ingeleid of indien de rechter het beroep heeft verworpen of de procedure heeft beëindigd, tenzij de contentieuze procedure van § 6, lid 2, met betrekking tot het beding kan worden ingesteld, maar dit niet is gebeurd, of deze procedure wel is ingesteld, maar de rechter het beding niet nietig heeft verklaard overeenkomstig lid 2a.

2a.   Een beding als bedoeld in lid 1 is nietig indien de rechter op grond van de bijzondere wet inzake de afrekening de nietigheid ervan heeft vastgesteld in het kader van een contentieuze procedure die door de toezichthoudende autoriteit in het algemeen belang is ingesteld.

3.   In de in lid 2 en lid 2a bedoelde gevallen moet de financiële instelling op de door de bijzondere wet vastgestelde wijze een afrekening met de consument opstellen.”

4. Wet DH2

9.

§ 37 van a Kúriának a pénzügyi intézmények fogyasztói kölcsönszerződéseire vonatkozó jogegységi határozatával kapcsolatos egyes kérdések rendezéséről szóló 2014. évi XXXVIII. törvényben rögzített elszámolás szabályairól és egyes egyéb rendelkezésekről szóló 2014. évi XL. törvény (wet nr. XL van 2014 betreffende de regels inzake afrekening die zijn vastgesteld in wet nr. XXXVIII van 2014 tot regeling van bepaalde kwesties in verband met de beslissing die de Kúria ter harmonisatie van de rechtspraak heeft getroffen met betrekking tot leningsovereenkomsten die kredietinstellingen met consumenten hebben gesloten, en betreffende verschillende andere bepalingen; hierna: „wet DH2”) bepaalt:

„1.   De partijen kunnen met betrekking tot overeenkomsten die binnen de werkingssfeer van deze wet vallen – ongeacht de ongeldigheidsgrond – slechts vorderen dat de rechter de overeenkomst of bepaalde bedingen ervan (hierna: ‚gedeeltelijke ongeldigheid’) ongeldig verklaart indien zij tevens vorderen dat de rechter de rechtsgevolgen van de ongeldigheid toepast, namelijk vaststelt dat de overeenkomst geldig is of gevolgen sorteert tot de datum waarop de beslissing wordt gegeven. Bij gebreke daarvan en wanneer niet wordt ingegaan op het verzoek om het verzoekschrift aan te vullen, kan geen uitspraak worden gedaan over de grond van de zaak. Indien een partij vordert dat de rechter rechtsgevolgen verbindt aan de volledige of gedeeltelijke ongeldigheid, moet zij ook aangeven welk rechtsgevolg de rechter moet toepassen. Wat de toepassing van de rechtsgevolgen betreft, moeten de partijen een nauwkeurige en becijferde vordering indienen die tevens de afrekening tussen de partijen omvat.

2.   Gelet op het bepaalde in lid 1, moet op grond van § 239/A, lid 1, van het […] burgerlijk wetboek [van 1959] of § 6:108, lid 2, van het burgerlijk wetboek [van 2013] – indien aan de voorwaarden van deze wet is voldaan – voor overeenkomsten die binnen de werkingssfeer van deze wet vallen, het verzoek worden afgewezen zonder dat de partijen hoeven te verschijnen, of de procedure tot volledige of gedeeltelijke nietigverklaring van de overeenkomst worden beëindigd. Het verzoek dient niet te worden afgewezen zonder dat de partijen hoeven te verschijnen, of de procedure dient niet te worden beëindigd, indien de betrokken partij naast de vordering tot volledige of gedeeltelijke ongeldigverklaring ook een andere vordering heeft ingediend. In dat geval wordt zij geacht de vordering tot ongeldigverklaring niet te handhaven. Hetzelfde geldt wanneer de procedure na een schorsing wordt hervat.

3.   Indien in het kader van een aanhangige procedure het verzoek niet dient te worden afgewezen zonder dat de partijen hoeven te verschijnen, moet de procedure worden beëindigd wanneer de betrokken partij in haar verzoekschrift (of, in voorkomend geval, in haar tegenvordering) de rechter niet binnen een termijn van 30 dagen na de betekening van het verzoek tot aanvulling van het verzoekschrift of de tegenvordering verzoekt om rechtsgevolgen te verbinden aan de volledige of gedeeltelijke ongeldigheid van de overeenkomst, en voorts niet aangeeft welk rechtsgevolg dient te worden toegepast. De procedure dient niet te worden beëindigd indien de betrokken partij naast de vordering tot volledige of gedeeltelijke ongeldigverklaring ook een andere vordering heeft ingediend. In dat geval wordt zij geacht de vordering tot ongeldigverklaring niet te handhaven.”

10.

Volgens § 37/A van die wet stelt de rechter „[b]ij de vaststelling van de rechtsgevolgen van de ongeldigheid […] overeenkomstig de afrekeningsregels van deze wet de betalingsverplichtingen van de partijen vast op basis van de gegevens van de herziene afrekening zoals bedoeld in § 38, lid 6”.

11.

Volgens § 38, lid 6, van wet DH2 wordt de afrekening geacht te zijn herzien indien:

„a)

de consument niet binnen de door deze wet gestelde termijn een klacht tegen de financiële instelling heeft ingediend om de afrekening te betwisten of omdat deze instelling geen afrekening voor haar heeft opgesteld;

b)

de consument niet binnen de door deze wet gestelde termijn een procedure bij de Pénzügyi Békéltető Testület (Hongaarse financiële geschillencommissie) heeft ingesteld;

c)

de consument of de financiële instelling niet binnen de door deze wet gestelde termijn een niet-contentieuze procedure in de zin van § 23, lid 1, of een contentieuze procedure in de zin van § 23, lid 2, heeft ingesteld;

d)

de beslissing tot beëindiging van de door de consument of de financiële instelling ingestelde niet-contentieuze procedure in de zin van § 23, lid 1, of van de contentieuze procedure in de zin van § 23, lid 2, definitief is geworden.”

5. Wet DH3

12.

Volgens § 3, lid 1, van az egyes fogyasztói kölcsönszerződések devizanemének módosulásával és a kamatszabályokkal kapcsolatos kérdések rendezéséről szóló 2014. évi LXXVII. törvény (wet nr. LXXVII van 2014 tot regeling van diverse kwesties betreffende de wijziging van de valuta waarin bepaalde met consumenten gesloten leningsovereenkomsten luiden en houdende regels inzake interesten; hierna: „wet DH3”) worden „[m]et consumenten gesloten leningsovereenkomsten […] bij deze wet gewijzigd overeenkomstig de bepalingen van deze wet”.

13.

§ 10 van die wet bepaalt:

„De financiële instelling die crediteur is in het kader van een hypothecaire lening die in vreemde valuta luidt of daarop is gebaseerd, is verplicht om binnen de termijn waarover zij beschikt een afrekening op te stellen overeenkomstig [wet DH2], de volledige uitstaande schuld die verschuldigd is krachtens of voortvloeit uit de met een consument gesloten hypothecaire lening die in vreemde valuta luidt of daarop is gebaseerd, en die dient te worden vastgesteld op basis van de overeenkomstig [wet DH2] te verrichten afrekening, met inbegrip van de in vreemde valuta luidende interesten, kosten en vergoedingen, om te zetten in een schuld in forint. Daarbij dient zij tussen de twee volgende waarden:

a)

het gemiddelde van de wisselkoersen voor de betrokken vreemde valuta die door de Nationale Bank van Hongarije officieel zijn vastgesteld in de periode tussen 16 juni 2014 en 7 november 2014, of

b)

de wisselkoers die door de Nationale Bank van Hongarije officieel is vastgesteld op 7 november 2014,

die te kiezen welke op het referentietijdstip het gunstigste is voor de consument.”

14.

§ 15/A van dezelfde wet bepaalt:

„1.   In aanhangig gemaakte procedures die ertoe strekken dat met consumenten gesloten leningsovereenkomsten (gedeeltelijk) ongeldig worden verklaard of dat de daaraan verbonden rechtsgevolgen worden bepaald, moeten de in deze wet vastgestelde regels voor de omzetting in forint worden toegepast op het bedrag van de schuld van de consument dat voortvloeit uit de leningsovereenkomst die in vreemde valuta luidt of daarop is gebaseerd, zoals vastgesteld op basis van een afrekening die overeenkomstig [wet DH2] is verricht.

2.   Het bedrag van de aflossingen die de consument heeft verricht tot op de dag waarop de beslissing wordt vastgesteld, wordt afgetrokken van zijn schuld, zoals vastgesteld in forint op het referentietijdstip voor de afrekening.

3.   Wanneer een met een consument gesloten leningsovereenkomst geldig wordt verklaard, moeten de contractuele rechten en plichten van de partijen zoals deze voortvloeien uit de overeenkomstig [wet DH2] verrichte afrekening, overeenkomstig de bepalingen van deze wet worden vastgesteld.”

II. Feiten, procedure en prejudiciële vragen

15.

Op 7 mei 2008 sloten Zsolt Sziber en Mónika Szeder, als consumenten, met ERSTE Bank Hungary Zrt. (hierna: „ERSTE Bank”) een in Zwitserse frank opgestelde leningsovereenkomst die werd uitbetaald en diende te worden terugbetaald in Hongaarse forint, alsmede een daaraan gehechte hypotheekovereenkomst. De leningsovereenkomst bepaalde dat voor de berekening van de maandelijkse aflossingen van de lening de verkoopkoers van de bank van toepassing was, terwijl het vrijgegeven bedrag werd omgezet in Hongaarse forint op basis van de door de bank toegepaste aankoopkoers. De overeenkomst voorzag voorts dat de kredietinstelling deze eenzijdig mocht wijzigen (door verhoging van de rente, kosten en vergoedingen).

16.

Van oordeel dat die overeenkomst onwettig was, wendde Sziber zich tot de Fővárosi Törvényszék (hoofdstedelijk gerecht Boedapest, Hongarije). In zijn, later gewijzigde, verzoekschrift voerde Sziber primair aan dat de overeenkomst in haar geheel op een aantal gronden ongeldig was: i) omdat daarin het bedrag van de verschillende maandelijkse aflossingen niet werd vermeld, met name de respectieve bedragen van het kapitaal en de interesten, zodat de overeenkomst een onmogelijke prestatie tot voorwerp had; ii) omdat het niet mogelijk was om een bedrag in vreemde valuta te storten op een rekening in Hongaarse forint; iii) omdat daarin de toe te passen wisselkoers niet werd gepreciseerd; iv) omdat de financiële instelling geen behoorlijke kredietbeoordeling heeft verricht in het licht van de solvabiliteit van de kredietnemer, rekening houdend met onder meer het wisselkoersrisico; en v) omdat de consument, gezien het ontbreken van duidelijke en begrijpelijke informatie, de omvang van het wisselkoersrisico niet kon inschatten.

17.

Subsidiair vorderde Sziber een verklaring dat alleen enkele specifieke bedingen van de overeenkomst oneerlijk en derhalve ongeldig waren. Hij voerde met name aan, dat het beding in punt VII.2. van de overeenkomst in zoverre oneerlijk was, dat de consument, die niet over duidelijke en begrijpelijke informatie beschikte, de omvang van het wisselkoersrisico niet kon inschatten. Het beding in punt VIII.13. van de overeenkomst was naar zijn oordeel oneerlijk omdat officiële informatie van de bank een integrerend deel van de overeenkomst was gaan vormen, waardoor de bank het recht werd verleend om de overeenkomst aan te vullen, hetgeen het contractuele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen verstoorde. Sziber betoogde voorts dat de bedingen in punt II.1. (vaststelling van de maandelijkse aflossingen op basis van gegevens die zijn vermeld in een mededeling van de bank), punt III.2. (interestvoet en variabiliteit ervan) en punt III.3. (recht om de interesten te verhogen) van de overeenkomst oneerlijk en derhalve nietig waren.

18.

Dienaangaande voerde Sziber aan, dat hij niet in staat was de omvang van het wisselkoersrisico te beoordelen. Hij betoogde voorts dat het oneerlijke karakter van de bedingen inzake i) de berekening van de aflossingstermijnen volgens de officiële informatie van de kredietinstelling, ii) de rentetarieven en de fluctuatie daarvan en iii) het recht om de rente te wijzigen, de nietigheid van die bedingen tot gevolg had.

19.

Tijdens de procedure zijn enkele van de toepasselijke nationale wetten gewijzigd en werden nieuwe aanvullende regels ingevoerd. Voor de Hongaarse rechter was namelijk een groot aantal procedures (gelijkend op of corresponderend met die welke Sziber had aangespannen) ingesteld. Op 16 juni 2014 oordeelde de Kúria, met inachtneming van het Kásler-arrest van het Hof ( 4 ), dat bepaalde contractuele bedingen in consumentenkredietovereenkomsten oneerlijk waren. De Kúria verklaarde die overeenkomsten echter niet nietig, maar was van oordeel dat bepaalde bedingen konden worden gewijzigd. Deze instantie besliste met name dat de in valuta-overeenkomsten als wisselkoers gehanteerde aankoopkoers en verkoopkoers vervangen dienden te worden door de officiële wisselkoers van de Hongaarse Nationale Bank. De kredietinstelling diende de door de consument in het verleden teveel betaalde bedragen te retourneren. ( 5 )

20.

Gegeven het feit dat de afsluiting van leningsovereenkomsten in vreemde valuta algemene praktijk was, besloot de Hongaarse wetgever de rechtspraak van de Kúria te codificeren en stelde hij bijzondere procedurevoorschriften vast voor de afhandeling van de consequenties van die rechtspraak. Met name werden de hierboven in de punten 6 tot en met 14 aangehaalde wetten DH1, DH2 en DH3 (hierna: „litigieuze nationale wetgeving”) aangenomen.

21.

Gezien het nieuwe wettelijke kader verklaarde de verwijzende rechter in de onderhavige zaak de toepassing door ERSTE Bank van de verkoopkoers voor de berekening van de periodieke betalingen alsmede het recht van de bank tot eenzijdige wijziging van de overeenkomst ongeldig. De door Sziber ingevolge die bedingen aan ERSTE Bank voldane bedragen waren derhalve onverschuldigd betaald en moesten worden geretourneerd. De verwijzende rechter nodigde Sziber uit om, voor zover hij nog andere vorderingen had, zijn verzoekschrift overeenkomstig § 37 van wet DH2 aan te passen. Sziber heeft aan dit verzoek echter geen gevolg gegeven.

22.

Omdat Sziber zijn verzoekschrift niet had gewijzigd, achtte de Fővárosi Törvényszék zich niet in staat de zaak verder ten gronde te behandelen. Volgens § 37 van wet DH2 zou de zaak moeten worden beëindigd. Omdat deze rechter echter twijfel koesterde over de juiste uitlegging van sommige Unierechtelijke bepalingen en de verenigbaarheid van sommige nationale voorschriften met die bepalingen, besloot hij bij beschikking van 29 augustus 2016 om de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

„1)

Moeten de volgende bepalingen van Unierecht, namelijk [artikel 169 VWEU], artikel 38 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie [(„Handvest”)], artikel 7, leden 1 en 2, van [richtlijn 93/13], gelezen in samenhang met artikel 8 van deze richtlijn, alsook overweging 47 van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad aldus worden uitgelegd dat

zij zich verzetten tegen (de toepassing van) een nationale wettelijke regeling die een aanvullend vereiste stelt

aan een procespartij (verzoeker of verweerder) die tussen 1 mei 2004 en 26 juli 2014 als consument een kredietovereenkomst heeft gesloten die een oneerlijk beding bevat dat de mogelijkheid biedt om de rente, kosten en vergoedingen eenzijdig te verhogen, of dat in een spread tussen verkoop- en aankoopkoers voorziet,

in die zin dat deze partij, om haar rechten die voortvloeien uit de ongeldigheid van bovengenoemde consumentenovereenkomsten in rechte geldend te kunnen maken, met name in de civiele procedure een stuk [met name een verzoekschrift, een memorie tot wijziging van het verzoekschrift of een als verweer (tegen de veroordeling van de consument) aangevoerde exceptie van ongeldigheid, een memorie tot wijziging van deze exceptie, een tegenvordering of een memorie tot wijziging van deze vordering] moet indienen dat bepaalde gegevens moet bevatten om de rechter in staat te stellen de zaak ten gronde te behandelen,

terwijl andere procespartijen die niet als consument een kredietovereenkomst hebben gesloten, alsook procespartijen die in dezelfde periode als consument een andere soort kredietovereenkomst hebben gesloten dan bovengenoemde, niet verplicht zijn om een dergelijk stuk met een aldus vastgelegde inhoud in te dienen?

2)

Ongeacht of het Hof de eerste vraag, die algemener is dan de tweede vraag, bevestigend dan wel ontkennend beantwoordt, moeten de in de eerste vraag genoemde bepalingen van Unierecht aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een procespartij die als consument een kredietovereenkomst heeft gesloten zoals bedoeld in de eerste vraag onderworpen is aan de hierna onder a) tot en met c) genoemde dwingende aanvullende vereisten, volgens welke:

a)

het processtuk – het verzoekschrift, de memorie tot wijziging van het verzoekschrift of de als verweer (tegen de veroordeling van de consument) aangevoerde exceptie van ongeldigheid, de memorie tot wijziging van deze exceptie, de tegenvordering of de memorie tot wijziging van deze vordering – dat in het kader van de gerechtelijke procedure moet worden ingediend door een procespartij (verzoeker of verweerder) die als consument een kredietovereenkomst heeft gesloten zoals bedoeld in de eerste vraag, slechts ontvankelijk is – dat wil zeggen slechts ten gronde kan worden onderzocht – indien

de procespartij daarin niet alleen vordert dat de rechter de in de eerste vraag bedoelde, door haar als consument gesloten kredietovereenkomst geheel of gedeeltelijk nietig verklaart, maar ook dat hij de aan de volledige nietigverklaring verbonden rechtsgevolgen toepast,

terwijl andere procespartijen die niet als consument een kredietovereenkomst hebben gesloten, alsook procespartijen die in dezelfde periode als consument een andere soort kredietovereenkomst hebben gesloten dan bovengenoemde, niet verplicht zijn om een dergelijk stuk met een aldus vastgelegde inhoud in te dienen?

b)

het processtuk – het verzoekschrift, de memorie tot wijziging van het verzoekschrift of de als verweer (tegen de veroordeling van de consument) aangevoerde exceptie van ongeldigheid, de memorie tot wijziging van deze exceptie, de tegenvordering of de memorie tot wijziging van deze vordering – dat in het kader van de gerechtelijke procedure moet worden ingediend door een procespartij (verzoeker of verweerder) die als consument een kredietovereenkomst heeft gesloten zoals bedoeld in de eerste vraag, slechts ontvankelijk is – dat wil zeggen slechts ten gronde kan worden onderzocht – indien

daarin naast de volledige nietigverklaring van de in de eerste vraag bedoelde consumentenovereenkomst niet tevens wordt gevorderd dat daaraan dat rechtsgevolg wordt verbonden dat erin bestaat dat de procespartij wordt hersteld in de toestand die bestond vóór de sluiting van de overeenkomst,

terwijl andere procespartijen die niet als consument een kredietovereenkomst hebben gesloten, alsook procespartijen die in dezelfde periode als consument een andere soort kredietovereenkomst hebben gesloten dan bovengenoemde, niet verplicht zijn om een dergelijk stuk met een aldus vastgelegde inhoud in te dienen?

c)

het processtuk – het verzoekschrift, de memorie tot wijziging van het verzoekschrift of de als verweer (tegen de veroordeling van de consument) aangevoerde exceptie van ongeldigheid, de memorie tot wijziging van deze exceptie, de tegenvordering of de memorie tot wijziging van deze vordering – dat in het kader van de gerechtelijke procedure moet worden ingediend door een procespartij (verzoeker of verweerder) die als consument een kredietovereenkomst heeft gesloten zoals bedoeld in de eerste vraag, slechts ontvankelijk is – dat wil zeggen slechts ten gronde kan worden onderzocht –

indien het een wiskundig uiterst complexe (door de nationale bepalingen omschreven) afrekening voor de periode tussen de aanvang van de contractuele relatie en de indiening van het verzoekschrift bevat, die bovendien met inachtneming van de regels inzake de omzetting in Hongaarse forint dient te worden verricht en die voorts een gedetailleerd, uitgesplitst overzicht moet bevatten dat cijfermatig kan worden gecontroleerd en dat de volgens de overeenkomst vervallen aflossingen, de door de verzoeker verrichte aflossingen, het bedrag van de aflossingen die zijn vervallen indien het nietige beding buiten beschouwing wordt gelaten, en het verschil tussen deze waarden vermeldt, alsook het totale bedrag dat de procespartij die als consument een kredietovereenkomst heeft gesloten zoals bedoeld in de eerste vraag nog verschuldigd is of eventueel te veel heeft betaald aan de kredietinstelling,

terwijl andere procespartijen die niet als consument een kredietovereenkomst hebben gesloten, alsook procespartijen die in dezelfde periode als consument een andere soort kredietovereenkomst hebben gesloten dan bovengenoemde, niet verplicht zijn om een dergelijk stuk met een aldus vastgelegde inhoud in te dienen?

3)

Moeten de in de eerste vraag genoemde bepalingen van Unierecht aldus worden uitgelegd dat de schending ervan door de oplegging van de hierboven in de eerste en de tweede vraag genoemde aanvullende vereisten

tegelijkertijd een schending vormt van de artikelen 20, 21 en 47 van [het Handvest]

waarbij (ten dele ook in de eerste en de tweede vraag) mede rekening moet worden gehouden met het feit dat de nationale rechterlijke instanties krachtens de arresten van 5 december 2000, Guimont (C‑448/98, EU:C:2000:663, punt 23), en 10 mei 2012, Duomo Gpa e.a. (C‑357/10–C‑359/10, EU:C:2012:283, punt 28), en de beschikking van 3 juli 2014, Tudoran (C‑92/14, EU:C:2014:2051, punt 39), de Unierechtelijke regels inzake consumentenbescherming ook moeten toepassen op niet-grensoverschrijdende, dat wil zeggen zuiver nationale situaties, of moet worden aangenomen dat er sprake is van een grensoverschrijdende situatie op grond van het loutere feit dat de in de eerste vraag genoemde kredietovereenkomsten in vreemde valuta luiden?”

23.

Omdat de verwijzende rechter had verklaard wegens het niet-handelen van verzoeker niet in staat te zijn om uitspraak te doen, informeerde het Hof of de zaak nog bij die rechter aanhangig was. Bij brief van 27 oktober 2016 antwoordde de Fővárosi Törvényszék hierop bevestigend, met de toelichting dat de uitkomst van de zaak (behandeling ten gronde of verwerping op procedurele gronden) afhangt van de beantwoording door het Hof van de prejudiciële vragen.

24.

In de onderhavige procedure werden schriftelijke opmerkingen ingediend door ERSTE Bank, de Hongaarse regering en de Commissie. Zij hebben ook pleidooi gehouden op de terechtzitting van 24 oktober 2017.

III. Analyse

A.   Bevoegdheid van het Hof en ontvankelijkheid

25.

Alvorens ten gronde op de zaak in te gaan, is het nodig bepaalde vragen inzake de bevoegdheid en de ontvankelijkheid te bespreken.

26.

Ten eerste deed de formulering van het oorspronkelijke verzoek twijfel rijzen of de zaak nog wel aanhangig is bij de verwijzende rechter, wat artikel 267 VWEU als voorwaarde stelt voor verwijzing van een vraag naar het Hof. ( 6 ) Aangezien de verwijzende rechter vervolgens heeft verduidelijkt dat de zaak nog aanhangig is, beschouw ik deze kwestie echter als afgedaan.

27.

Belangrijker is evenwel dat, ondanks de indiening van schriftelijke opmerkingen bij het Hof en de behandeling ter terechtzitting, nog altijd onduidelijk is welke bepalingen van het Unierecht op het hoofdgeding van toepassing zijn.

28.

Om te beginnen moet wat betreft de uitlegging van de Verdragbepaling inzake consumentenbescherming – thans artikel 169 VWEU – erop gewezen worden dat een bepaling als deze hoofdzakelijk is gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie. Zonder toelichting van de verwijzende rechter waarom en hoe die bepaling van toepassing kan zijn op een situatie als die van Sziber, kan het Hof hiervan mijns inziens geen nuttige uitlegging geven. Ook ten aanzien van de artikelen 20 („Gelijkheid voor de wet”), 21 („Non-discriminatie”), 38 („Consumentenbescherming”) en 47 („Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht”) van het Handvest zou het Hof bij ontbreken van een uiteenzetting van de verwijzende rechter over de relevantie van die bepalingen voor de onderhavige zaak, naar mijn mening moeten afzien van pogingen tot het doen van een uitspraak hierover.

29.

Verder is richtlijn 2008/48/EG ( 7 ) niet van toepassing in het hoofdgeding, aangezien deze volgens artikel 2, lid 2, onder a), ervan niet van toepassing is op kredietovereenkomsten die gewaarborgd worden door een hypotheek, zoals de overeenkomst van Sziber.

30.

Ten slotte valt het niet mee om vorderingen aan te wijzen die gebaseerd zijn op richtlijn 93/13 – die vóór de vaststelling van de litigieuze nationale wetgeving zeker van toepassing was – waarover de verwijzende rechter na de inwerkingtreding van die wetgeving (en na de goede ontvangst door Sziber van de afrekening van de bank ( 8 )) in het hoofdgeding nog uitspraak zou moeten doen. Het stilzitten van Sziber toen de verwijzende rechter hem, na de vaststelling van de litigieuze nationale wetgeving, had verzocht zijn verzoekschrift aan te passen, geeft ook aanleiding tot twijfel of er nog wel vorderingen bestaan die hun grond vinden in het vermeende oneerlijke karakter van de contractuele bedingen.

31.

Het komt erop neer dat de litigieuze nationale wetgeving toepasselijk is op alle leningsovereenkomsten die een kredietinstelling tussen 1 mei 2004 en 26 juli 2014 met een consument heeft gesloten en die zijn opgesteld in een vreemde valuta (overeenkomsten in een vreemde valuta of overeenkomsten tot vrijgave in een vreemde valuta en terugbetaling in Hongaarse forint) of in Hongaarse forint, die de in die wetgeving oneerlijk verklaarde of veronderstelde bedingen bevatten. Die bedingen worden vernietigd (en, voor zover gepast, vervangen door andere bedingen) en de in een vreemde valuta opgestelde overeenkomsten worden omgezet in overeenkomsten in Hongaarse forint. De kredietinstellingen moeten de consumenten een afrekening verstrekken om de financiële consequenties hiervan te bepalen. De door de consumenten te veel betaalde bedragen moeten aan hun worden geretourneerd.

32.

Derhalve lijkt de litigieuze nationale wetgeving, wat Sziber betreft, reeds bewerkstelligd te hebben dat de door hem oneerlijk geachte contractuele bedingen nietig zijn. Wat hij nog aanvoert ter ondersteuning van zijn vorderingen voor de verwijzende rechter lijkt, in grote lijnen, te berusten op binnenlandse bepalingen die geen verband houden met toepasselijke bepalingen van Unierecht (zo ver ik kan beoordelen met inbegrip van richtlijn 93/13): de aantijgingen betreffende het verzuim van van de kredietinstelling om een verantwoorde kredietbeoordeling ten aanzien van de solvabiliteit van de schuldenaar te verrichten, de onmogelijkheid om de maandelijkse aflossingen te betalen omdat de bedragen ervan niet zijn aangegeven, en de onmogelijkheid om een bedrag in vreemde valuta te storten op een rekening in forint.

33.

Op grond van het bovenstaande is het verzoek mijns inziens niet-ontvankelijk omdat de beschrijving van de juridische en de feitelijke context niet in voldoende detail treedt om het Hof in staat te stellen overeenkomstig artikel 267 VWEU een nuttig antwoord te geven.

34.

Ik zal niettemin de door de verwijzende rechter opgeworpen inhoudelijke vraagstukken behandelen, voor het geval het Hof mijn standpunt over de hierboven besproken procedurele vraagstukken niet deelt. Ik zal mijn analyse toespitsen op de verenigbaarheid van § 37 van wet DH2 met artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, ervan uitgaande dat Sziber, niettegenstaande de toepassing van de litigieuze nationale wetgeving in het hoofdgeding, nog geldige aan die richtlijn ontleende vorderingen heeft.

B.   Ten gronde

1. Eerste en tweede vraag

35.

Met de eerste en de tweede vraag, die gezamenlijk onderzocht kunnen worden, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 zich verzet tegen nationale voorschriften die vereisten als die van § 37 van wet DH2 invoeren voor de instelling van vorderingen door consumenten die in een bepaalde periode een kredietovereenkomst zijn aangegaan waarin oneerlijke bedingen zijn opgenomen.

36.

Om te beginnen moet in gedachten worden gehouden dat het beschermingsstelsel van richtlijn 93/13 op de gedachte berust dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie beschikt dan de verkoper. ( 9 ) Gelet op deze zwakke positie bepaalt artikel 6, lid 1, van de richtlijn dat oneerlijke bedingen de consument niet binden. Deze bepaling moet worden beschouwd als een norm die gelijkwaardig is aan nationale regels die in de interne rechtsorde van dwingende aard zijn ( 10 ), en beoogt het door de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt ( 11 ).

37.

Gelet op de aard en het gewicht van het openbaar belang waarop de aan de consument – die zich tegenover de handelaar in het nadeel bevindt – verschafte bescherming berust, verplicht richtlijn 93/13 de lidstaten volgens artikel 7, lid 1, juncto de vierentwintigste overweging ervan, in doeltreffende en geschikte middelen te voorzien „om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers”. ( 12 ) Bij gebreke van harmonisatie van de nationale regelingen voor de handhaving van de rechten die consumenten ontlenen aan richtlijn 93/13, zijn de regels betreffende de ontvankelijkheid van vorderingen die berusten op de beweerde oneerlijkheid van bedingen in consumentenovereenkomsten echter, krachtens het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten, een zaak van de interne rechtsorde van die staten, op voorwaarde evenwel dat deze nadere regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties krachtens intern recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht aan de consument verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel). ( 13 )

38.

Tegen die achtergrond lijkt het duidelijk dat de in deze zaak gestelde prejudiciële vragen niet in abstracto kunnen worden beantwoord, maar een diepgaande en op de zaak toegespitste beoordeling van de relevante nationale regeling vereisen.

39.

In beginsel verkeert de nationale rechter in de beste positie om die beoordeling te verrichten. De nationale regels in kwestie kunnen bijvoorbeeld aspecten hebben die relevant zijn, maar niet onder de aandacht van het Hof zijn gebracht. Ook heeft het Hof wellicht geen duidelijk beeld van de wisselwerking tussen de specifieke regels in kwestie en andere belangrijke bepalingen of beginselen van de betrokken lidstaat. Dat geldt in het bijzonder in een zaak als de onderhavige, waar – ondanks de door de partijen ingediende opmerkingen en de behandeling ter terechtzitting – nog steeds een gebrek aan duidelijkheid heerst met betrekking tot zowel bepaalde feitelijke aspecten van het geschil als de reikwijdte en betekenis van de relevante nationale regels.

40.

Desalniettemin zal ik, op basis van mijn indruk van de relevante feitelijke en juridische context, een standpunt bepalen over de door de verwijzende rechter uitgedrukte twijfels inzake de verenigbaarheid van een regeling als de onderhavige met richtlijn 93/13.

41.

Naar mijn mening is de kritieke vraag in de onderhavige procedure: verzekert een nationale regeling als die van § 37 van wet DH2 dat de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid in acht worden genomen?

42.

De verwijzende rechter vestigt de aandacht van het Hof op enige specifieke aspecten van de litigieuze nationale regeling. Een door een consument ingestelde vordering tot nietigverklaring van de beweerdelijk oneerlijke bedingen die betrekking heeft op de door de litigieuze nationale wetgeving bestreken overeenkomsten, is alleen ontvankelijk (of kan indien reeds aanhangig alleen worden voortgezet) wanneer de verzoeker: i) van de rechter toepassing van de aan de ongeldigheid van de overeenkomst verbonden rechtsgevolgen vordert, ii) van de rechter, naast toepassing van de aan de ongeldigheid verbonden rechtsgevolgen, vaststelling vordert dat de overeenkomst gevolgen sorteert en geldig is tot de datum van de uitspraak, en iii) een expliciete, kwantitatief omschreven vordering overlegt die mede de afrekening tussen partijen omvat (hierna tezamen: „litigieuze procedurele vereisten”).

43.

De nationale rechter benadrukt dat die vereisten niet gelden wanneer nietigverklaring wordt gevorderd door een consument die buiten de werkingssfeer van de litigieuze nationale voorschriften handelt, en consumenten voorts kunnen bemoeilijken in de uitoefening van de rechten die zij ontlenen aan richtlijn 93/13.

44.

Als dit waar is, moet als eerste de vraag worden onderzocht of aan het criterium van gelijkwaardigheid is voldaan.

a) Gelijkwaardigheidsbeginsel

45.

Derhalve moet worden vastgesteld of de litigieuze nationale wetgeving in omstandigheden als die van Sziber niet minder gunstig is ten opzichte van vergelijkbare nationale procedures. Mijns inziens is de vergelijkbare situatie die waarin een consument een leningsovereenkomst is aangegaan met een kredietinstelling en de gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van die overeenkomst vordert op grond van andere nationaalrechtelijke bepalingen dan die van § 37 van wet DH2 ( 14 ) (bijvoorbeeld regels van dwingende aard in het burgerlijk wetboek of het wetboek van koophandel).

46.

In de laatstgenoemde soort procedures, die als ik het goed begrijp worden beheerst door artikel 239/A van het oud burgerlijk wetboek (tot 14 maart 2014) en door artikel 6:108 van het nieuw burgerlijk wetboek (met ingang van 15 maart 2014), gelden de litigieuze procedurele vereisten niet voor ontvankelijkheid van de vordering (of voor de voortzetting van een procedure die reeds aanhangig was bij de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving). Het is dan ook een veilige constatering dat die vereisten meer inspanning van een verzoeker vergen ten aanzien van de omschrijving en de motivering van zijn vorderingen.

47.

Dat betekent echter niet dat niet aan het gelijkwaardigheidscriterium is voldaan. Het zou volgens mij zelfs onjuist zijn om de litigieuze procedurele vereisten los van de relevante context te beschouwen, wat de verwijzende rechter wel lijkt te doen.

48.

Het Hof heeft verklaard dat wanneer de vraag rijst of een nationale procesregel minder gunstig is dan de regels betreffende soortgelijke nationale vorderingen, rekening moet worden gehouden met de plaats van die bepaling in de gehele procedure voor de verschillende nationale instanties, en met het verloop en de bijzondere kenmerken ervan. ( 15 )

49.

Ik wil erop wijzen dat de in de litigieuze nationale wetgeving omschreven procedures, in hun geheel beschouwd, verschillen van de in vergelijkbare situaties voorziene procedures. De Hongaarse wetgever heeft niet eenvoudigweg nieuwe (en mogelijk strengere) ontvankelijkheidsvoorwaarden opgelegd aan consumenten die toegang zoeken tot de „gewone” rechterlijke procedures: die voorwaarden werden ingevoerd om toegang te geven tot nieuwe en andere procedures die op de door die wetgeving bestreken gebieden de gewone procedures vervangen.

50.

Dit betekent dat de beoordeling van de gelijkwaardigheid van de litigieuze nationale regeling noodzakelijkerwijs zowel het voorwerp als de voornaamste kenmerken van de nieuwe procedures in vergelijking met soortgelijke nationale procedures omvat. ( 16 ) In de onderhavige zaak is de correcte benadering dan ook dat onderzocht wordt of de nieuwe procedures (waarvan de litigieuze procedurele vereisten een aspect vormen) in hun geheel beschouwd ( 17 ) de rechten die consumenten aan richtlijn 93/13 ontlenen, op even doeltreffende, praktische en snelle wijze beschermen als de gewone procedureregels.

51.

In het licht van de context waarin die bepalingen zijn vastgesteld, lijkt me dat de nieuwe procedures de door consumenten aan richtlijn 93/13 ontleende rechten een bescherming bieden die feitelijk gunstiger is dan die wordt geboden door de gewone procedureregels. Zoals zal blijken, zijn die nieuwe regels namelijk een combinatie van de procedures die consumenten en kredietinstellingen normaliter zouden moeten doorlopen bij een wijziging of nietigverklaring van een lening, resulterend in een eenvoudigere, snellere en minder kostbare beslechting van hun geschillen. De loutere wijziging of nietigverklaring van een leningsovereenkomst volstaat immers dikwijls niet voor de afwikkeling van een geschil tussen een consument en een kredietinstelling (zoals het Kásler-arrest ( 18 ) duidelijk illustreert).

52.

Zoals reeds opgemerkt, speelt de onderhavige zaak zich af tegen de achtergrond van het grote aantal consumentenkredietovereenkomsten in vreemde valuta die in het verleden in Hongarije zijn gesloten en vervolgens hebben geleid tot een groot aantal rechtszaken voor de nationale instanties. In die overeenkomsten waren dikwijls bepaalde oneerlijke bedingen opgenomen. De Hongaarse wetgever wenste die situatie voor eens en altijd op te lossen – op basis van de beginselen die de Kúria in zijn arrest van 16 juni 2014 ( 19 ), op zijn beurt voortbouwend op het Kásler-arrest van het Hof ( 20 ), had geformuleerd – met de vaststelling van de wetten DH1, DH2 en DH3. Het daarvoor gekozen instrument was bedoeld om consumenten in die specifieke omstandigheden een eenvoudigere en snellere manier te verschaffen om hun rechten voor de rechter geldend te maken en tegelijkertijd de rechten van de verdediging van de betrokken kredietinstellingen in acht te nemen.

53.

Het oneerlijke karakter van bepaalde contractuele bedingen (dezelfde die het Hof had onderzocht in het Kásler-arrest) werd dus vastgesteld of verondersteld bij wet, en in vreemde valuta opgestelde leningsovereenkomsten werden omgezet in overeenkomsten in Hongaarse forint. Er werden tevens bijzondere procedures ingesteld om te bepalen wat de juridische en financiële gevolgen waren van de gehele of gedeeltelijke ongeldigheid van de overeenkomsten. Daartoe voegde de wetgever in wezen de afzonderlijke procedures die consumenten en kredietinstellingen normaliter moesten doorlopen, samen tot één enkele procedure: enerzijds de procedure betreffende de gestelde oneerlijkheid van de bedingen en het gevolg daarvan voor de gehele of gedeeltelijke ongeldigheid van de overeenkomst, en anderzijds de procedure betreffende de financiële gevolgen van die gehele of gedeeltelijke ongeldigheid.

54.

De Hongaarse regering betoogt mijns inziens terecht dat de bescherming van de rechten die de betrokken consumenten ontlenen aan richtlijn 93/13 – door de samenvoeging van de beide bovengenoemde procedures in één enkele procedure waarin de beoordeling van bepaalde aspecten van het geschil (het oneerlijke karakter van bepaalde bedingen) niet wordt overgelaten aan de rechter maar wordt vastgesteld bij wet, en de bepaling van de rechtsgevolgen van de beslissing van de rechter wordt vereenvoudigd (door de verzoeker te verplichten zijn vorderingen te specificeren) – in de door de nieuwe wetgeving bestreken situaties wellicht effectiever is dan de bescherming die de gewone regeling bood. Meer in het algemeen lijken de nieuwe procedures te leiden tot meer rechtszekerheid voor zowel de consumenten als de kredietinstellingen, en tot vermijding, waar mogelijk, van ingewikkelde en langdurige gerechtelijke procedures die overbelasting van het nationale judiciële stelsel en inconsistente rechtspraak in de hand kunnen hebben gewerkt.

55.

De nieuwe procedures lijken hun (legitieme) doel alleen te kunnen bereiken wanneer van verzoekers een extra inspanning wordt gevraagd die erin bestaat dat zij de nationale rechter duidelijk maken wat zij van hem vragen met betrekking tot de mogelijke ongeldigheid van de overeenkomst en de daaruit voortvloeiende juridische en financiële gevolgen. Dat geldt hier des te meer, aangezien die verduidelijking wordt verlangd nadat de leningsovereenkomst overeenkomstig de wet is aangepast. De nieuwe vereisten zijn mijns inziens dus inherent aan het bijzondere stelsel van rechterlijke bescherming dat de litigieuze nationale wetgeving heeft ingevoerd. ( 21 ) Gezien de omstandigheden van de erdoor bestreken gevallen, belooft dat stelsel inderdaad gunstiger te zijn voor consumenten dan dat wat van toepassing is op soortgelijke binnenlandse gevallen.

56.

Ik acht de litigieuze nationale regeling derhalve in overeenstemming met het gelijkwaardigheidsbeginsel.

b) Doeltreffendheidsbeginsel

57.

Nu rest nog de beoordeling of de litigieuze procedurele vereisten ook in overeenstemming zijn met het doeltreffendheidsbeginsel.

58.

Het bovenstaande suggereert al dat dit inderdaad het geval is. Ik heb reeds uiteengezet dat de litigieuze nationale wetgeving procedures invoert die, in het licht van de onderhavige omstandigheden, meer uitzicht bieden op een eenvoudigere, snellere en minder kostbare beslechting van geschillen tussen consumenten en kredietinstellingen.

59.

Ik zie in elk geval niet in hoe de eerste twee in punt 42 hierboven genoemde vereisten geacht zouden kunnen worden het consumenten die onder de nieuwe wetgeving vallen, onmogelijk of uiterst moeilijk te maken om hun rechten uit hoofde van richtlijn 93/13 te doen gelden. De van de consument gevraagde inspanning om enerzijds bij de nationale rechter toepassing van de rechtsgevolgen van de (gehele of gedeeltelijke) ongeldigheid van de overeenkomst te vorderen, en anderzijds naast de toepassing van de rechtsgevolgen van die ongeldigheid, de vaststelling te vorderen dat de overeenkomst gevolgen sorteert en geldig is tot de datum van de uitspraak, lijkt nogal bescheiden. Mijns inziens wordt hiermee van de consument niet meer verlangd dan een duidelijker en uitdrukkelijker formulering van zijn vorderingen voor de rechter.

60.

Een consument in de positie van Sziber zou tenslotte (ongeacht het toepasselijke wettelijke kader) in enig stadium van de procedure hoe dan ook aan de nationale rechter zijn standpunt kenbaar moeten maken over de juridische en financiële gevolgen die voortvloeien uit de gehele of gedeeltelijke nietigheid van de leningsovereenkomst.

61.

Dezelfde overweging zou mutatis mutandis moeten gelden voor het derde in punt 42 genoemde vereiste. Volgens dat vereiste dienen consumenten een „uitdrukkelijke”, „kwantitatief omschreven” vordering in te dienen. ( 22 ) Met andere woorden, zij hoeven alleen, expliciet, het bedrag aan te geven dat zij huns inziens te veel hebben betaald.

62.

Dat lijkt me geen bijzonder veeleisende taak voor een verzoeker, vooral niet omdat hij kan terugvallen op de gedetailleerde afrekening die de kredietinstelling krachtens de litigieuze nationale wetgeving aan alle betrokken consumenten moet verstrekken. Het ligt voor de hand dat een consument, wanneer hij meent nog meer vorderingen te hebben dan die blijkend uit de afrekening die hij heeft ontvangen en geaccepteerd (of die de nationale rechter definitief heeft verklaard), die afrekening dient over te leggen, met uiteenzetting van zijn standpunt en kwantificering van de nieuwe vorderingen.

63.

In het licht van het bovenstaande zie ik geen enkel element in het dossier dat erop zou wijzen dat de nieuwe vereisten het voor consumenten in het algemeen onmogelijk of uiterst moeilijk maken om de rechten geldend te maken die zij op het door de litigieuze nationale wetgeving bestreken gebied ontlenen aan richtlijn 93/13.

64.

Inderdaad kan niet worden uitgesloten dat de nieuwe vereisten in sommige gevallen ongunstig uitpakken voor consumenten die voor de nationale rechter willen opkomen tegen vermeende oneerlijke bedingen in onder de litigieuze nationale wetgeving vallende overeenkomsten, welke bedingen door die wetgeving echter niet nietig worden verklaard of verondersteld. Dat zou het geval kunnen zijn bij Sziber: volgens de nieuwe regeling kan zijn stilzitten ertoe leiden dat zijn vordering wordt afgewezen, terwijl volgens de gewone regeling zijn zaak had kunnen worden voortgezet. Het feit dat sommige consumenten wegens hun passieve houding of hun stilzitten, de nieuwe procedures als nadelig kunnen ervaren, betekent niet dat het doeltreffendheidsbeginsel niet in acht is genomen. Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan de inachtneming van het doeltreffendheidsbeginsel niet zodanig ver worden doorgetrokken, dat de totale passiviteit van de betrokken consument wordt verholpen. ( 23 )

65.

Voorts heeft het Hof geoordeeld dat regels die redelijkerwijs kunnen worden gerechtvaardigd door beginselen als de rechtszekerheid en een goede procesorde geen inbreuk vormen op het beginsel van doeltreffendheid, zelfs wanneer de schending ervan de gehele of gedeeltelijke afwijzing van de vordering meebrengt. ( 24 ) Het heeft eveneens verklaard dat het feit dat de nationale wetgeving voor bepaalde bijzondere situaties enige extra tussenstappen voor toegang tot de rechter heeft ingevoerd, niet per definitie afbreuk doet aan de effectieve rechterlijke bescherming van de rechten van particulieren. Dat geldt met name, wanneer de ingevoerde beperkingen werkelijk doeleinden van algemeen belang nastreven en niet onevenredig zijn voor het bereiken van dat doel. ( 25 )

66.

Ik ben derhalve van mening dat in de onderhavige zaak ook het criterium van doeltreffendheid is vervuld.

67.

Ik geef het Hof derhalve in overweging de eerste en de tweede vraag te beantwoorden in de zin dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die vereisten als die van § 37 van wet DH2 invoert voor de instelling van vorderingen door consumenten die in een specifieke periode een kredietovereenkomst zijn aangegaan waarin oneerlijke contractuele bedingen zijn opgenomen.

2. Derde vraag

68.

Met zijn derde en laatste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of richtlijn 93/13 ook van toepassing is op situaties waarin het grensoverschrijdende element ontbreekt. In die context vraagt de verwijzende rechter of dat grensoverschrijdende element in een situatie als die in het hoofdgeding kan zijn gelegen in het feit dat de kredietovereenkomst in vreemde valuta luidde.

69.

Deze vraag lijkt te berusten op een verkeerde lezing van de rechtspraak van het Hof die in de verwijzingsbeslissing wordt aangehaald.

70.

Het is een vast beginsel van het Unierecht dat de bepalingen van het VWEU inzake de fundamentele vrijheden niet van toepassing zijn op „een zuiver interne situatie”. ( 26 ) De onderhavige zaak betreft evenwel niet de Verdragsbepalingen inzake de fundamentele vrijheden, maar Uniewetgeving die voor alle lidstaten een specifiek rechtsgebied harmoniseert. De in de relevante Uniewetgeving vervatte regels zijn bijgevolg toepasselijk ongeacht het zuiver interne karakter van de situatie waarop het hoofdgeding betrekking heeft. Het feit dat de kredietovereenkomsten in geding werden opgesteld in een vreemde valuta, doet voor de toepasselijkheid van richtlijn 93/13 derhalve niet ter zake.

71.

Gelet op het bovenstaande geef ik het Hof in overweging de derde vraag te beantwoorden in de zin dat richtlijn 93/13 ook van toepassing is op situaties waarin het grensoverschrijdende element ontbreekt.

IV. Conclusie

72.

Concluderend geef ik het Hof in overweging het prejudiciële verzoek van de Fővárosi Törvényszék niet-ontvankelijk te verklaren.

73.

Subsidiair geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:

„–

artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten verzet zich niet tegen een nationale regeling die procedurele vereisten als die van § 37 van wet nr. XL van 2014 invoert voor de instelling van vorderingen door consumenten die in een specifieke periode een kredietovereenkomst zijn aangegaan waarin oneerlijke contractuele bedingen zijn opgenomen;

de bepalingen van richtlijn 93/13 zijn tevens van toepassing op situaties waarin het grensoverschrijdende element ontbreekt.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Engels.

( 2 ) Zaak C‑26/13, EU:C:2014:282. Voor andere zaken waar in vreemde valuta luidende consumentenkredietovereenkomsten aan de orde zijn, zie arresten van 26 februari 2015, Matei, C‑143/13, EU:C:2015:127, en 20 september 2017, Andriciuc e.a., C‑186/16, EU:C:2017:703. Zie ook mijn conclusie in de zaak Gavrilescu, C‑627/15, EU:C:2017:690.

( 3 ) Richtlijn van de Raad van 5 april 1993 (PB 1993, L 95, blz. 29).

( 4 ) Arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282.

( 5 ) Uitspraak 2/2014. PJE, Magyar Közlöny, 2014, nr. 91.

( 6 ) Zie arrest van 21 april 1988, Pardini, 338/85, EU:C:1988:194, punten 10 en 11. Zie ook mijn conclusie in de zaak Gavrilescu, C‑627/15, EU:C:2017:690, met name punten 36‑40.

( 7 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66).

( 8 ) Volgens artikel 21, lid 3, van wet DH3 moesten kredietinstellingen hun cliënten uiterlijk 1 februari 2015 een afrekening toesturen.

( 9 ) Zie arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 39), en 14 maart 2013, Aziz (C‑415/11, EU:C:2013:164, punt 44).

( 10 ) Zie arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a. (C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 54en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 11 ) Zie arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 40), en 14 maart 2013, Aziz (C‑415/11, EU:C:2013:164, punt 45).

( 12 ) Arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 78.

( 13 ) Zie in die zin arrest van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 46en aldaar aangehaalde rechtspraak.

( 14 ) Vergelijk de conclusie van advocaat-generaal Léger in de zaak Levez, C‑326/96, EU:C:1998:220, punten 62 en 69.

( 15 ) Zie arrest van 1 december 1998, Levez, C‑326/96, EU:C:1998:577, punt 44. Zie ook naar analogie, arrest van 5 december 2013, Asociación de Consumidores Independientes de Castilla y León, C‑413/12, EU:C:2013:800, punt 34en aldaar aangehaalde rechtspraak.

( 16 ) Zie in die zin arrest van 1 december 1998, Levez, C‑326/96, EU:C:1998:577, punt 43.

( 17 ) Zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Margarit Panicello, C‑503/15, EU:C:2016:696, punt 135.

( 18 ) Arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282.

( 19 ) Zie hierboven, voetnoot 5.

( 20 ) Arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282.

( 21 ) Vergelijk de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de gevoegde zaken C‑317/08–C‑320/08, Alassini e.a.,EU:C:2009:720, punt 44.

( 22 ) Zoals ter terechtzitting uiteengezet door de Hongaarse regering en ERSTE Bank, zijn de gedetailleerde voorschriften in de litigieuze nationale wetgeving betreffende de afrekening alleen van toepassing op kredietinstellingen en niet op consumenten.

( 23 ) Arrest van 1 oktober 2015, ERSTE Bank Hungary, C‑32/14, EU:C:2015:637, punten 62 en 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

( 24 ) Zie in die zin arrest van 1 december 1998, Levez, C‑326/96, EU:C:1998:577, punten 19 en 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

( 25 ) Zie in die zin arrest van 18 maart 2010, Alassini e.a., C‑317/08–C‑320/08, EU:C:2010:146, punten 6166. Dienaangaande moet in gedachten worden gehouden dat er voor de hand liggende verbanden zijn tussen het doeltreffendheidsbeginsel en het fundamentele recht op effectieve rechterlijke bescherming; zie onder meer de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de gevoegde zaken C‑317/08–C‑320/08, Alassini e.a. (EU:C:2009:720, punt 42), en de conclusie van advocaat-generaal Jääskinen in de zaak Liivimaa Lihaveis (C‑562/12, EU:C:2014:155, punt 47).

( 26 ) Zie in die zin arrest van 15 november 2016, Ullens de Schooten, C‑268/15, EU:C:2016:874, punt 47en aldaar aangehaalde rechtspraak. Zie ook mijn conclusie in de gevoegde zaken C‑159/12–C‑161/12, Venturini, EU:C:2013:529, punten 2628.