CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

P. MENGOZZI

van 3 oktober 2018 ( 1 )

Zaak C‑466/16 P

Raad van de Europese Unie

tegen

Marquis Energy LLC

„Hogere voorziening – Dumping – Invoer van bio-ethanol uit de Verenigde Staten van Amerika – Definitief antidumpingrecht – Uitvoeringsverordening (EU) nr. 157/2013 – Verordening (EG) nr. 1225/2009 – Procesbevoegdheid van een producent die geen exporteur is – Rechtstreekse geraaktheid”

I. Inleiding

1.

Met de onderhavige hogere voorziening verzoekt de Raad van de Europese Unie het Hof om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 9 juni 2016, Marquis Energy/Raad (T‑277/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:343), waarbij het Gerecht, ten eerste, het beroep tot nietigverklaring dat door Marquis Energy LLC (hierna: „Marquis Energy”) is ingesteld tegen uitvoeringsverordening (EU) nr. 157/2013 van de Raad van 18 februari 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bio-ethanol van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika ( 2 ), ontvankelijk heeft verklaard en, ten tweede, die verordening nietig heeft verklaard voor zover zij betrekking heeft op Marquis Energy.

2.

Zoals ik in de analyse van het eerste onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening van de Raad zal uiteenzetten, meen ik dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat Marquis Energy rechtstreeks werd geraakt door de litigieuze verordening. Derhalve moet het bestreden arrest volgens mij worden vernietigd en het beroep in eerste aanleg worden verworpen.

3.

Indien het Hof mijn analyse deelt, hoeft geen uitspraak te worden gedaan over de door de Raad aangevoerde middelen ten gronde die, zoals in de parallelle zaak C‑465/16 P (Raad/Growth Energy en Renewable Fuels Association), waarin ik vandaag eveneens mijn conclusie neem, strekken tot vaststelling dat het Gerecht artikel 9, lid 5, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap ( 3 ) (hierna: „basisverordening”) onjuist heeft uitgelegd in het licht van de bepalingen van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (GATT) ( 4 ) (hierna: „WTO-antidumpingovereenkomst”). Derhalve volsta ik met te verwijzen naar de, subsidiair, aan die middelen gewijde uiteenzetting in het kader van mijn conclusie in zaak C–465/16 P, Growth Energy en Renewable Fuels Association/Raad.

II. Voorgeschiedenis van het geding en het arrest van het Gerecht

4.

Het Gerecht heeft de voorgeschiedenis van het geding in de punten 1 tot en met 14 van het bestreden arrest uiteengezet. Enkel de elementen die absoluut noodzakelijk zijn voor het begrip van de door de partijen in het kader van de hogere voorziening aangevoerde argumenten worden in de navolgende uiteenzetting opgenomen.

5.

Naar aanleiding van een klacht heeft de Europese Commissie op 25 november 2011 een bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer in de Europese Unie van bio-ethanol van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika ( 5 ) bekendgemaakt, waarin zij aankondigde gebruik te willen maken van steekproefonderzoek voor het selecteren van de producenten-exporteurs in de Verenigde Staten van Amerika waarop het onderzoek betrekking zou hebben.

6.

Op 16 januari 2012 heeft de Commissie vijf leden van Growth Energy en Renewable Fuels Association, namelijk Marquis Energy LLC, Patriot Renewable Fuels LLC, Plymouth Energy Company LLC, POET LLC en Platinum Ethanol LLC, ervan op de hoogte gesteld dat ze waren opgenomen in de steekproef van producenten-exporteurs. ( 6 )

7.

Op 24 augustus 2012 heeft de Commissie Marquis Energy het voorlopige informatiedocument toegezonden met de aankondiging dat het onderzoek werd voortgezet zonder dat voorlopige maatregelen werden genomen, en dat het werd uitgebreid tot de handelaren-mengers. In dat document stond dat in dat stadium niet kon worden beoordeeld of het bio-ethanol uit de Verenigde Staten was uitgevoerd tegen dumpingprijzen, omdat de steekproefproducenten geen onderscheid maakten tussen de binnenlandse verkoop en de exportverkoop, en het bio-ethanol alleen verkochten aan in de Verenigde Staten gevestigde onafhankelijke handelaren-mengers, die het bio-ethanol vervolgens mengden met benzine en doorverkochten.

8.

Op 6 december 2012 heeft de Commissie Marquis Energy het definitieve informatiedocument toegezonden, waarin zij, op basis van gegevens van individuele handelaren-mengers onderzocht of er sprake was van dumping die schade veroorzaakte aan de bedrijfstak van de Unie, en haar voornemen kenbaar maakte om voor het gehele land geldende definitieve maatregelen op te leggen, tegen een tarief van 9,6 %, voor een periode van drie jaar.

9.

Op 18 februari 2013 heeft de Raad op grond van de basisverordening de litigieuze verordening vastgesteld, waarbij een voor het gehele land geldend antidumpingrecht is opgelegd op bio-ethanol, soms „brandstofethanol” genaamd, tegen een tarief van 9,5 %, voor een periode van vijf jaar.

10.

Het Gerecht merkte ook op, ten eerste, dat de Raad in de overwegingen 12 tot en met 16 van de litigieuze verordening, heeft vastgesteld dat uit het onderzoek bleek dat geen van de steekproefproducenten bio-ethanol naar de markt van de Unie had geëxporteerd en dat niet de Amerikaanse producenten van bio-ethanol, maar de handelaren-mengers als de exporteurs van het betrokken product naar de Unie moesten worden beschouwd, zodat, om het dumpingonderzoek tot een goed einde te brengen, de Raad zich had gebaseerd op de gegevens van twee handelaren-mengers die bereid waren mee te werken (punt 16 van het bestreden arrest). Ten tweede merkte het Gerecht op dat de Raad in de overwegingen 62 tot en met 64 van de litigieuze verordening heeft uiteengezet dat hij het opportuun achtte een voor het gehele land geldende dumpingmarge vast te stellen, aangezien de structuur van de bio-ethanolindustrie en de wijze waarop het betrokken product werd vervaardigd, op de markt van de Verenigde Staten werd verkocht en naar de Unie werd uitgevoerd, het praktisch niet mogelijk maakten om individuele dumpingmarges voor producenten in de Verenigde Staten vast te stellen (punt 17 van het bestreden arrest).

11.

Vervolgens heeft het Gerecht uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van het door Marquis Energy als producent van bio-ethanol ingestelde beroep.

12.

In de punten 55 tot en met 67 van het bestreden arrest heeft het Gerecht ten eerste vastgesteld dat Marquis Energy rechtstreeks geraakt werd door de litigieuze verordening, en heeft daarbij bovendien in de punten 69 tot en met 80 van het bestreden arrest verscheidene tegenargumenten van de Raad en de Europese Commissie verworpen.

13.

Het Gerecht heeft in de punten 81 tot en met 92 van het bestreden arrest vastgesteld dat Marquis Energy individueel geraakt werd door de litigieuze verordening, en heeft in de punten 93 tot en met 106 van dat arrest de tegenargumenten van de Raad en de Commissie, evenals de andere bezwaren van die instellingen betreffende de ontvankelijkheid van het beroep zoals onderzocht in de punten 107 tot en met 118 van het bestreden arrest, verworpen.

14.

Wat de zaak ten gronde betreft, heeft het Gerecht, na de in de punten 121 tot en met 168 van het bestreden arrest ontwikkelde argumentatie, het tweede onderdeel van het eerste door Marquis Energy aangevoerde middel aanvaard, stellende dat de litigieuze verordening in strijd was met artikel 9, lid 5, van de basisverordening, en heeft derhalve de litigieuze verordening nietig verklaard voor zover zij betrekking had op Marquis Energy, zonder de andere onderdelen van het eerste middel of de negen andere door Marquis Energy in eerste aanleg aangevoerde middelen te onderzoeken.

15.

Het Gerecht heeft in wezen geoordeeld dat de Raad ten onrechte had gemeend krachtens artikel 9, lid 5, van de basisverordening een voor het gehele land geldende dumpingmarge te kunnen instellen en geen individuele dumpingmarges hoefde te berekenen voor elke in de steekproef van de litigieuze verordening opgenomen Amerikaanse producent.

16.

Als motivering voor zijn oordeel heeft het Gerecht in de eerste plaats opgemerkt dat de Uniewetgever met artikel 9, lid 5, van de basisverordening, uitvoering heeft willen geven aan een bijzondere verplichting die in het kader van de WTO-overeenkomsten is aangegaan en die in casu is vervat in de artikelen 6.10 en 9.2 van de WTO-antidumpingovereenkomst. Artikel 9, lid 5, van de basisverordening diende dus te worden uitgelegd in overeenstemming met die artikelen (zie punten 129 tot en met 139 van het bestreden arrest).

17.

In de tweede plaats heeft het Gerecht geoordeeld dat, aangezien de Commissie Marquis Energy in de steekproef van Amerikaanse producenten en exporteurs had behouden, zij had erkend dat Marquis Energy een „leverancier” was van het gedumpte product, zodat de Raad krachtens artikel 9, lid 5, van de basisverordening in beginsel gehouden was een individuele dumpingmarge en een individueel dumpingrecht te berekenen (zie punten 140 tot en met 168 van het bestreden arrest).

18.

Tot slot, in de derde plaats, heeft het Gerecht geoordeeld dat, hoewel er volgens artikel 9, lid 5, van de basisverordening inderdaad een uitzondering bestaat op de individuele berekening van het vastgestelde recht „indien dat niet praktisch mogelijk is”, waarbij dan enkel het land van levering moet worden vermeld, dat wil zeggen dat een voor het gehele land geldend antidumpingrecht wordt opgelegd, de uitdrukking „niet praktisch mogelijk” moet worden uitgelegd in overeenstemming met de analoge uitdrukking die wordt gebruikt in de artikelen 6.10 en 9.2 van de WTO-antidumpingovereenkomst (zie in die zin punt 188 van het bestreden arrest). In het licht van die laatste bepalingen heeft het Gerecht geoordeeld dat artikel 9, lid 5, van de basisverordening geen enkele uitzondering toelaat op de verplichting om een individueel antidumpingrecht in te stellen voor een in de steekproef opgenomen producent die heeft meegewerkt aan het onderzoek, wanneer de instellingen zich niet in staat achten voor hem een individuele uitvoerprijs vast te stellen (zie punt 188, laatste volzin, van het bestreden arrest). Het Gerecht heeft dus geconcludeerd dat, gelet op de door de instellingen verstrekte uitleg, de Raad ten onrechte had geoordeeld dat de instelling van individuele antidumpingrechten voor de leden van de steekproef van Amerikaanse exporteurs „praktisch niet mogelijk” was in de zin van artikel 9, lid 5, van de basisverordening (punt 197 van het bestreden arrest), en dat het feit dat de instellingen van mening waren dat het voor hen moeilijk was om voor de steekproefproducenten de individuele verkopen te traceren of de normale waarden te vergelijken met de overeenkomstige uitvoerprijzen, niet kon volstaan als rechtvaardiging om die uitzondering in te roepen (zie in die zin punten 198‑200 van het bestreden arrest). Bijgevolg heeft het Gerecht de litigieuze verordening nietig verklaard wegens schending van artikel 9, lid 5, van de basisverordening, voor zover die betrekking had op Marquis Energy.

III. Conclusies van de partijen

19.

De Raad verzoekt het Hof primair:

het bestreden arrest te vernietigen;

het beroep in eerste aanleg van Marquis Energy te verwerpen;

Marquis Energy te verwijzen in de kosten van de gehele procedure.

20.

De Raad verzoekt het Hof subsidiair:

de zaak te verwijzen naar het Gerecht;

de beslissing omtrent de kosten van de gehele procedure aan te houden.

21.

De Commissie verzoekt het Hof primair:

het bestreden arrest te vernietigen;

het beroep in eerste aanleg niet-ontvankelijk te verklaren;

Marquis Energy te verwijzen in de kosten voor het Gerecht en het Hof.

22.

De Commissie verzoekt het Hof subsidiair:

het bestreden arrest te vernietigen;

het tweede onderdeel van het eerste door Marquis Energy in eerste aanleg aangevoerde middel te verwerpen en de zaak voor het overige te verwijzen naar het Gerecht;

de beslissing over de kosten in eerste aanleg en in hogere voorziening aan te houden.

23.

Marquis Energy verzoekt het Hof:

de hogere voorziening in haar geheel af te wijzen;

de Raad te verwijzen in de kosten van de gehele procedure.

IV. Analyse

24.

Ter onderbouwing van haar hogere voorziening voert de Raad, ondersteund door de Commissie, drie middelen aan. Het eerste middel betreft de ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg en is ontleend aan een onjuiste uitlegging van artikel 263, vierde alinea, VWEU en aan niet-nakoming van de verplichting tot motivering van het bestreden arrest. De twee overige middelen betreffen de beoordeling ten gronde door het Gerecht en zijn beide ontleend aan een onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 9, lid 5, van de basisverordening. Zoals ik in mijn inleiding heb aangegeven, beperk ik mij tot het onderzoek van het eerste onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening van de Raad, aangezien ik van mening ben dat het moet worden aanvaard en het bestreden arrest bijgevolg moet worden vernietigd.

25.

Maar alvorens in te gaan op de hogere voorziening van de Raad, moet ik reageren op de door de Commissie in haar dupliek aangevoerde betoog dat de door Marquis Energy ingediende memorie van antwoord niet-ontvankelijk is.

A.   Ontvankelijkheid van de door Marquis Energy ingediende memorie van antwoord

1. Argumenten van de Commissie

26.

De Commissie betoogt dat de door Marquis Energy ingediende memorie van antwoord elektronisch was ondertekend door een persoon waarvan noch de status van advocaat noch de bevoegdheid werden aangetoond. Op grond van die omstandigheden moet dus, bij gebreke van herstel, de memorie van antwoord niet-ontvankelijk worden verklaard.

2. Beoordeling

27.

De argumentatie van de Commissie moet mijns inziens worden afgewezen als feitelijk onjuist.

28.

Ik herinner eraan dat volgens artikel 119, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat krachtens artikel 173, lid 2, van het Reglement van toepassing is op de memorie van antwoord in het kader van de hogere voorziening, de advocaten ter griffie een door de partij die zij vertegenwoordigen af te geven officieel document of machtiging dienen neer te leggen.

29.

Bovendien blijkt uit artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof dat, teneinde de in artikel 43 van het Reglement bedoelde voorrechten, immuniteiten en faciliteiten te kunnen genieten, de advocaten hun hoedanigheid voorafgaandelijk moeten aantonen door een machtiging die is afgegeven door de partij die zij vertegenwoordigen, wanneer die partij een privaatrechtelijke rechtspersoon is.

30.

Daaruit volgt dat, om rechtsgeldig een privaatrechtelijke rechtspersoon te vertegenwoordigen voor het Hof, onder andere in het kader van een hogere voorziening, een advocaat over een door die partij afgegeven officieel document of machtiging moet beschikken.

31.

In casu, ongeacht de status van de persoon die de memorie van antwoord van Marquis Energy elektronisch heeft neergelegd bij de griffie van het Hof via een account die hem toegang gaf tot „e-Curia” ( 7 ), dient te worden opgemerkt dat het origineel van die memorie van antwoord is ondertekend door P. Vander Schueren, wier status van advocaat noch machtiging door de Commissie ter discussie is gesteld.

32.

Het bezwaar van de Commissie is dus feitelijk onjuist. De door Marquis Energy ingediende memorie van antwoord is dus wel degelijk ontvankelijk.

B.   Eerste middel van de hogere voorziening, ontleend aan schending van artikel 263, vierde alinea, VWEU en niet-nakoming van de motiveringsplicht

33.

Dit middel bestaat in wezen uit twee onderdelen. In het eerste onderdeel van het eerste middel stelt de Raad dat het Gerecht, door te concluderen dat Marquis Energy rechtstreeks door de litigieuze verordening werd geraakt, is voorbijgegaan aan de uitlegging van die in artikel 263, vierde alinea, VWEU gestelde voorwaarde. In het tweede onderdeel verwijt de Raad het Gerecht een onjuiste uitlegging te hebben gegeven aan de voorwaarde van individuele geraaktheid uit artikel 263, vierde alinea, VWEU, zonder uit te leggen of aan te tonen waarom Marquis Energy een hoedanigheid bezat die haar onderscheidde van andere Amerikaanse producenten van bio-ethanol.

34.

Zoals ik reeds heb aangegeven, ben ik van mening dat het eerste door de Raad aangevoerde onderdeel moet worden aanvaard, waardoor, gezien de cumulatieve aard van de twee ontvankelijkheidsvoorwaarden zoals vermeld in artikel 263, vierde alinea, VWEU, het tweede onderdeel niet meer hoeft te worden onderzocht.

1. Samenvatting van de argumenten van partijen betreffende het eerste onderdeel van het eerste middel, ontleend aan onjuiste rechtsopvattingen met betrekking tot de conclusie dat Marquis Energy rechtstreeks door de litigieuze verordening werd geraakt

35.

De Raad, ondersteund door de Commissie, stelt dat het Gerecht is voorbijgegaan aan de in artikel 263, vierde alinea, VWEU, bepaalde voorwaarde betreffende de rechtstreekse geraaktheid, zoals uitgelegd door het Hof, door niet vast te stellen dat de litigieuze verordening rechtstreekse gevolgen voor de rechtspositie van Marquis Energy meebracht, maar hooguit te wijzen op een indirect gevolg voor de economische situatie van die vennootschap die haar producten niet naar de markt van de Unie exporteert. Volgens deze instellingen heeft het Hof reeds in zijn arrest van 28 april 2015, T & L Sugars en Sidul Açúcares/Commissie (C‑456/13 P, EU:C:2015:284), de stelling verworpen dat, het, om te voldoen aan de voorwaarde van rechtstreekse geraaktheid, volstaat aan te tonen dat de bestreden maatregel zuiver economische gevolgen of een concurrentienadeel met zich meebrengt. In casu blijken de onjuiste rechtsopvattingen van het Gerecht met name uit de punten 72, 73, 76, 78 en 79 van het bestreden arrest. De Commissie voegt daaraan toe dat het Gerecht, bij de toepassing van de rechtspraak betreffende de voorwaarde van rechtstreekse geraaktheid, in de punten 56 tot en met 67 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat het om een dergelijke geraaktheid vast te stellen volstond dat Marquis Energy een product had vervaardigd dat, in geval van uitvoer door een derde naar de Unie, was onderworpen aan antidumpingrechten. In een dergelijke opvatting wordt het rechtstreekse met het onrechtstreekse verward, en het juridische met het economische. Volgens de Commissie doet de poging van Marquis Energy om, in haar stukken voor het Hof, de feitelijke inhoud van het bestreden arrest te vertroebelen, niets aan die analyse af.

36.

Marquis Energy antwoordt in de eerste plaats dat de Raad het Hof verzoekt om de feitelijke vaststellingen van het Gerecht opnieuw te beoordelen, hetgeen niet onder de bevoegdheid van de rechter in hogere voorziening valt. Die kritiek, die betrekking heeft op de feitelijke beoordelingen van het Gerecht in de punten 66 en 76 van het bestreden arrest, is derhalve niet-ontvankelijk. In de tweede plaats meent Marquis Energy dat het feit dat grote hoeveelheden bio-ethanol die zij heeft geproduceerd, zijn uitgevoerd naar de Unie, en het feit dat zij in de litigieuze verordening is geïdentificeerd als producent-exporteur, voor het Gerecht volstond om vast te stellen dat Marquis Energy rechtstreeks door die verordening werd geraakt. Het Gerecht heeft terecht vastgesteld dat Marquis Energy een Amerikaanse producent van bio-ethanol was die zijn productie naar de Unie uitvoerde en dat, aangezien antidumpingrechten op die productie werden geheven, de rechtspositie van die vennootschap daardoor werd beïnvloed. Hoe dan ook, voor zover de steekproefproducenten wisten dat hun verkopen bestemd waren voor de Unie en ze dus een exportprijs hadden, was het niet relevant dat er geen rechtstreekse verkoop was. Volgens Marquis Energy zou er in de situatie van een potentiële exporteur van het betrokken product in de Unie evenzeer sprake zijn van een rechtstreekse geraaktheid. Bovendien is de rechtspraak van het Hof die de instellingen ter onderbouwing van hun stelling aanhalen niet relevant, aangezien zij geen betrekking heeft op het criterium van de rechtstreekse geraaktheid of verwijst naar feitelijke situaties die niet vergelijkbaar zijn.

2. Beoordeling

37.

Zoals het Gerecht terecht erop heeft gewezen in punt 44 van het bestreden arrest, een punt dat in casu overigens vaststaat, vereist het begrip „rechtstreekse geraaktheid” in artikel 263, vierde alinea, VWEU dat aan twee cumulatieve voorwaarden wordt voldaan. Ten eerste moet de bestreden handeling rechtstreeks gevolgen hebben voor de rechtspositie van degene die de nietigverklaring ervan vordert. Ten tweede moet die handeling aan degenen tot wie deze maatregel is gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast, geen enkele beoordelingsbevoegdheid laten, omdat de uitvoering zuiver automatisch geschiedt en alleen uit de Unierechtelijke regeling voortvloeit, zonder de toepassing van andere uitvoeringsbepalingen ( 8 ).

38.

In casu heeft de kritiek van de Raad en de Commissie tegen het bestreden arrest enkel betrekking op de toepassing van het eerste criterium, namelijk de rechtstreekse gevolgen van de litigieuze verordening voor de rechtspositie van Marquis Energy.

39.

In dat verband moeten allereerst de beweringen van Marquis Energy worden verworpen dat het eerste onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening van de Raad was bedoeld om de feitelijke vaststellingen en beoordelingen van het Gerecht aan te vechten voor het Hof.

40.

Zoals ik hieronder zal toelichten, geeft de Raad volgens mij een volstrekt juiste interpretatie van de feitelijke uitgangspunten waarop het Gerecht zijn juridische conclusie dat Marquis Energy rechtstreeks door de litigieuze verordening werd geraakt heeft gebaseerd, welke conclusie die door de instellingen wordt betwist. Het is daarentegen veeleer Marquis Energy dat in haar stukken herhaaldelijk probeert de feitelijke vaststellingen en beoordelingen van het Gerecht in het bestreden arrest onjuist weer te geven.

41.

Ik verklaar mij nader.

42.

De partijen in het geding voor het Gerecht hebben uitvoerig gediscussieerd over de vraag of de vijf Amerikaanse producenten van bio-ethanol die tijdens het onderzoek deel uitmaakten van de steekproef, waaronder Marquis Energy, hun bio-ethanolproductie exporteerden naar de Unie, dan wel of die productie werd uitgevoerd door de onafhankelijke handelaren-mengers.

43.

Zoals door het Gerecht in punt 57 van het bestreden arrest is herhaald, werd in de litigieuze verordening verduidelijkt dat, aangezien geen van de vijf steekproefproducenten zelf bio-ethanol naar de markt van de Unie heeft uitgevoerd, zij dit op de binnenlandse (Amerikaanse) markt aan niet-verbonden handelaren-mengers verkochten, die vervolgens het bio-ethanol met benzine vermengden en dat product weer verkochten op de binnenlandse markt en ook bestemden voor uitvoer, met name naar de Unie.

44.

Na de verschillende vaststellingen van het Gerecht in de punten 58 tot en met 65 van het bestreden arrest, die in de onderhavige hogere voorziening niet ter discussie worden gesteld, heeft het Gerecht, in punt 66 van het genoemde arrest, geconcludeerd dat „afdoende is bewezen dat de zeer aanzienlijke hoeveelheden bio-ethanol die in het onderzoektijdvak door de acht onderzochte handelaren-mengers zijn gekocht bij de vijf in de steekproef opgenomen Amerikaanse producenten van bio-ethanol, [waaronder Marquis Energy,] merendeels zijn uitgevoerd naar de Unie.”

45.

Door het gebruik van een onpersoonlijke en indirecte vorm, die trouwens ook is gebruikt in punt 60 van het bestreden arrest („[...] een grote hoeveelheid bio-ethanol, afkomstig van [Marquis Energy], tijdens het onderzoektijdvak op regelmatige wijze naar de Unie was uitgevoerd”), heeft het Gerecht niet geoordeeld, zelfs niet impliciet, en anders dan Marquis Energy voor het Hof beweert, dat die vennootschap haar productie zelf naar de Unie exporteerde.

46.

Uit punt 66 van het bestreden arrest blijkt immers noodzakelijkerwijs dat het Gerecht heeft erkend dat het door Marquis Energy geproduceerde bio-ethanol was „gekocht” door de onderzochte onafhankelijke handelaren-mengers, voordat het door die laatsten merendeels werd uitgevoerd naar de Unie. Zoals de Commissie opmerkt, heeft het Gerecht dus enkel vastgesteld dat door Marquis Energy geproduceerde bio-ethanol indirect was vervoerd naar de markt van de Unie, dat wil zeggen via de onafhankelijke handelaren-mengers, nadat die de bio-ethanol eerst hadden vermengd met benzine.

47.

Uit niets in het bestreden arrest blijkt dat het Gerecht de Amerikaanse producenten van bio-ethanol de hoedanigheid van exporteur zou hebben toegekend. Dat een dergelijke hoedanigheid niet werd toegekend, blijkt uitdrukkelijk uit punt 72 van het bestreden arrest waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat een producent „wezenlijk kan worden geraakt” door de oplegging van antidumpingrechten op producten die in de Unie worden ingevoerd, „ook indien hij niet de hoedanigheid van exporteur van die producten heeft”. Dat wordt nog bevestigd door punt 73 van dat arrest, waarin wordt gesteld dat Marquis Energy „tijdens het onderzoektijdvak zuiver bio-ethanol produceerde en dat het [haar] producten waren die door de handelaren-mengers werden vermengd met benzine en naar de Unie werden uitgevoerd”.

48.

Daaruit volgt dat, anders Marquis Energy beweert, de Raad noch de Commissie het Hof op enigerlei wijze verzoekt de feiten opnieuw te beoordelen. Die instellingen geven, integendeel, een getrouwe uitlegging van de relevante punten van het bestreden arrest.

49.

De kritiek van zowel de Raad als de Commissie beperkt zich tot het betwisten van de juridische gevolgtrekking van het Gerecht volgens welke, in wezen, de instelling van antidumpingrechten krachtens de litigieuze verordening rechtstreeks gevolgen heeft gehad voor de rechtspositie van Marquis Energy wegens haar hoedanigheid van Amerikaanse steekproefproducent van bio-ethanol, van wie een deel van de productie is uitgevoerd naar de Unie.

50.

Ik ben van mening dat die kritiek gegrond is, omdat de redenen op basis waarvan het Gerecht heeft geconcludeerd dat de litigieuze verordening rechtstreekse gevolgen had voor de rechtspositie van Marquis Energy volgens mij ontoereikend en onjuist zijn.

51.

Ik wijs er allereerst op dat het Gerecht, in punt 67 van het bestreden arrest, uit de beoordelingen in de punten 60 tot en met 66 van dat arrest, heeft afgeleid dat Marquis Energy rechtstreeks werd geraakt in de zin van de in punt 44 van dat arrest genoemde rechtspraak, terwijl het in de punten 69 tot en met 79 van dat arrest de bezwaren van de Raad en de Commissie tegen die conclusie een voor een heeft verworpen.

52.

De punten 60 tot en met 65 van het bestreden arrest beperken zich tot overwegingen betreffende de bestemming, hoeveelheid en kenmerken van de bio-ethanolproductie van de Amerikaanse steekproefproducenten, waaronder Marquis Energy. Zoals ik reeds heb vermeld, heeft het Gerecht, in punt 66 van het bestreden arrest, uit die overwegingen afgeleid dat afdoende was bewezen dat de zeer aanzienlijke hoeveelheden bio-ethanol die door de onafhankelijke handelaren-mengers zijn gekocht bij de steekproefproducenten, merendeels zijn uitgevoerd naar de Unie.

53.

Hoewel dergelijke economische beoordelingen niet onjuist zijn en in elk geval niet door de Raad worden betwist, zijn zij echter ontoereikend om aan te tonen, zoals het Gerecht in wezen heeft gesteld in punt 67 van het bestreden arrest, dat de door de litigieuze verordening vastgestelde antidumpingrechten rechtstreeks gevolgen hadden voor de rechtspositie van Marquis Energy.

54.

De constatering dat, vóór de invoering van de antidumpingrechten de bio-ethanolproductie van de steekproefproducenten, waaronder Marquis Energy, na menging met benzine, via onafhankelijke handelaren-mengers op de markt van de Unie is terechtgekomen, betekent immers nog niet dat is aangetoond dat de rechtspositie van Marquis Energy door de instelling van die rechten is gewijzigd.

55.

Dat zou betekenen dat elke producent uit een derde land waarvan de producten op de markt van de Unie terechtkomen rechtstreeks wordt geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, zoals uitgelegd door het Hof, door de instelling van antidumpingrechten die die producten raken.

56.

Er moet echter aan worden herinnerd dat, volgens de rechtspraak van het Hof, de verordeningen houdende instelling van een antidumpingrecht naar hun aard en strekking een normatief karakter hebben omdat zij voor alle economische subjecten gelden, en dat de bepalingen van deze verordeningen dus slechts in bijzondere omstandigheden de producenten en exporteurs van het betrokken product, die op basis van gegevens over hun handelsactiviteit worden verdacht van dumping ( 9 ), rechtstreeks (en individueel) kunnen raken.

57.

Louter op grond van de omstandigheid dat een product op de markt van de Unie terechtkomt, ook al is het in grote hoeveelheden, kan niet worden gesteld dat, zodra op dat product antidumpingrechten zijn ingesteld door de instelling, de producent ervan door dat recht rechtstreeks in zijn rechtspositie wordt geraakt.

58.

Indien dat wel het geval was, zou de normatieve aard van de antidumpingverordeningen geen enkele grond hebben. Met andere woorden, elke producent van een product waarop een antidumpingrecht is ingesteld, zou automatisch, standaard, wegens zijn objectieve hoedanigheid van producent van dat product, worden verondersteld rechtstreeks te worden geraakt door de verordening houdende instelling van dat recht.

59.

Het feit dat die producent heeft deelgenomen aan het onderzoek doordat hij was opgenomen in de steekproef die werd gebruikt voor de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van de litigieuze verordening, doet niets aan die beoordeling af. De opname van een onderneming in een representatieve steekproef in het kader van het door de Commissie gevoerde onderzoek kan namelijk hoogstens een aanwijzing vormen van de individuele geraaktheid van de marktdeelnemer ( 10 ) en betekent niet dat de rechtspositie van die producent rechtstreeks wordt geraakt door de instelling van definitieve antidumpingrechten na afloop van dat onderzoek.

60.

De voorbarige conclusie van het Gerecht in punt 67 van het bestreden arrest lijkt me des te meer onderhevig aan kritiek omdat het Gerecht tegelijk nooit de in de litigieuze verordening gedane constatering, die is herhaald in punt 57 van het bestreden arrest, heeft weersproken dat de betrokken producenten hun verkopen verrichten op de interne (Amerikaanse) markt aan onafhankelijke handelaren-mengers, met het oog op de wederverkoop door die laatsten, zowel op de binnenlandse Amerikaanse markt als in de export, noch de constatering – nog herhaald in punt 65 van het bestreden arrest – dat het niet mogelijk was de normale waarden met de relevante uitvoerprijzen te vergelijken, welke constateringen die de stelling van de instellingen bevestigen dat Marquis Energy haar productie op de binnenlandse Amerikaanse markt aan de genoemde handelaren-mengers verkocht en geen enkele invloed had op de bestemming of op de vaststelling van de exportprijzen.

61.

De beoordelingen in de punten 70 tot en met 74 en 76 tot en met 79 van het bestreden arrest, in de vorm van de afwijzing van de argumenten van de Raad en de Commissie in de conclusie die het Gerecht in punt 67 van dat arrest heeft getrokken, zijn evenmin overtuigend.

62.

Ten eerste geven de overwegingen van het Gerecht in de punten 70 tot en met 72 van het bestreden arrest, volgens welke, in wezen, de rechtstreekse geraaktheid van een marktdeelnemer door een verordening die antidumpingrechten instelt, niet afhangt van zijn hoedanigheid van producent of exporteur, aangezien een producent, ook indien hij niet de hoedanigheid bezit van exporteur van de uitgevoerde producten waarop antidumpingrechten zijn ingesteld, „wezenlijk geraakt” kan worden door de instelling van dergelijke rechten op het betrokken product, uiteindelijk geen antwoord op de vraag betreffende de rechtstreekse geraaktheid van de rechtspositie van Marquis Energy door de instelling van antidumpingrechten door de litigieuze verordening.

63.

Ik wil wel toegeven dat het feit dat een marktdeelnemer een producent is op zich niet volstaat om ipso jure uit te sluiten dat aan de voorwaarde betreffende de rechtstreekse geraaktheid van die marktdeelnemer in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU wordt voldaan.

64.

Het Gerecht heeft echter niet uitgelegd waarom de rechtspositie van een producent uit een derde land die zijn producten uitsluitend op de binnenlandse markt van dat land verkoopt aan andere marktdeelnemers die zelf de producten, na toevoeging van een andere stof, op die binnenlandse markt en via export doorverkopen, rechtstreeks gewijzigd kan worden door de instelling van antidumpingrechten op die producten die van toepassing zijn op de markt van de Unie. In dat verband lijkt het feit dat het Gerecht, in punt 72 van het bestreden arrest, de uitdrukking „wezenlijk geraakt” heeft gebruikt, die betrekking heeft op de voorwaarde van individuele geraaktheid en niet op die van rechtstreekse geraaktheid, er niet enkel op te wijzen dat het Gerecht een terminologische benadering heeft gehanteerd, maar lijkt het er meer fundamenteel op te wijzen dat geen echt onderzoek is gedaan naar de invloed van de instelling van antidumpingrechten op de rechtspositie van de in de steekproef opgenomen Amerikaanse producenten van bio-ethanol, dat betrekking heeft op de voorwaarde van rechtstreekse geraaktheid zoals vastgesteld in artikel 263, vierde alinea, VWEU, en evenmin onderzoek is gedaan naar het argument van de instellingen dat de litigieuze verordening enkel indirecte gevolgen, van economische aard, heeft gehad op de positie van die producenten, waaronder Marquis Energy.

65.

Soortgelijke overwegingen gelden voor de beoordelingen van het Gerecht in de punten 76 tot en met 78 van het bestreden arrest.

66.

In de eerste plaats verklaart het Gerecht, in punt 76 van dat arrest, dat het verdient integraal te worden overgenomen: „Ook wanneer het antidumpingrecht ten laste zou komen van de handelaren-mengers en zou blijken dat de handelsketen van bio-ethanol zodanig is verbroken dat zij het antidumpingrecht niet kunnen doorberekenen aan de producenten, dan nog zij eraan herinnerd dat de instelling van een antidumpingrecht de wettelijke voorwaarden wijzigt waaronder de door de steekproefproducenten geproduceerde bio-ethanol op de markt van de Unie wordt verhandeld. Derhalve wordt de rechtspositie van de betrokken producenten op de markt van de Unie in elk geval rechtstreeks en wezenlijk geraakt.” Bovendien heeft het Gerecht, in punt 77 van het bestreden arrest, eveneens het argument van de Commissie verworpen dat de instelling van antidumpingrechten uitsluitend indirecte gevolgen zou hebben voor de situatie van Marquis Energy, door op te merken dat de Commissie „ten onrechte het feit betwist dat een onderneming binnen de handelsketen, niet zijnde [de] laatste exporteur – waarvan is vastgesteld dat hij dumping toepast – kan opkomen tegen een antidumpingrecht”.

67.

In die punten van het bestreden arrest is mijns inziens blijk gegeven van twee onjuiste rechtsopvattingen.

68.

Ten eerste legt het Gerecht niet uit hoe een producent uit een derde land, zoals Marquis Energy, die zijn product uitsluitend verkoopt op de binnenlandse markt van dat land aan onafhankelijke marktdeelnemers, waarvan is vastgesteld dat zij zich schuldig maken aan dumping, rechtstreeks in zijn rechtspositie kan worden geraakt door de instelling van antidumpingrechten op het door die onafhankelijke marktdeelnemers geëxporteerde product, ofschoon die laatsten de antidumpingrechten niet kunnen doorberekenen aan die producent.

69.

Met andere woorden, wanneer, in de door het Gerecht in de punten 76 en 77 van het bestreden arrest onderzochte hypothese, de onafhankelijke handelaren-mengers zich schuldig maken aan dumping en alle door de litigieuze verordening op de markt van de Unie ingestelde antidumpingrechten dragen, zie ik niet goed in hoe de rechtspositie van de producenten van het betreffende product, die dat product uitsluitend op de interne Amerikaanse markt verkopen, rechtstreeks door de heffing van die rechten kan worden geraakt.

70.

In een dergelijk geval is het inderdaad mogelijk, zoals de Commissie betoogt, dat het instellen van antidumpingrechten gevolgen heeft voor het volume van de verkoop van producenten van bio-ethanol op de binnenlandse Amerikaanse markt aan onafhankelijke handelaren-mengers. Het valt immers te verwachten dat die laatsten hun voor uitvoer naar de Unie bestemde aankopen zullen verminderen, zonder dat ze die volumedaling kunnen compenseren door een toename van hun leveringen op de binnenlandse Amerikaanse markt of naar andere uitvoermarkten dan de Unie. Die gevolgen zijn echter van economische aard en volstaan dus mijns inziens niet om aan te tonen dat het instellen van antidumpingrechten rechtstreeks de rechtspositie van de betrokken producenten op de markt van de Unie wijzigt. In werkelijkheid hebben de Amerikaanse producenten van bio-ethanol in een dergelijk geval, anders dan het Gerecht heeft opgemerkt in punt 76, tweede volzin, van het bestreden arrest, geen „rechtspositie” op de markt van de Unie.

71.

Ten tweede lijkt het Gerecht, ten minste impliciet, belang te hechten aan het feit dat de betrokken producenten hebben deelgenomen aan het onderzoek van de Commissie. Zoals ik al heb aangegeven in punt 64 van deze conclusie, kan een dergelijke deelname hooguit relevant zijn bij de beoordeling of aan de voorwaarde betreffende de individuele geraaktheid van een marktdeelnemer is voldaan, maar niet bij de beoordeling of is voldaan aan de voorwaarde betreffende de rechtstreekse geraaktheid in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

72.

In de tweede plaats kunnen de beoordelingen door het Gerecht in punt 78 van het bestreden arrest het hierboven gestelde niet ontkrachten en evenmin leiden tot de slotsom dat het Gerecht terecht heeft geconcludeerd dat Marquis Energy rechtstreeks door de litigieuze verordening werd geraakt.

73.

Ten eerste is het mijns inziens onjuist te beweren dat „de structuur van de contractuele regelingen tussen de marktdeelnemers binnen de handelsketen van bio-ethanol geen enkele invloed heeft op de vraag of een producent van bio-ethanol rechtstreeks wordt geraakt door de [litigieuze] verordening” en tegelijk te stellen dat het tegenovergestelde er „op [zou] neerkomen dat enkel een producent die zijn product rechtstreeks verkoopt aan de importeur binnen de Unie rechtstreeks kan worden geraakt [...], hetgeen geenszins volgt uit de basisverordening”.

74.

De rechtspraak van het Hof, die overigens door het Gerecht correct wordt aangehaald in de punten 47 en 48 van het bestreden arrest, toont immers aan dat de gevallen waarin het Hof heeft besloten tot ontvankelijkheid van door marktdeelnemers ingestelde beroepen tegen verordeningen tot instelling van antidumpingrechten, berusten op het in aanmerking nemen van de bijzonderheden van de handelsrelaties met andere marktdeelnemers, met name voor de samenstelling van de prijs voor uitvoer naar de Unie.

75.

Derhalve zie ik niet in waarom de bijzonderheden van de structuur van de contractuele regelingen tussen de Amerikaanse producenten van bio-ethanol en de onafhankelijke handelaren-mengers aan die logica zouden ontsnappen, ook al zou het in aanmerking nemen ervan leiden tot de conclusie dat die producenten niet rechtstreeks worden geraakt.

76.

Overigens ben ik het niet eens met de bewering dat die conclusie erop neerkomt dat de rechtstreekse geraaktheid van een producent slechts wordt erkend indien hij zijn productie rechtstreeks op de markt van de Unie verkoopt. Andere scenario’s zijn immers denkbaar, juist afhankelijk van commerciële regelingen, zoals de verkoop aan tussenpersonen/exporteurs die aan de producent in kwestie verbonden zijn. In elk geval is het feit, zoals het Gerecht heeft opgemerkt, dat de basisverordening zich niet uitspreekt over die vraag van geen belang, aangezien de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring, zoals het onderhavige, worden beheerst door artikel 263, vierde alinea, VWEU.

77.

Ten tweede zou, anders dan het Gerecht heeft gesteld in de laatste volzin van punt 78 van het bestreden arrest, de benadering van de instellingen, waarbij ik me aansluit, er niet toe leiden dat „de rechtsbescherming van de producenten van de door de antidumpingrechten getroffen producten wordt beperkt enkel op basis van de commerciële structuur van de exporten”.

78.

Die benadering steunt, zoals gezegd, op het onderzoek van de voorwaarden betreffende de rechtstreekse geraaktheid van die producenten, die worden beheerst door artikel 263, vierde alinea, VWEU.

79.

Indien zou worden vastgesteld, zoals ik voorstel, dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te erkennen dat Marquis Energy rechtstreeks wordt geraakt door de litigieuze verordening, betekent dat overigens niet dat die producent verstoken blijft van rechtsbescherming.

80.

Een marktdeelnemer van wie is vastgesteld dat hij, zonder enige twijfel, niet rechtstreeks en individueel wordt geraakt door een verordening tot instelling van antidumpingrechten, mag immers niet worden verhinderd, mijns inziens ook niet in het kader van een vrijwillige interventie, om zich te beroepen op de ongeldigheid van een dergelijke verordening voor een rechter van een lidstaat bij wie een geschil aanhangig is gemaakt met betrekking tot de rechten die moeten worden betaald bij de bevoegde douane- of belastingautoriteiten. ( 11 )

81.

Bijgevolg heeft het Gerecht mijns inziens in het bestreden arrest blijk gegeven van verscheidene onjuiste rechtsopvattingen door te concluderen dat Marquis Energy rechtstreeks door de litigieuze verordening werd geraakt.

82.

Ik geef het Hof derhalve in overweging om het eerste onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening van de Raad toe te wijzen en het bestreden arrest te vernietigen.

83.

De middelen ten gronde van de Raad, die worden ondersteund door de Commissie en zijn ontleend aan een onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 9, lid 5, van de basisverordening, hoeven dus slechts subsidiair te worden onderzocht.

84.

Zoals ik in mijn inleiding heb gesteld, zijn die middelen dezelfde als die van de Raad in de zaak C‑465/16 P, zodat ik verwijs naar de uiteenzettingen die daaraan, subsidiair, zijn gewijd in mijn conclusie van heden in die zaak.

V. Beroep voor het Gerecht

85.

Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening verwijzen naar het Gerecht.

86.

Ik meen dat het Hof in staat is uitspraak te doen over de ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg, die wordt betwist door de Raad. In dat opzicht volstaat mijns inziens de vaststelling dat het beroep van Marquis Energy niet-ontvankelijk is, aangezien die marktdeelnemer niet heeft aangetoond dat hij rechtstreeks werd geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU door de antidumpingrechten zoals ingesteld bij de litigieuze verordening.

VI. Kosten

87.

Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof de zaak zelf afdoet. Artikel 138 van het Reglement, dat krachtens artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, bepaalt in lid 1 ervan dat de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt verwezen, voor zover dit is gevorderd. Volgens artikel 140, lid 1, van dit Reglement dragen de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten, en volgens artikel 140, lid 3, kan het Hof bepalen dat andere interveniënten dan de in de voorgaande leden bedoelde, hun eigen kosten zullen dragen.

88.

Aangezien het eerste onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening van de Raad mijns inziens moet worden toegewezen en het beroep in eerste aanleg moet worden verworpen, geef ik in overweging Marquis Energy te verwijzen in de kosten van de Raad zowel in eerste aanleg als in het kader van de hogere voorziening, zoals door laatstgenoemde is gevorderd.

89.

Voorts geef ik in overweging dat de Commissie haar eigen kosten in zowel eerste aanleg als in de onderhavige procedure draagt.

VII. Conclusie

90.

Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging te beslissen als volgt:

„1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 9 juni 2016, Marquis Energy/Raad (T‑277/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:343), wordt vernietigd.

2)

Het beroep in eerste aanleg wordt niet-ontvankelijk verklaard.

3)

Marquis Energy wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in die van de Raad van de Europese Unie.

4)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten in beide procedures.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) PB 2013, L 49, blz. 10; hierna: „litigieuze verordening.

( 3 ) PB 2009, L 343, blz. 51.

( 4 ) PB 1994, L 336, blz. 103.

( 5 ) PB 2011, C 345, blz. 7.

( 6 ) In tegenstelling tot Marquis Energy hebben de vier andere bovengenoemde producenten tegen de bestreden verordening geen eigen beroep tot nietigverklaring ingesteld, maar werden zij voor het Gerecht vertegenwoordigd door de beroepsorganisaties Growth Energy en Renewable Fuels Association. In zijn arrest van 9 juni 2016, Growth Energy en Renewable Fuels Association/Raad (T‑276/13, EU:T:2016:340), heeft het Gerecht het beroep van deze twee verenigingen toegewezen. Dat arrest is het voorwerp van de hogere voorziening die ik onderzoek in mijn conclusie van heden in de zaak C‑465/16 P (Raad/Growth Energy en Renewable Fuels Association).

( 7 ) Met name ingevolge het besluit van het Hof van Justitie van 13 september 2011 betreffende de neerlegging en de betekening van processtukken met behulp van de applicatie e-Curia (PB 2011, C 289, blz. 7).

( 8 ) Zie in die zin arrest van 13 oktober 2011, Deutsche Post en Duitsland/Commissie (C‑463/10 P en C‑475/10 P, EU:C:2011:656, punt 66), en beschikking van 10 maart 2016, SolarWorld/Commissie (C‑142/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:163, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 9 ) Zie in die zin arresten van 14 maart 1990, Gestetner Holdings/Raad en Commissie (C‑156/87, EU:C:1990:116, punt 17), en 16 april 2015, TMK Europe (C‑143/14, EU:C:2015:236, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 10 ) Zie in die zin arrest van 28 februari 2002, BSC Footwear Supplies e.a./Raad (T‑598/97, EU:T:2002:52, punt 61), en beschikking van 7 maart 2014, FESI/Raad (T‑134/10, niet gepubliceerd, EU:T:2014:143, punt 58).

( 11 ) Zie in deze zin het arrest van 17 maart 2016, Portmeirion Group (C‑232/14, EU:C:2016:180, punten 2332, en aldaar aangehaalde rechtspraak). Ik herinner eraan dat, in die context, het Hof exclusief bevoegd is om een handeling van de Unie ongeldig te verklaren, en dat wanneer een rechter wiens beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep meent dat een of meer van de door partijen aangevoerde middelen van ongeldigheid gegrond zijn, hij de behandeling dient te schorsen en bij prejudiciële verwijzing het Hof dient te verzoeken om beoordeling van de geldigheid. Zie in die zin onder meer arresten van 10 januari 2006, IATA en ELFAA/Department for Transport (C‑344/04, EU:C:2006:10, punten 2732), en 28 april 2015, T & L Sugars en Sidul Açúcares/Commissie (C‑456/13 P, EU:C:2015:284, punten 4448).