12.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 52/9


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 6 december 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Bucureşti — Roemenië) — Compania Naţională de Administrare a Infrastructurii Rutiere SA, voorheen Compania Naţională de Autostrăzi şi Drumuri Naţionale din România SA / Ministerul Fondurilor Europene — Direcţia Generală Managementul Fondurilor Externe

(Zaak C-408/16) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Overheidsopdrachten - Richtlijn 2004/18/EG - Werkingssfeer - Verordening (EG) nr. 1083/2006 - Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, Europees Sociaal Fonds en Cohesiefonds - Contract inzake de financiering van de bouw van een autosnelweg, met de Europese Investeringsbank gesloten vóór de toetreding van de lidstaat tot de Europese Unie - Begrip onregelmatigheid in de zin van verordening nr. 1083/2006])

(2018/C 052/11)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curte de Apel Bucureşti

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Compania Naţională de Administrare a Infrastructurii Rutiere SA, voorheen Compania Naţională de Autostrăzi şi Drumuri Naţionale din România SA

Verwerende partij: Ministerul Fondurilor Europene — Direcţia Generală Managementul Fondurilor Externe

Dictum

1)

Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten, en met name artikel 15, onder c), ervan, moet in die zin worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een regeling van een lidstaat die voorschrijft dat voor een procedure van plaatsing van een overheidsopdracht waarmee na de datum van toetreding van die lidstaat tot de Europese Unie is begonnen voor de verwezenlijking van een project waarmee een aanvang was gemaakt op basis van een vóór die toetreding met de Europese Investeringsbank gesloten financieringscontract, de specifieke criteria van de gids van de Europese Investeringsbank voor plaatsing van overheidsopdrachten moeten worden toegepast, die niet overeenstemming zijn met de bepalingen van deze richtlijn.

2)

Artikel 9, lid 5, en artikel 60, onder a), van verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1260/1999 moeten in die zin worden uitgelegd dat een procedure van plaatsing van een overheidsopdracht als aan de orde in het hoofdgeding, waarin criteria zijn toegepast die restrictiever zijn dan die welke in richtlijn 2004/18 worden genoemd, niet kan worden geacht volledig in overeenstemming met het Unierecht te zijn gevoerd en niet in aanmerking komt voor retrospectief toegekende Europese financiering die niet hoeft te worden terugbetaald.

Artikel 2, punt 7, van verordening nr. 1083/2006 moet in die zin worden uitgelegd dat het gebruik van criteria voor de prekwalificatie van inschrijvers die restrictiever zijn dan die waarin richtlijn 2004/18 voorziet, een „onregelmatigheid” in de zin van die bepaling oplevert die de toepassing van een financiële correctie krachtens artikel 98 van die verordening rechtvaardigt wanneer niet kan worden uitgesloten dat het gebruik van die criteria een weerslag heeft gehad op de begroting van het betrokken fonds, waarbij het aan de verwijzende rechterlijke instantie staat na te gaan of dit het geval is.


(1)  PB C 383 van 17.10.2016.